brenge 't nu in de kringen, waarop hij invloed uitoefent. 't Boek kan daar misschien ook goed doen, en herleest hij 't eens, ligt komt hij dan nog een weinig terug van zijn opinie, dat er niets goeds uit de revolutie geboren is. Moeten we in de voorrede voor dit werk een teeken zien, dat de humorist nog niet geheel verstorven is in Heldring, we zullen er ons innig over verheugen. Och Heldring, waarom zijt ge geen humorist gebleven?
Carlyle is humoristisch geschiedschrijver. Ge zult dat niet begrijpen, mijn brave man, die bij humor aan niets anders denkt dan aan wat kuren en grappen, doorweven met scherpe zetten op dezen en genen, - die bij een' humorist altijd aan een' snaak denkt, die o zoo grappig is, - zoo'n Fokke Simonsz bijv. Och, mijn goede ziel, humor is nog iets anders, 't is iets echt menschelijks in den hoogsten zin van het woord, 't is de geest van een' engel, die hoog boven de aarde zweeft, zóó hoog dat hij niet besmet worden kan met haar onreine dampen, maar niet zoo hoog, dat hij 't wild viooltje, verborgen bloeijend, niet zou zien en geen meêdoogen zou hebben met den worm, die zamenkrimpt onder uw' moedwilligen voet. De humorist is mensch in de eerste plaats, edel mensch, hij heeft sympathie voor al wat edel is, en hij glimlacht van geluk als hij wat goeds ziet, dat gij voorbijzaagt; hij is mensch, en daarom heeft hij meêdoogen met den armen broeder, wien gij slechts steenworp en verachting gunt, maar dien hij, o nog zoo lief heeft en bij wien hij lichtvonken ziet, terwijl gij slechts nacht aanschouwt; hij ismensch, en daarom lacht hij om wat menschjes hier zoo groot vinden en zoo gewigtig, en wat toch zoo klein is voor den mensch. Met zulk een' geest heeft Carlyle de geschiedenis beschreven van het drama, waarvan de eerste bedrijven in 't laatst der vorige eeuw zijn gespeeld. Hij heeft de spelers gadegeslagen achter de coulissen, ziet in hun hoofd, zelfs, door ridderorden en staatsierokken, door van bloed doorweekte en met modder bedropen kleêren heen, in hun hart. Zonder haat of partijschap, wijst hij u nu op dezen en genen, doet u hier een lichtpunt zien, daar een nieuwe vlek ontwaren, wijst u hier op een' knoop, daar op eene oplossing, en heeft geen' haat dan voor het slechte, maar warme liefde voor den mensch, ook voor den armen, diepgezonken' mensch, en voor de eeuwige waarheden, God, deugd, onsterfelijkheid. Hij staat te hoog,
om zich in den strijd te mengen, hij is als de genius der menschheid, die boven 't slagveld zweeft en weent over de smarten der overwonnelingen en glimlacht over de verwaten zelfvoldoening der zegepralenden, maar die de tranen telt en de zuchten hoort en de wonden peilt - en voor allen erbarming vraagt van den Ontfermer.
Hij ontkent noch ontveinst 't bestaan van modderpoelen en cloaken, maar hij dompelt er u niet in en vergiftigt u niet met den prikkelenden pestwalm. Hij is geen Sue. Hij kent de geschiedenis uit tal van bronnen, ook wel veronachtzaamden, uit volksschriften en pamfletten, hij maakt ze niet, hij flanst ze niet zamen tot een kleedje voor een ontuchtige minnarij. Hij is geen Dumas. Hij verlaagt haar niet tot eene boeleerster met partijzucht, verwringt haar niet tot een speelpop voor eene, met revolutie-ontwerpen dweepende, verbeelding. Hij is geen Lamartine.... Hij is 't, die Merle d'Aubigné den weg baande tot handhaving van Cromwell's eer; hij is een regtschapen Schot, met edel hart, helderen blik,