| |
Mag de geestelijke zich met staatkunde bemoeijen?
Vraag, meermalen voorgesteld in den jongsten tijd, verschillend beantwoord, eenzijdig hier, oppervlakkig daar, ginds met een magtspreuk beslist, - vraag, ingrijpende in twee sferen, staat en kerk, en dus niet maar voor kerkelijk publiek te behandelen, - vraag, hier ter sprake gebragt door een' geestelijke, die ('t zij gezegd tot afwering van onwaardige, niet ongewone verdenking) bij zich lust noch geschiktheid voor staatkundige bemoeijing bespeurt.
Vreemd had die vraag geklonken in vroeger eeuw, toen 't bestuur der Staten zoo niet regtens, toch feitelijk voor een groot deel in handen der geestelijken was. Vreemd klinkt zij nog in een tijdvak, waarin volstrekte gelijkheid van allen door menigeen geëischt wordt, gelijkheid van allen voor de wet toegestaan heet. Wij brengen de zaak terstond op praktisch grondgebied: want dat het den geestelijke niet zou vrij staan, de staatkundige wetenschappen min of meer te beoefenen, is - als wij meenen - tot heden door niemand betwijfeld: en we hebben weinig lust het algemeen erkende te betoogen, liever is 't ons, miskende waarheid haar regt te gunnen. Van de praktische zijde beschouwd luidt de vraag dan aldus: staat het den geestelijke vrij, invloed op het staats-bestuur uit te oefenen?
Een ernstig hoofdschudden maakt het aandringen op uw antwoord volkomen overtollig. Wij weten het, bij een' geestelijke denkt gij terstond aan een' man, gekortbroekt en gesteekt, 't gelaat in een plooi van ernst op de grenzen der gestrengheid gewrongen, vreemd aan't wereldsche streven en jagen, voor het hemelsche levend alleen, ietwat meer heilig dan eenig leek behoeft te wezen, een priester, die, middelaar tusschen den Onzienlijke en 't zinnelijk Adamskind, eene geheel andere roeping heeft dan zich te wijden aan aardsche belangen. Meent ge meer Protestantsch te zijn, ge ziet in hem een' prediker, dat is een man die spreekt, spreekt om te overtuigen, te roeren, te bewegen, spreekt over Goddelijke dingen, maar niets meer dan spreekt op den kansel, in de katechizatiekamer, in uw woonvertrek, aan uw ziekbed. Wordt zulk een man in betrekking tot de staatkunde gedacht, ge stelt hem u dan voor als redacteur van een vinnig oppositieblad, onrust zaaijende en ontevredenheid tegen 't hoog bestuur, of ge maalt hem u, theologische twistvragen behandelend op de tribune der volksvertegen woordigers.... Vergunt mij, 't zij u gebeden, te zeggen, dat er nog andere voorstellingen van den geestelijke en van de staatkunde tevens mogelijk en - welligt niet minder waar, niet minder Christelijk zijn.
| |
| |
Het Christendom is niet eene godsdienst in den zin, waarin dit van heidensche en Israëlietische eeredienst gezegd worden kan: het is een godsdienstig zedelijk leven. We weten wel, dat wij hier niet op den bijval mogen rekenen van wie godsdienst en zedelijkheid scheiden, van wie bij godsdienst alleen denken aan kerkgaan, psalmgezang, gebed, van wie in den Zondag den Sabbath zien, streng den Heere te wijden, terwijl de zes overige dagen der week aan zorg voor onderhoud, vervulling van aardsche pligten worden besteed; maar wij verlangen dien bijval zoo weinig, als wij prijs stellen op den geest des Christendoms: wij voor ons zien in de godsdienst, de Christelijke namelijk, iets meer dan een Zondagskleed, dat men 's Maandags 's morgens met het weekpak verwisselt, we meenen, dat godsdienst in dien zin althans het wezen van den mensch is, dat zij als een zuurdeesem den geheelen mensch moet doortrekken, hem geheel doordringen, 't levensbeginsel worden van zijn gansche bestaan: we behooren tot wie meenen, dat de koopman in zijn' handel, de arbeider bij zijn dagwerk godsdienstig moet zijn, - we meenen in één woord, dat hetzij we eten, hetzij we drinken, het al ter eere Gods moet wezen.
We zijn voorts van oordeel, dat waar allen priesters zijn geworden, van geene priesterkaste meer spraak kan zijn, - dat waar één middelaar is, 't overbodig geacht kan worden, er eenige duizenden bij aan te stellen, - dat waar allen geestelijk behooren te wezen, de geestelijkheid aan één' stand bij uitnemendheid toegekend eene ongerijmdheid is, - dat waar allen broeders zijn, van geestelijke heerschappij geen zweem mag gevonden worden: we zien in één woord in den zoogenaamden geestelijke niets meer dan een' ouderen broeder, tot onderwijzen, vermanen, opvoeden bijzonder opgeleid. Wij achten zelfs, dat die taak geheel zal afgewerkt zijn, als allen zijn opgevoed, en dat in eene kerk, waarvan de leden goede Christenen waren en 't niet maar heetten, van een' geestelijken stand geene sprake meer zou zijn. We zagen gaarne in een' geestelijke (beantwoordde hij aan ons ideaal) een' meergevorderden Christen, die de minder gevorderden geleidelijk tot zijne - en nóg hoogere - hoogte opvoert, opvoert niet maar door spreken, door praten, maar door eene prediking ook met de daad, door eigen voorbeeld (zijnen Meester navolgend) leerend, hoe de Christen elke levensfeer moet heiligen. Wij stellen eenigen prijs op dat voorbeeld, wijl wij als Christenen hoogen dunk hebben van de kracht van feiten, - en deelt gij deze onze ingenomenheid, we vragen u, dat gij straks niet terugneemt, als wij gaan toepassen wat gij hier in 't algemeen hebt toegegeven.
We stellen ook eenigen prijs op consequentie: wijl we ook dáárin iets goeds, iets Christelijks meenen te vinden.
Mag zoo een vergevorderd Christen, wiens roeping het is, door leer en voorbeeld zijne broeders op te voeden, mag hij (dit is nu de vorm der vraag) invloed uitoefenen op het staatsbestuur?
Zonder ons, leeken in de staatkundige wetenschappen, te wagen in den doolhof der theoriën, gelooven wij toch op toestemming te mogen rekenen, wen wij in den staat zien eene gemeenschap tot ontwikkeling en veredeling der menschelijke krachten en vermogens; hem mag niets menschelijks (in den edelen zin) vreemd zijn. Wilt gij in den staat liever eene beligchamelijking van het regtsidée zien,
| |
| |
wij hebben er voor ons tegenwoordig doel niet tegen (klaagden we u ook anders van eenzijdigheid aan), als ge maar de bron van het regt hoog, zeer hoog, bij de bron der zedelijkheid zoekt. Ditmaal houden wij ons aan onze, zij 't dan ook nog onvolledige, bepaling. Medewerking tot het doel der gemeenschap is zeker dure pligt van elk harer leden. Aan ieder daarvan is een kleinere kring toegewezen, die van wezenlijk belang is voor het geheel. Wie in dien kring 't hem opgelegde volbrengt, mag geacht worden het welzijn der gemeenschap te bevorderen. Buiten die vele bijzondere belangen, indirect op het algemeene werkend, zijn er nog algemeene te behartigen. Ook deze kunnen allerminst veronachtzaamd, moeten bezorgd worden door wie kennis, begaafdheid bezitten om, behalve den arbeid in beperkten kring, ook nog regtstreeks voor 't algemeene welzijn te werken. Tegen deze laatste stelling verwachten wij geene tegenspraak van wie bedenkt, dat de bezorging der algemeene belangen in constitutionele staten niet meer aan eenige weinigen is toevertrouwd, maar op allen in zekere mate rust, die daartoe geschiktheid bezitten. Het vertegenwoordigend stelsel roept niet alleen staatkundigen van beroep, maar ook andere, verlichte en welgezinde burgers tot bevordering van de belangen des vaderlands, - het breidt dien kring door zich tot de kiezers te wenden zeer verre uit, - en gaat uit van de vooronderstelling, dat elk burger die een' zekeren trap van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling heeft bereikt geschikt en verpligt is om de belangen des staats mede te bevorderen. Laten wij daarenboven de verkeerde voorstelling varen, dat alleen hij die op den val of de instandhouding van een ministerie nvloed uitoefent, op den staat inwerkt, bedenken wij, dat scholen, huisgezinnen, letterkunde en wat niet al zwaar gewigt in de schaal leggen, dan zullen wij moeten toestemmen, dat het getal van wie invloed op de staatkunde oefenen hoogst aanzienlijk is.
We zullen ook bereid zijn, toe te stemmen, dat elk lid der gemeenschap, ieder burger van den staat (mits daartoe de noodige zedelijke en verstandelijke ontwikkeling bezittende) bevoegden verpligt is invloed op de staatkunde uit te oefenen. Twee uitzonderingen slechts kunnen toegelaten worden: waar iemand eene roeping heeft of meent te hebben, tegenovergesteld aan het doel van den staat, mág hij zijne medewerking niet geven. Zie daar de eerste. Waar de staat van iemands medewerking belemmering, verijdeling van het streven naar het doel des staats voorziet, mag de staat de medewerking van den zoodanige niet aannemen.
Ziedaar de tweede uitzondering.
Heeft een dezer gevallen plaats, dan is de vraag of de geestelijke zich met staatkunde mag bemoeijen, ontkennend beantwoord.
Reeds terstond hooren wij de toepassing van den eersten regel eischen. De staat, roept men, is eene wereldsche inrigting, de geestelijke dienaar van Een', wiens rijk niet van deze wereld is. Hij moet zich onttrekken aan het woelen en slaven om en in het zinnelijke, om voor den hemel te leven, anderen voor den hemel op te leiden. Geheele onttrekking aan staatkundige bemoeijingen, ziedaar zijne roeping. Wij hooren die stem, meer zelfs, we weten vanwaar zij komt. Wij herkennen in haar den nagalm van eene wereldbeschouwing, niet Christelijk, maar Oostersch. eene wereldbeschouwing, die den oorsprong der zigtbare wereld bij een'
| |
| |
kwaden geest zocht en in de zinnelijkheid de zonde meende te vinden. Die rigting deed zich gelden in het monnikenwezen, heerscht nog in de puriteinsche beschouwing van het werkelijk leven, spreekt ook in de beschouwing van den prediker, welke wij hier aantreffen. Die rigting is de onze niet, ook niet die des Christendoms. Wel waarschuwt het tegen de wereld en hare lusten, maar alleen onkunde of vooroordeel kan de verschillende beteekenis, waarin het woord wereld in de Heilige Schrift voorkomt, voorbijzien. ‘Wereld’ (we spreken hier slechts van twee beteekenissen) wordt wel, en vaak zelfs, gebruikt van de bedorven rigting, waarin de mensch door het kwaad gekomen is en waarin hij het zinnelijke misbruikt; maar dat deze beteekenis geenszins altijd aan dit woord gehecht mag worden, blijkt b.v. uit 's Apostels les om de wereld te gebruiken, haar niet misbruikende. Het Christendom leidt den oorsprong der zigtbare schepping van God af, erkent in de zinnelijkheid eene Godsgave, in de natuur een opvoedingsmiddel voor den mensch. Het vindt de zonde in een verkeerde rigting van den wil, die Gods gaven misbruikt. Eene dooding des vleesches in Christelijken zin is onderwerping van de zondige neigingen aan geestelijk beginsel, geen geeseling of castratie. De stichter van eene inrigting, die bruiloftsvreugde verhoogde, kan wel die inrigting niet in directe tegenstelling met de zigtbare wereld gesteld hebben. Magtig Christelijk moge dan die afkeer van al het tijdelijke willen schijnen, ze is een rest van Oostersch, dualistisch heidendom. De toepassing van het gezegde op onze vraag doet nog meer het valsche van't beginsel, waarvan partij uitgaat, in 't oog vallen. Is de wereld, is met name de staat opposiet aan het Christendom, aan de roeping der geestelijken, dan mag de geestelijke, dan mag de Christen in 't algemeen, geene gehoorzaamheid bewijzen aan de overheid, want dit ware bukken voor het duivelsche beginsel,
- dan mag hij geene belastingen opbrengen, want 't ware ondersteuning van 't rijk der duisternis, - dan is zijn gebed voor het vaderland eene Godslastering, - dan het Christendom, dat eerbied voor de gestelde magten predikt en leert den keizer te geven wat des keizers is, met zichzelf in lijnregte tegenspraak.
Men gevoelt de onhoudbaarheid der stelling en verschanst zich in een nabijgelegen sterkte, - die ook vrij zwak is. In den staat, zegt men, heerschen veel kwade neigingen, de staatkunde bewandelt doolwegen en kronkelpaden, waarop allerminst de Evangeliedienaar gevonden mag worden. Wij zijn de eersten om het toe te stemmen, om het gezegde nog te versterken. Maar wij vragen: waar wordt het goede in menschelijke inrigtingen onvermengd gevonden? In de kerk evenmin als in den staat. Is des Christens roeping nu het goede te veronachtzamen om het onvolmaakte, menschelijke (in lageren zin) dat er aan kleeft? Wij gelooven, dat voorbeeld en geest van Christus anders leeren. De kerk, de geestelijke, de Christen heeft bij die onvolmaakte menschen en menschelijke instellingen eene missionaire zending: het moet die reinigen van het onvolkomene, dat er aan kleeft. Dat doet men niet door 't aan zichzelf over te laten.
Is de staat tegenovergesteld aan de kerk? Neen. Het doel der kerk is ook het doel des staats: menschengeluk. Slechts is de kring, waarin beide werken, eenigzins verschillend. Uiterlijk handelen is 't waar de staat op ziet, - gezindheid valt ook in het bereik der kerk. De staat
| |
| |
heeft zich een doel gesteld, dat meer nabij, de kerk dat meer verwijderd ligt: beider doeleinden liggen in dezelfde rigting.
Is de staatkunde door 't kwade bevlekt, des Christens, des geestelijken roeping is dan eene Christelijke staatkunde te prediken, te prediken ook met der daad. Hij leere door woord en voorbeeld, dat zedelijkheid en wel ware, Christelijke zedelijkheid de éénige weg is tot geluk van huisgezinnen, gemeenten, volken. Hij roepe de staatkunde terug van de sluipgangen van list en kabalen, bestrijde in haar het egoïsmus. Zóó begrijpen wij de roeping ook der geestelijken in den staat. Hem over te laten aan zijn bederf is meer gemakkelijk, wordt door hemzelven (als door de meeste kranken) meer gewenscht, - maar is minder in den geest van Hem, die kwam om te zoeken wat verloren was, en die zich aansloot aan het goede wat Hij vond, om het te verheffen, te versterken.
De staat zou de medewerking van den geestelijke moeten afwijzen, wanneer hij daarvan belemmering in 't streven naar zijn doel voorzag. Heeft de staat dit van den geestelijke te vreezen? 't Spreekt van zelf, dat wij ons hier niet inlaten met den laster van wie geestelijken uit onze vertegenwoordiging geweerd wilde zien, wijl ze zich steeds met godgeleerde twisten ophouden. We zouden met hetzelfde regt de uitsluiting van regtsgeleerden kunnen eischen, omdat er onder hen wel vervalschers en meineedigen gevonden werden. We spreken voor eerlijken en verstandigen, den eerroover geen woord.
De staat heeft (en we beantwoorden nu de vraag, zoo even gesteld) belang bij de zedelijkheid; zonder deze is zijn bloei ondenkbaar, zijn bestaan hagchelijk. De geestelijke kweekt zedelijkheid aan, versterkt haren grondslag. De staat moet wenschen, dat welmeenende, verlichte burgers zijne belangen ter harte nemen: de geestelijke mag op beide eigenschappen aanspraak maken, zoo lang hij niet toont, die aanspraak verbeurd te hebben. De staat heeft behoefte aan mannen, bekend met de behoeften en de wenschen des volks. De geestelijke is boven velen in de gelegenheid beiden te onderzoeken. De staat bedoelt ook de spirituele ontwikkeling zijner burgers. De geestelijke oefent er vermogenden invloed op. De staat loopt gevaar, in belangrijke vraagstukken, rakende opvoeding, onderwijs, godsdienst, staatskerkregt mis te tasten. De geestelijke moet boven menigeen geschikt geoordeeld worden hem voor te lichten. De staat heeft eene overhelling tot het materialismus. De geestelijke kan hem voor die eenzijdigheid helpen bewaren. De staat moet wortels hebben in het volk. De geestelijke kan ze versterken, aankweeken.
In de meeste constitutioneele staten heeft men de waarheid hiervan ingezien, in Nederland verkoos men er blind voor te zijn.
Wij zijn op tegenwerpingen bedacht. Godgeleerden beroepen zich op het voorbeeld van Jezus. Deze zou zich aan staatkundige bemoeijingen onttrokken hebben. Wij ontkennen het, - moesten we 't toestemmen, nóg loochenden wij 't gewigt van het bezwaar. Wij kennen en eeren het woord van den Volkomene: ik heb u een voorbeeld nagelaten. Maar wij willen toch gebeden hebben, dat voor- beeld te volgen als redelijke menschen. In het navolgen van 's Heeren exempel zien wij 's Christens roeping, niet in het naäpen. Wilt gij op enkele daden letten, niet op de beginselen, ziet dan, hoe gij
| |
| |
het huwelijk nog verdedigt. Jezus ging u voor in ongehuwden staat. 's Heeren roeping was éénig. Zij legde Hem bijzondere pligten op. Zijn tijd was kort. Hij wist het. Daarenboven, staatsdienst was eene onzedelijkheid geweest onder de omstandigheden, waarin Zijn volk verkeerde. De dienst van den Romein, welk regtgeaard Israëliet zou haar, wij zeggen niet begeerlijk, maar geoorloofd hebben geacht? Dienst van den onzedelijken verdrukker des vaderlands! Leider van staatkundige rigting onder de Joden? Waarop kon ze anders uitloopen dan verhaast verderf? De beste staatsman hadde in dien tijd gedaan wat Jezus deed. De Joodsche staat was niet meer te redden; 't was een zielloos ligchaam geworden. Ware er redding mogelijk geweest, ze ware alleen denkbaar door zedelijke kracht. Die poogde Jezus op te wekken. Te vergeefs. Nieuwe volken, waarin die kracht nog frisch en jeugdig bloeide, moesten den Romeinschen Colossus neêrwerpen. Zij hebben het gedaan.
Maar wij ontkennen 's Heeren geheele onthouding van staatkunde. Men voere ons niet tegen dat woord, zoo vaak misbruikt: mijn rijk is niet van deze wereld. Wij zouden ons op de boven vermelde beteekenis van het woord wereld beroepen; we zouden wijzen op den zamen hang, die 's Heeren bedoeling leert kennen: mijn rijk zal niet gesticht worden als wereldlijke rijken plegen, met kracht van wapenen. - Maar wij vragen, als de Heer beveelt: den staat (den keizer) te geven wat des staats is, zou Hij dan niet geweten hebben, dat de staat op meer aanspraak heeft van zijne burgers dan op eene schatting, morrende opgebragt? Maar: de Heer laakt den onwaardigen vorst, dien Hij een' vos noemt. Hij wraakt het misbruik der staatsmagt (Matth. XXVI: 55). Hij biedt tegenstand aan den onwaardigen eisch van een' groote (Luc. XXIII: 9). Hij wijst op den oorsprong en daarmede op de grenzen der staatsmagt (Joh. XIX: 11). Hij waarschuwt Zijn volk voor den aanstaanden ondergang des vaderlands (Luc. XXIII: 28). Waarom zou Zijn gezant niet hetzelfde mogen in de vergadering, thans daartoe geschikt, toen niet bestaande? Zijn' Apostel zien wij later zich op een staatkundig regt beroepen (het Romeinsche burgerregt).
Anderen achten bemoeijing met staatkunde den geestelijke ongeoorloofd wegens den ruimen omvang en het gewigt zijner pligten. Wij willen er niets aan ontnemen. Maar vragen: of elke maatschappelijke stand, die van geneesheer b.v. niet zware, vele pligten oplegt? Wij vragen, of geleerde geschriften van menig trouw Evangeliedienaar niet de bewijzen zijn, dat sommigen althans boven hun ambtspligten meer kunnen? We vragen: of men allen mag afmeten naar den bekrompen' maatstaf van sommigen? Zal den een' niet ligt vallen, in één uur te verrigten, waartoe minder begaafden dagen besteden?
Eene kerk dus, met staatkundige predikers aan het hoofd? Wij zouden 't eene ramp achten, als we 't een jammer zouden noemen, wen alle medici de lijdende menschheid aan krankte en dood prijs gaven, om zich aan de staatkunde te wijden. We zouden de kerk beklagen, wier dienaren zóó weinig hun roeping beseften, en met haar zouden we den staat ongelukkig achten: hij kan alleen, wij zeggen niet bloeijen, maar bestaan, wanneer ieder in zijnen kring zijne bijzondere taak met naauwgezette trouw verrigt, en spoedig ging hij te gronde, wen allen het algemeene, niemand het bijzondere behartigde. Wij zouden de eer- | |
| |
sten zijn, die de staatkundige tinnegieterij van den eenvoudigen prediker laakten en den staf braken over den eerzuchtige, wien eerambt en ministerszetel ging boven 't zieleheil zijner kudde. Maar dít willen wij, dat, wen een enkele begaafde den staat kan dienen tegelijk met de kerk, de staat hem niet als een' onbevoegde of onwaardige van zich stoote, - de kerk geen anathema gereed hebbe voor den man, die veel arbeidt en in twee verwante kringen, omdat hem meer dan één talent is toevertrouwd.
- S-
|
|