De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen moedige aanvaller.Hoe, maakt de muts dan geen doctoren? vondel, Als oorlogzuchtige legerbenden, tuk op overwinning, elkander langzaam naderen, gelijk een paar roofdieren in de onmetelijke wouden van Indie, dan verheugen zij zich van beide zijden, over den vlakken onbebouwden grond, die zichuitbreidt tusschen de vijandelijke slagorden. Waar geene grachten of kanalen het terrein doorsnijden, kunnen de kanonnen van acht paarden kracht de snelste en meest beslissende bewegingen maken. Daar belemmeren geene heggen of hekken, geen koorn of kreupelhout de operatien der ridderlijke kurassiers of der vlugge lansiers, terwijl de infanteriecohorten vast ineengesloten als de basaltpijlers in Fingals grot, elkander regt in 't grimmig aangezigt kunnen zien. Alleen eene zwakke armée, die gebrek aan moed gevoelt, of door een geringer getal van strijders hare minderheid beseft, ziet zich gaarne door eene andere gesteldheid van 't terrein gedekt tegen den aanval eener sterke krijgsmagt. Geheel anders is het in den strijd der geesten. Op het meest vruchtbare veld zoeken de strijdlustigen hunne batterijen op te werpen, en hunne ondernemingen uittevoeren, terwijl de slecht gewapende mannen het liefst op een oppervlakkig terrein zich bewegen. Het ziet er al zonderling uit op het tooneel van den geestelijken strijd! Hier ziet men op kunstmatig nagebootste rotsen middeleeuwsche burgten gebouwd, op wier tinnen de horens der torenwachters aanhoudend alarm blazen; de strenge gelaatstrekken der geharnaste mannen beloven eene ijverige deelneming aan den strijd, maar in het heetst van 't gevecht laten zij niet zelden rustig in hunne ridderzalen de feestbokaal rondgaan, terwijl zij de mannen en de wapenen verguizen, die daar beneden in het vuur, het terrein verdedigen, dat hunne burgten dekt. Die mannen zijn wel gedekt door de roemrijke wapenen hunner vaderen, maar de ridderlijke geest is geweken, anders zouden zij den moed der krijgers geene blinkende lafhartigheid noemen en er niet van gruwen als die mannen daar beneden nieuwe wapenen meenden gevonden te hebben om den gemeenschappelijken vijand met goed gevolg te kunnen bestrijden. Om die burgten is de schare gelegerd, die het meest te lijden heeft van de bewoners der omliggende onafhankelijke staten, welke van de breed uitgestrekte vlakten, waarop zij wonen, gedurig strooptogten ondernemen om de rustige bewoners der vruchtbare akkers? ware het mogelijk, te noodzaken, den nuttigen ploeg te verlaten en het slag- | |
[pagina 105]
| |
zwaard aan te gorden. Ze trachten hen met zich te lokken naar de breeduitgestrekte woestijnen, waar men in de verte den hemel op aarde ziet nederdalen. Met verwonderlijke snelheid doorsnijden zij de vlakte om den hemel te naderen, en zien helaas! dikwijl ste laat dat die hemel op aarde even ver verwijderd bleef. Het kan ons wel niet bedroeven, dat die burgtbewoners weinig deel aan den strijd willen nemen (hoewel het van hunnen moed een meer eervol getuigenis zoude geven, dan de poging om tweedragt te zaaijen onder de verdedigers van dezelfde zaak); want hunne middeleeuwsche taktiek zoude slechts wanorde brengen in de geregelde verdediging, die oude balisten zouden de bewegingen der kanonnen slechts verhinderen, die pijlen zonder de boogschutters weinig beschermen tegen de monstermortieren der vijanden. 't Is 't meest betreurenswaardig dat op de vruchtbaarste velden de slag bij voorkeur geleverd wordt. Waarom niet liever in de breede vlakten der onafhankelijke staten, waar de strijdlustigen met minder verwoesting hunne harten kunnen ophalen. Met tranen in de oogen moet men de verwoestingen aanschouwen op den vruchtbaren akker, niet zelden door kinderachtige spiegelgevechten verfoorzaakt. Hoezeer wij nu die verwoestingen betreuren, en den rampzaligen krijg van het moderne anti-Christendom bejammeren, omdat hij aan vele harten de rust ontneemt, aan velen den staf ontrukt waarop hunne zedelijkheid nog steunde, moeten wij toch onpartijdig in ons oordeel zijn over het individu, dat in de gelederen der vijanden strijdt. Als een krijgsman met mannelijken moed voor de zaak vecht, waaraan hij verbonden is, als hij onvermoeid en onversaagd tot in het centrum der vijandelijke armeé tracht door te dringen, als hij de voornaamste veldheeren, voor wier dapperheid men hem bevreesd had willen maken, met een risum teneatis attaqueert, en om zijnen medgezellen moed in te boezemen de eerste strijders in de vijandelijke armeé lagchend nadert, dan verdient hij bewondering. Wij mogen 't dan betreuren dat voor zoo slecht eene zaak 't zwaard was aangegord, wij kunnen niet nalaten den held te achten, ook dan als wij zeer geringe gedachten hadden van zijne wijze van zien, ook dan, als wij meenden dat hij slechts blindelings aan meer schrandere leiders gehoorzaamde. Wij bewonderen immers ook het kunstige maaksel van den automaat, schoon wij weten dat hij door anderen opgewonden wordt, gelijk wij in onze jeugd ons niet weinig vermaakten met de marionnettenpop in het vierkroonenspel, schoon wij wisten dat hare leden slechts in beweging kwamen als men aan het regte touwtje trok. Zoo moest men ook over Dr. van Vloten slechts met innige hoogachting spreken, en het algemeen afkeuren als de aankondiger van zijn geschrift in de Kerkelijke Courant hem met een razenden Roland vergelijkt. Het doet er niet toe of Zijn Zeergeleerde al of niet een naprater is van 't geen Tubingsche geleerden als de quintessens van 't Christendom prediken. Het doet er niet toe of wij de zaak afkeuren, die Zijn Zeergeleerde verdedigt. Den moed en de hardiesse moet men bewonderen, waarmede Zijn Zeergeleerde den strijd entameert en voortzet tegen de eerste verdedigers zelfs der Christelijke waarheid. Men zegge nu niet, dat hij niet aangevallen werd, welk dapper man wacht stil en droomerig bij zijne bivouacvuren totdat de vijand hem daar opzoekt. | |
[pagina 106]
| |
Neen, als de jonge leeuw die de scherpte zijner klaauwen wil beproeven valt hij aan. Dr. van Vloten had zich reeds bekend gemaakt door eene verdediging der naar zijne meening zoo zeer miskende Tubinger hoogleeraren, tegen hunne Hollandsche tegenstanders. En er kan voorwaar niets schooner zijn, dan dat de eene vriend den anderen verdedigt, al ontsnapt hem wel eens een minder betamelijk woord, al is de wijze waarop hij spreekt wel eens wat beneden den toon der fatsoenlijke wereld. Voorzeker had Zijn Zeergeleerde zich reeds bekend gemaakt door eene doorwrochte doctorale dissertatie, die ons echter door eene onbegrijpelijke nalatigheid van onzen boekverkooper niet werd toegezonden. Dien roem heeft hij gehandhaafd door zijn boek over de leer der Hervormde kerk en hare toekomst,Ga naar voetnoot1) waardoor hij nieuwe lauweren heeft geplukt voor de kroon zijner dapperheid. Wij zijn gereed om ons encomium op Dr. van Vloten door bewijzen te staven, waarbij wij echter onze lezers nederig verzoeken ons niet voor navolgers van Erasmus te houden.Ga naar voetnoot2) Het is echter noodzakelijk dat wij eerst de aanleiding kennen die tot zoo ferm eene oorlogsverklaring heeft geleid. Het veld der gereformeerde leerstellige godgeleerdheid was sedert een aantal jaren veronachtzaamd. Het onderscheid tusschen de Luthersche en Gereformeerde kerk scheen langzamerhand te worden vergeten. De leerstellingen, die de scheidsmuren hadden opgetrokken tusschen de beide systemen, schenen slechts verschillende begrippen te zijn van minder noodzakelijke stellingen. Als de Gereformeerde kerk van haar steil praedestinatiebegrip wilde afdalen, en de Luthersche hare dwaling aangaande het avondmaal wilde erkennen, zou de eenheid van de beide kerken gevonden zijn. Dat men zich daarbij bedroog, heeft de geschiedenis reeds geleerd. In een naburig land decreteerde het Caesareopapisme de unie der beide kerken met het onverwacht gevolg, dat er nu drie partijen ontstonden, de oud- Gereformeerden, de oud-Lutherschen en de voorstanders der vereeniging. Het was eene zeer oppervlakkige beoordeeling, die zelfs het karakter der Hervormers onder de verdenking bragt van kleingeestige lettervereering, dat Luther zoo halsstarrig bij zijn idée van het avondmaal volhardde, om zijne exegese alleen van de woorden onzes Heeren: ‘dit is mijn lig- chaam.’ Dieper lag het onderscheid. De beschouwingen aangaande het avondmaal waren het terrein waarop de tegenstellingen en beginselen zich vijandig ontmoetten. Aan de tafel des Heeren openbaarde zich het verschil in grondbegrippen omtrent de eenheid van het Goddelijke en menschelijke in den persoon van Christus. In het begin der XVIde eeuw werd de vrijheidskreet der lang onderdrukte kerk gehoord op twee verschillende plaatsen, door twee mannen Luther en Zwinglius die beide aan de spits kwamen van twee rigtingen, die zich tot op onzen tijd hebben staande gehouden. Hieruit zoude men reeds vermoeden, dat het onderscheid tusschen die beide rigtingen, niet alleen bestaan kon in eene verschillende opvatting der avondmaalsleer. Maar wij kunnen dit alles hier niet volledig ontwikkelen. Het is bekend dat Schweizer, Schneckenburger, Baur en anderen in doorwrochte | |
[pagina 107]
| |
verhandelingen dat diepere onderscheid hebben willen opdelven uit de mijnen der Hervormingseeuw. Gelijk men dan eerst eene ware vereeniging tusschen Protestantisme en Katholicisme verwachten kan, als beide kerken in haar onderzoek de eenheid konden vinden, in welke hare tegenstellingen verzoend werden, zoo zal men ook eerst eene ware vereeniging der twee hoofdwegen van het Protestantisme kunnen verwachten, als men zich bewust van het wezenlijke onderscheid den weg ontdekt, waartoe de beide rigtingen moeten leiden. De Gereformeerde beginselen werden niet alleen door de Luthersche kerk met het air eener oudere zuster gehekeld, niet alleen door de Remonstranten fel aangevallen, maar ook door hunne eigene weelderige spruiten zoo over het hoofd gezien, dat men er bijna eene eer in stelde voor Remonstranten gehouden te worden, terwijl die naam van Gereformeerd niet alleen zeer ouderwetsch klonk, maar ook eene verbroedering scheen aan te duiden met den gehaten naam van een' Bogerman. Dat de Gereformeerde kerk een onderzoek naar hare beginselen waardig is hebben bevoegde mannen aangetoond. Men weet hoeveel men aan Schleiermacher te danken heeft. Men hoopte dat ook in ons vaderland deze akker weêr zou ontgonnen worden, die zoo lang braak gelegen had, in de hoop dat de beginselen der Hervormde Kerk regt begrepen en ontwikkeld naar de vorderingen der theologische wetenschap, een einde zouden kunnen maken aan den strijd der twee rigtingen die ook hier op Gereformeerden bodem waren ontstaan. Eenigen wilden namelijk alles verklaren naar hun verstand; zij maakten van het Christendom een geraamte, van zijne zedeleer een wijsgeerig zamenstel van geboden door Schriftuurplaatsen gestaafd; zij werden rationalisten genoemd, die steeds afbraken zonder op te bouwen, hoewel zij op hunne gladde baan niet met zoo haastige schreden voortstapten als onze naburen in Duitschland. Anderen hielden het bovennatuurlijke der openbaring vast, terwijl zij noch aan de godsdienst, noch aan de wetenschap voldeden. Zij werden supranaturalisten genoemd, en hun streven was transactie. Zij verzuimden het positieve denkend te doordringen, terwijl het Christendom iets uiterlijks bleef en niet om zoo te spreken in merg en bloed werd opgenomen. Bij beide rigtingen ontbrak het ware Godsbegrip, in plaats van de levende betrekking van God tot de wereld in te zien, was God slechts een wezen dat boven en buiten de wereld bestond, terwijl de wereld als een kunstig gevormd werktuig was, dat door eigene raderen werd bewogen. Men noemde dat in de taal der bespiegeling Gods transcendentie met miskenning van zijne immanentie. Men gevoelde behoefte aan eene hoogere opvatting des Christendoms, men had geen vrede meer met de stervende oppervlakkigheid waarmede men over het Evangelie geredeneerd had. Het is bekend hoe Schleiermacher zich verdienstelijk maakte door den weg tot eene diepere opvatting van het Christendom te banen. Ook in ons vaderland streefde de zoogenaamde Groninger school naar opbouwing. Dat eene vruchtbare en wijsgeerige beschouwing van de beginselen onzer kerk hoogst nuttig koude zijn om aan het streven van onzen tijd te voldoen, wordt vrij algemeen erkend. Men begint meer terug te komen van de oppervlakkige beschouwing waarmede men van alle belijdenis afkeerig was. Het is voor den leeraar een innig genoegen zich | |
[pagina 108]
| |
met hartelijke overtuiging leeraar te kunnen noemen der Hervormde Kerk, gelijk het voor elk nadenkend lid der kerk aangenaam moet zijn den geest en de beginselen der kerk te kunnen omhelzen.- Prof. Scholten heeft eene proeve geleverd om de leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen uit de bronnen voor te stellen en te beoordeelen. Verblijdend is de opgang dien dit werk gemaakt heeft. Tegen dat boek nu is het werk gerigt van Dr. van Vloten, waarvan de titel zeker een anderen inhoud zoude doen verwachten, zelden toch zal er wel een boek van de pers gekomen zijn, hetwelk zoo weinig voldeed aan de belofte op den titel uitgedrukt, terwijl de inhoud zoo als Hegel het misschien zou uitgedrukt hebben als uit de pistool geschoten is. Na aan onze niet Godgeleerde lezers te hebben medegedeeld wat velen als den eisch van onzen tijd voorstellen, keeren wij tot Dr. van Vloten terug, dien wij tot onze spijt eenige oogenblikken moesten verlaten. Is het werk van Prof. Scholten eene proeve, wat kan er dan voordeeliger zijn dan dat zij scherp onderzocht worde, opdat hare leemten ontdekt worden. Is het werk van Prof. Scholten een voortreffelijk werk, wat kan dan nuttiger zijn dan een aanval op hetzelve, die het in zijne waarde of onwaarde zal doen kennen en zeker het gewone resultaat zal uitwerken dat het nog meer zal gelezen worden. Tot waakzaamheid en voorzigtigheid geeft het slechts aanleiding als men op alle punten der verschansing den aanval verwachten kan van een onversaagden bespringer, die bij het minste zwakke punt dat zijn arendsoog ontwaart de stormladder aanvoert. Doch wij moeten ons spoeden om de bewonderde stoutmoedigheid van den aanvaller te bewijzen. Naauwelijks hebt gij met uw vouwbeen het eerste vel van het boek van Dr. van Vloten doorsneden of gij leest: ‘Hoe gelukkig toch steken de zelfstandige historische studiën van een Kist en Royaards, de exegetische van een van Hengel tegen het leerstellig gehaspel van onze Groninger theologen af. Men vergunne ons onder dezen naam alles zaam te vatten, wat ten onzent zijn licht aan Ullmanns en anderer vunzige lamp ontleent, en dus behalve de eigenlijke school, zoowel Prof. Scholten ter linker, als de uitgevers der Jaarboeken voor onwetenschappelijke theologie, c.s. ter regter zijde.’ Gelijk de dappere krijgsman ten strijde trekkende soms met minachting over de meest beroemde legerhoofden der vijanden spreekt, zoo doet ook deze heldhaftige aanvaller. Zoo deed immers ook David, toen hij in het eikendal in de nabijheid van Azeka den beruchten Goliath wilde bevechten: wie, zoo sprak hij, is deze onbesneden philistijn? - Doch een zoo kloek luideude aanvalskreet van den opgewonden krijgsman, die door een brommend legerbulletin in Napoleons smaak boven de wolken gevoerd werd, is nog geen genoegzaam bewijs voor de beradenheid en kloekheid van den oorlogsgeest die hem bezielt. Onze poging om den moedigen aanvaller de eerekroon om de slapen te winden, zou zeker schipbreuk lijden tegen de verstokte hardnekkigheid, waarmede men hem in de achting des volks wil vernederen, als wij niet anders dan deze enkele moedige verklaring konden aanvoeren; zij zoude toch slechts onvolledig de hoogte van het standpunt aantoonen, van 't welk de geleerde schrijver zonder te duizelen op de luttel kundige mannetjes nederziet, die zich eigenlijk eerbiedig voor zijn doctoralen zetel moes- | |
[pagina 109]
| |
ten nederzetten om de woorden der wijsheid te hooren, of kinderlijk de zoete kastijdingen te verdragen, waarmede hij de bovengenoemde kinderen in de wetenschap tot zijne verhevene hoogte moet opvoeden. Gij leest zeker met sprakelooze verbazing zijn oordeel over de Godgeleerden van Groningen: ‘dat zij nog altijd zwoegen en slaven, onder het, hun geheel verborgen, beleid van Schleiermachers stierende hand’ blz. 4. Men wane niet dat dit pedanterie of ellendige grootspraak zoude zijn; dit boek zal het aantoonen dat het beleid van Schleiermacher voor zijn denkenden geest niet verborgen blijven kon; met vaste hand zal hij den sluijer wegrukken, die voor onze kortzigtige oogen de inconsequentie van Schleiermacher bedekte. Hij zal aantoonen dat Scholten: ‘met eigen verstokte wanbegrippen behebt, slechts het achterlijk voorbeeld van een Al. Schweizer gevolgd heeft.’ Welligt meenden onze lezers dat mannen als Neander, Ullmann, Twesten onder de meest helderziende theologen moesten gerangschikt worden. Met ‘eene zwakke pen’ (blz. 63) spreekt van Vloten over hen het verpletterend oordeel uit van kortzigtigheid (blz. 7.) Was het ooit door u gehoord, was het ooit in uwe gedachten opgekomen, dat het de zwakke zijde van Schleiermacher is, dat hij een Christen was (blz. 26.)? Ziet men niet met verbazing, hoe hij stoutmoedig een paar bladzijden van den grootsten dialecticus en diepsten denker onzer eeuw onjuist en oppervlakkig noemt? Met een enkel woord het stelsel van den vijand in de hartader te willen treffen, is het niet reeds groot, het beproefd te hebben? ‘Wij gaan ons’ zegt Dr. van Vloten (blz. 67) ‘bezig houden met de - rotte - spil van het gansche Scholteniaansche stelsel enz.’ Welk eene kracht van uitdrukking en onnavolgbare delicatesse van fijnen stijl! Voorwaar men moet langen tijd in den fijn beschavenden kring der groote wereld geleefd hebben om zoo te kunnen spreken. Waar de man de woorden toch van daan mag halen? Als hij over van Oosterzee en Tholuck hoort spreken als van mannen van wetenschappelijken zin spreekt hij slechts een ‘risum teneatis’ uit. Luthers zwakheid heeft hij in een oogenblik ontdekt niet alleen, maar hij bepaalt met volkomen vertrouwen wat den eersten Protestanten gevoegd had, terwijl zij nu, omdat zij zijn raad moesten missen: ‘drie eeuwen van hatelijken twist en liefdeloozen geloofsijver geschonken hebben.’ (blz. 89) Hadden zij zijn raad kunnen hooren en willen volgen, zij hadden welligt drie eeuwen van den minnelijken twist (zoo als het moderne antichristendom twist), en liefderijken ongeloofsijver kunnen geven. En waarom gebruikt hij dien toon, waartoe die fiere woorden vol van 't edelaardigste zelfvertrouwen? ‘Met het schoone doel om zich te houden aan het jongere geslacht (Voorr.) slechts belangstelling in het welzijn zijner naasten (blz. 94) gaf hem die ‘zwakke’ pen in de handen. Moet men zich nu niet bedroeven dat men zulk een man zoo miskent, als in de Kerkelijke Courant bij de aankondiging van zijn werk geschiedde? Men spreekt van hem als van: ‘een man die er een zonderling vermaak in schept, om als een razende Roland onder ons rond te gaan,’ Men noemt het een ‘philosophisch blaauwboekje.’ Zonder het boek in zijne waarde te miskennen, had men dat epitheton van philosophisch gerust achterwege kunnen laten. Alleen uit spotternij is het er bijgevoegd; want ieder weldenkende zal toch wel zooveel gezond verstand aan den schrijver willen toekennen, dat hij zijn | |
[pagina 110]
| |
boekje voor geen philosophisch houden zal. En hoe eindigt die aankondiging? ‘Maar genoeg om met Vondel te zeggen: elk wallegt van dien draf.’ Een ander hoorden wij de bekende tegenstelling op dit in de Kerkelijke Courant genoemde blaauwboekje toepassen: het goede in dit boek is niet nieuw, en het nieuwe niet goed. Tegen zulk eene beleedigende beoordeeling hebben wij ons willen verzetten, en om de onpartijdigheid van onze lofspraak te bewijzen verzekeren wij plegtig, dat wij niet met Dr. van Vloten onder dezelfde banieren strijden. Neen, integendeel, wij rangschikken ons onder ‘de verlosserzieke lezers’ (bl. 21), die het zich tot eene eer zouden rekenen in het risum teneatis van van Vloten deel te hebben. Zoo open eene rondborstigheid, als in dit werkje doorstraalt, verdient eene even rondborstige beoordeeling, des te meer noodzakelijk opdat men niet wane dat het gezegde slechts laffe vleijerij zoude zijn. Onze Godgeleerdheid van den dag (die welhaast naar des schrijvers voorspelling eene godgeleerdheid van den nacht worden zal) wordt in de eerste afdeeling van dit boek gewogen op de onzuivere weegschaal van het moderne anti-christendom. ‘Reeds voor dertig jaren zegt hij, gaf Schleiermacher een boek - zijn Christl. Glaube - in het licht dat hen (onze huidige godgeleerden) een geheel eind verder had kunnen brengen, Geen hunner, wij kunnen het gerustelijk verzekeren, geen hunner die er een oog in sloeg.’ Voorzeker een man die zoo bekend is met de werkzaamheid van alle huidige godgeleerden verheft zich wel oneindig hoog boven hen, als hij niet alleen Schleiermacher kent, maar over hem oordeelen kan zoo als de man over het kind. Een arrogante pedanterie of naïve eenvoudigheid zou men in deze verklaring van Dr. van Vloten vinden, ware het niet, dat hij, in zijnen geestigen stijl, hier eene bedekte lofspraak nedergeschreven had, 't welk ons eerst regt duidelijk werd toen wij zijn oordeel over Schleiermacher gezien hadden. 't Was betreurenswaardig dat onze godgeleerden, ter goeder trouw, meenden hemelsbreed van Schleiermacher gescheiden te zijn, terwijl zij geene schrede buiten zijne palen verzetten. Hoe gelukkig zoude het geweest zijn als een man als van Vloten een dertigtal jaren vroeger de doctorale muts op het geniale hoofd ontvangen had, onze theologie zoude, had zij naar hem willen luisteren, reeds kunnen opgeklommen zijn tot de verhevene hoogte, waarop een Wislicenus staat, terwijl de kansels zouden weergalmd hebben van de donderende kracht der echt classieke welsprekendheid, waarmede een Bruno Bauer zijne toehoorders kan kneden als was, door den geest des antichrist bezield - bezeten, zoude misschien de ‘kinderlijke Evangelielegende (blz. 37)’ geschreven hebben. - ‘Schleiermacher werd niet gelezen. Zijne leerlingen betooverden de Hollandsche godgeleerden. De Groninger theologen zwoegen en slaven, onder het hun geheel verborgen beleid van Schleiermachers stierende hand. Wat Schleiermacher voor 30 jaren beproefde, tracht thans Prof. Scholten te doen voor de hervormde kerk zijns vaderlands, zonder blijkbaar de minste nadere kennis van zijns grooten voorgangers pogen, met zijne schamele uitrusting en luttele philosophische kennis’ bl. 4 en 5. Zietdaar wat van Vloten van onze godgeleerdheid van den dag meende te moeten schrijven. Men zoude hem zeker verkeerd beoordeelen als wij meenden dat hij waarlijk 't plan gehad had, om onze godgeleerdheid van | |
[pagina 111]
| |
den dag te schetsen: zoo oppervlakkig een gepraat, van een man die zelfs een Hegel van oppervlakkigheid beschuldigt, zoude wel is waar geen anderen naam dan van pedant gezwets verdienen, waarbij het honend bavianengezigt van eenen Voltaire bijzonder passen zou, ware het niet dat het hem eigenlijk alleen te doen was om Prof. Scholten aan te vallen. - Zoude men zulk een boek veel lezen? vader! vroeg mijn jongste zoon. Wel zeker, Jan! antwoordde de oudste, voordat ik nog wist welk antwoord ik hem geven zou. Zie eens op de straten, wie het meeste volk om zich verzamelt. De kwakzalver die alle kundige geneesheeren doorhaalt, en de kijfachtige vischvrouw die... Zwijg, jongen! viel ik hem in de rede en beoordeel geene dingen die gij niet verstaat. Thans is Schleiermacher aan de beurt. De tweede afdeeling, het grootste gedeelte van dit boekje, zal het vergif doen kennen, hetwelk in de schoonschijnende vrucht van Schleiermachers theologie verborgen is. Het zal des schrijvers schuld niet zijn als de lezer niet met afschuw den Sodomsappel wegwerpt, dien hij door de blinkende schel uitgelokt zoolang bewaard had zonder te proeven. De goede man wordt nu voor een ezelsbrug gebruikt om Scholten te kunnen slaan. Schleiermacher moet ook hier den sluijer maken om het open vizier nog te bedekken, waarmede de ridderlijke held zijnen vijand nadert. In dezen zin noemt de schrijver zijne overdenking in deze afdeeling eene vruchtdragende beoefening van Schleiermachers boek. Eerst begint de schrijver het diep onkundige theologische volk te onderwijzen, hoe Schleiermacher uitging van het afhankelijkheidsgevoel, hetwelk met een volkomen vrijheidsgevoel overeenkomt. Na zoo vele jaren van hunkerend verlangen weten wij dan nu toch - eere wien eere toekomt - het een en ander van Schleiermacher mede te praten. Wij zijn nu eindelijk onderwezen niet door de achterlijke leer van een Al. Schweizer, maar door Dr. van Vloten zelven, die voorzeker met geene schamele uitrusting doctor en schrijver geworden is, bij wien men zelfs aanhalingen vindt uit de schriften van Spinoza. Met een enkel woord de zwakke zijde van Schleiermacher te doen kennen, en de eenige oorzaak van des wijsgeers weifelen te openbaren, is het niet verwonderlijk? ‘Schleiermacher’ zoo zegt hij, bl. 26 ‘was een Christen, althans in rijperen leeftijd, en dat moest noodzakelijk met eene zelfbegoocheling gepaard gaan,’ want hij was immers van man weer kind geworden. Waarlijk, men moet wel zoo diep ingedrongen zijn in de schriften van Schleiermacher, dat men zich blind gekeken heeft, om het op zijn standpunt van een volstrekt afhankelijkheidsgevoel eene zelfbegoocheling te noemen, dat hij een Christen was. Het is reeds lang opgemerkt, dat Schleiermachers verlossingsbegrip minder naauwkeurig bepaald was. Zijne opvatting van den aard en het wezen der zonde, als eene door de zelfstandigheid der zinnelijke functies veroorzaakte verstoring van de bepalende kracht des geestes, was te oppervlakkig en gaf de aanleiding tot het minder naauwkeurig bepalen van zijn verlossingsbegrip. Dit verlossingsbegrip geeft den schrijver aanleiding om te beproeven in hoeverre hij daaruit kan aantoonen, dat Schleiermacher aan zijne eigene bepaling ontrouw geworden, gezegd had, dat in het Christendom de verlossing het middelpunt der godsdienst geworden was. Ook dan, als zijne redenering juist ware, zoude zij slechts bewijzen dat het verlossingsbegrip van Schleiermacher niet naauwkeurig was; het zoude in elk ge- | |
[pagina 112]
| |
val verkeerd zijn, de consequentie van Schleiermacher te willen verdedigen tegen den aanvel eens mans, bij wien het een idee fixe werd dat Schleiermacher inconsequent moest zijn, omdat hij Christen wras. Schleiermacher had gezegd: dat het optreden des Verlossers in de geschiedenis als Goddelijke openbaring noch iets volstrekt bovennatuurlijks, noch iets volstrekt bovenredelijks is, ‘dit is’ zegt van Vloten blz. 30 ‘de weifelende spreekmanier van iemand, die zoowel het wonderbare, waarmede hij te doen krijgt ontduiken wil, als tegelijk hen niet voor het hoofd stooten die het in al zijne bovennatuurlijkheid geloovig aannemen.’ Daarna wordt Schleiermachers openbaringsbegrip in de vlam geworpen van zijne verterende kritiek, maar neen het wordt slechts door een kwalijk riekende phosphorus even bestreken, de walm zal verdwijnen als men de hand wegstoot die het te vergeefs wil doen verteren. De schrijver heeft dus naar zijne vaste meening ‘den wortel van alle kwaad in Schleiermachers gewrocht en zijne eerste noodlottige verwarring van waarheid en onwaarheid opgespoord’ In zijn leerstelsel is de aannemelijkste waarheid met de gevaarlijkste dwaling vermengd. Men ziet de schrijver blijft niet op den hal ven weg staan. Wij willen den schrijver niet volgen in zijn geheele betoog. Wee den man die hem niet op zijn woord gelooft, hij ziet wat hem te wachten staat. Een enkel voorbeeld willen wij slechts aanhalen, om de kunstige critiek van Dr. van Vloten te leeren kennen. Schleiermacher spreekt van eene onzondig ontwikkelde menschelijke volkomenheid. Zoo argeloos deze uitdrukking moge luiden, zoo ziet van Vloten daarin: ‘zoovele tegenstrijdigheden als er woorden zijn: eene ontwikkeling zonder zonde, eene menschelijke volkomenheid, eene volkomenheid die zich ontwikkelt, een onzondigmensch.’ Waarlijk de kunst is groot om in een gezegde, dat zoo eenvoudig schijnt, zoovele gevaarlijke tegenstrijdigheden te ontdekken. Men kan zich verbeelden wat er van de schriften des Evangeliums worden zou, als een zoo scherpsnijdend critisch mes hare verklaringen ontleedde; waarlijk dan is het nog eene genadige zachte behandeling als hij van ‘kinderlijke Eevangelielegende’ spreekt. Eene ontwikkeling zonder zonde zoude onmogelijk zijn! Kan men zich niet voorstellen dat het zedelijk bewustzijn, in dezelfde mate als het ontwaakt zijne kracht op de lagere functien uitoefent, dat er zoo eene voortgaande beweging van kinderlijke onschuld tot bewuste zedelijkheid plaats vinden kan? Zoo wordt de zelfzuchtige natuurlijke neiging nooit zonde omdat zij niet in strijd komt met de zedelijke bewustheid, omdat de wil oogenblikkelijk aan het zedelijk bewustzijn gehoorzaamt. Zoo denkt Schleiermacher zich de zedelijke ontwikkeling van Christus. Maar het is de moeite niet waard, dat te wederleggen; want Zeller heeft in de Tubingsche jaarboeken verklaard, dat het onmogelijk was. ‘Zou haar milde gever daarom echter een onzondig volkomen - en dus onbestaanbaar - wezen moeten zijn?’ vraagt van Vloten blz. 57. Is een onzondig volkomen een onbestaanbaar wezen? En zonde is volgens Dr. van Vloten: ‘datgene wat de vrije ontwikkeling des hoogeren bewustzijns stremt’ blz. 52. Als hij de lessen van Dr. Zeller beter onthouden had, dan zou hij ook wat beter geweten hebben wat zonde was. Ook in het kennen van het wezen der zonde moet men niet op den halven weg blijven staan. Welligt is deze dwaling vrij wat gevaarlijker nog, dan de door hem berispte. Is een onzon- | |
[pagina 113]
| |
dig wezen een onbestaanbaar wezen? Als wij nu dezelfde wapenen tegen hem wilden aanvatten, die bij tegen prof. Scholten gebruikt, welk eene tegenstrijdigheid, welk een onzin, ja welk een verstokt wanbegrip zouden wij daaruit niet kunnen afleiden. Dat wij 't niet doen, bewijst de hooge ingenomenheid met het voorbeeld door Dr. van Vloten gegeven! ‘Het Christendom leere in zijn Heiland (zegt hij blz. 58) de hooge menschelijke waarde schatten enz. dan zal het een Logos Gods bezitten die niet tegen alle wetten der logica indruischt!!!’ Vinniger wordt zijne critiek, als hij vervolgens prof. Scholten aan het hoofd van de derde afdeeling heeft geschreven. Men meent, zoo begint hij ‘den Leidschen leerstoel door een nieuwen Gomarus beklommen te zien als men de eerste bladzijden van prof. Scholtens boek opslaat.’ Men moet waarlijk al zeer weinig van die eerste bladzz. begrepen hebben, om zoo dwaas eene meening te koesteren. Prof. Scholten is volgens hem allertreurigst op den halven weg blijven staan, en heeft, om met de kerk geene onvrienden te worden de belangen der wetenschap aan de hare opgeoflerd. Reeds door een enkel gezegde zou men hem de onmogelijkheid zijner voorstellingen kenbaar maken als hij niet zulk een verklaarde vijand was van het gezond verstand. De uitdrukking die van Vloten bedoelt is deze: dat in Christus de idee verwezenlijkt is der zich harmonisch doordringende eenheid van het goddelijke en menschelijke. Hoe gelukkig! daar heeft hij iets gevonden, om aan zijne verontwaardiging lucht te kunnen geven. De uitdrukking is niet te verdedigen, het is waar, eene eenheid die zichzelve doordringt is onzin. Het is duidelijk dat prof. Scholten zich onjuist uitgedrukt heeft. Maar hoe zal nu eene verkeerde uitdrukking, waarvan ieder verstandig lezer den zin begrijpt, de onmogelijkheid van Scholtens voorstellingen aantoonen? Men moet om zoo iets te kunnen schrijven niets gevat hebben van de strekking van het boek, en men moet waarlijk al zeer weinig logica bestudeerd hebben, om niet te zien dat men door zoodanige critiek alleen zichzelven benadeelt. En om uit blz. 8 het resultaat te kunnen trekken dat prof. Scholten een vijand is van 't gezond verstand, moet men waarlijk de redenering volstrekt niet hebben begrepen, of is dit misschien eene aardigheid, of minzame jokkernij? Als een kinderachtige raisonneur redeneert hij, die zelfs den Logos Gods wil gebieden aan de logische wetten van den zeer nederigen en ootmoedig gezinden mensch te voldoen, over het gezegde van Scholten: dat het eene waarheid naar den Bijbel moet zijn. ‘Een van beide toch, zegt hij blz. 66, of de Bijbel leert waarheid en dan is hij in het eerste zinslid reeds mede begrepen, of hij leert onwaarheid, en dan weerspreekt hij dat eerste lid’. Begrijpt Dr van Vloten dan niet wat het zeggen wil: de waarheid naar den Bijbel? Had hij niet zelf gesproken van een Logos die niet tegen alle wetten der logica indruischt, waarop zoude zijn gepraat nu wel toepasselijk zijn? Zoo ziet men den splinter in het oog des broeders en den balk in het eigen oog niet, dat is eene waarheid naar den Bijbel. De Bijbel is voor de wetenschap van de waarheid afhankelijk, zegt hij al verder. Alsof niet prof. Scholten dat zelf gezegd had, alsof niet de meest regtzinnige Christen den Bijbel juist het meest van de hoogste waarheid afhankelijk maakt. Het is echter vooral tegen de voorstelling van het getuigenis des | |
[pagina 114]
| |
Heiligen Gecstes dat van Vloten te velde trekt: dat is hem de - rotte - spil van het gansche Scholteniaansche stelsel. Hij heeft dan ook uit eene met zijne anders stoutmoedige natuur niet overeenkomstige vreesachtigheid die spil niet durven naderen, anders zoude hij haar beter bekeken hebben en de ijzeren nagels die er in zitten niet in zijn panischen schrik voor wormsteken hebben aangezien. Op hetzelfde oogenblik dat hij van Scholtens beslissenden toon spreekt, noemt hij b.v. Lessing een Spinozist, terwijl hij zich nog wel eens bedacht zoude hebben, om dien eertitel aan Lessing te geven, als hij met minder schamele uitrusting zijne taak aanvaard had en zich eerst de moeite gegeven had om te lezen wat Ritter over Lessing geschreven heeft. Volgens de voorstelling van prof. Scholten moet men om het getuigenis des Heiligen Geestes te hebben Christen zijn, terwijl men de waarheid des Christendoms niet kennen kan dan door het getuigenis des Heiligen Geestes. ‘Voor wie’ vraagt van Vloten blz. 70 ‘zal prof. Scholten die gronden voor waarheid en goddelijkheid dan bloot leggen? Voor hen die te voren reeds met hem eenstemmig denken.’ Al weder het oude miserabele antwoord om het getuigenis des Heiligen Geestes te bestrijden. En het woord van Schleiermacher: dat het geloof niet eerder voorkomen kan dan er door een indruk, dien hij van Christus krijgt, een begin hoe klein dan ook plaats heeft van de opheffing zijns verlossingbehoevenden toestands is volgens denzelfden beoordeelaar der waarheid niet ontrouw (blz. 38.) Prof. Scholten had vervolgens aangetoond dat de historische critiek volkomen in haar regt is op Gereformeerden bodem. Dat men hiervan misbruik maken kon leert het voorbeeld van Strauss. Wij vragen echter, zegt Scholten, of bij dezulken de Christelijke openbaring als de hoogste uitdrukking der godsdienstige waarheid vaststaat. Dit moet nu eene petitio principii zijn, die wreedaardig bespot wordt. Zoo zoude het dus naar de logica van Dr. van Vloten eene bespottelijke petitio principii zijn, als men zeide: op Hollandschen bodem is het regt van vereeniging grondwettig, dat men daarvan misbruik maken kan is duidelijk en even duidelijk is het dat men er zich tegen verzetten moest als zulk eene vereeniging bijv. de geheele grondwet wilde vernietigen. Op zulk eene redenering past hij een versje van van Alphen toe. Wat zoude het wel voor een Logos zijn die met zulk eene logica overeenkomt? Wilt ge zijn oordeel over het Evangelie kennen, leest dan de aanteekening op blz. 73. ‘Maar wie beweert dan dat alles in de Evangeliën slechts dichtsel is; en wie ziet niet dat juist de plompheid of liever kinderlijkheid der schrijfmanier met die van het verstand van de schrijvers, - die behagen scheppen in eene maagd die baart, een mensch dat wonderen doet enz. - volkomen overeenstemt?’ Iets meer oppervlakkigs dan de laatste afdeeling: de toekomst der kerkleer, herinneren wij ons niet in langen tijd gelezen te hebben. Hij kent de toekomst; over eenige jaren zou de regtzinnige partij de Groninger zijn. Of die man onzen tijd ook begrijpt? Geene belijdenis meer, ziet daar zijne leus, zelfs de Schrift niet, ook tegen Rome zelfs geene grenzen meer afgebakend (blz. 92.) Al des schrijvers inzigt wat gebrekkig, zijn moed is onvergelijkelijk, en beschaamt zelfs de eerste woordvoerders van de Tubingsche school. En welk eene openhar- | |
[pagina 115]
| |
tigheid: ‘hoe menschelijker gij uwen Christus' maken zult’ zegt hij blz. 94, ‘hoe meer ik met u zal instemmen.’ Zouden wij dat niet gaarne gelooven? Wij kennen wel meer zulke snaken die daarmede niet weinig zouden gediend zijn. Het zij aan onze lezers overgelaten te beoordeelen, in hoeverre Dr. van Vloten den eisch des tijds en het boek van prof. Scholten begrepen heeft. Als prof. Scholten er niet te verstandig toe was, zoude het geschrijf van Dr. van Vloten hem kunnen doen gelooven dat er geene aanmerkingen op zijn werk te maken waren. D-l. |
|