De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
De Tubingsche School.De couranten deelden onlangs eene proclamatie mede van de hoofden der rondzwervende Heidens in Jutland. Hunne taal is stouter geworden, 't kan niet an- ders. Jaren lang miskend en verguisd, zullen zij zich thans geroepen wanen, eene meer luistervolle toekomst tegemoet te gaan. 't Is bekend dat zij altijd geweten hebben, wat thans de sterkste geesten eerst regt beginnen in te zien, dat 't de moeite niet waard was het Christendom aan te nemen. Het Christendom heeft het eigendomsregt geheiligd, hetwelk voor den Zigeuner zoo hatelijk was. Met innige blijdschap klopt het hart van het Zigeuneropperhoofd, nu hij, zonder propaganda, denzelfden kreet hoort aanheffen, dien zij uit hoofde van de oppermagt van 't barbarisme der beschaving zoo lang hebben moeten onderdrukken. Wat zij slechts durfden uitspreken tusschen de zandige heuvelen van onmetelijke heidevelden, waar men geen spoor van Christenen of van beschaving zag, dat wordt nu door duizende stemmen met gejuich uitgeschaterd. Het Christendom predikte matigheid en onthouding en de volken lieten zich breidelen, gewillig 't gebit in den mond zich dringen, terwijl zij hunne meest natuurlijke neigingen aan ketenen lieten leggen. De gypsies waren wijzer. Zij hebben zich aan 't drukkend juk weten te onttrekken, nooit hebben zij hunnen fieren nek willen buigen. Door de domme menigte veracht lachten zij in hun vrij en vreugdevol leven over de monnikendwaasheid der Christenen. Thans is het reeds aanmerkelijk veranderd, daar velen zich met hen verbroederen. ‘De driften zijn goed; dat zij niet allen bevredigd worden, dat is de zonde,’ zoo heeft immers reeds een Fourrier gesproken. 't Is dan ook waarlijk niet te verwonderen dat de toon der Heidens stouter wordt. Men bewondert hun toestand, men beschouwt hun maatschappelijk en godsdienstig leven als het ideaal der toekomst voor Europa's beschaafde natien. En voorzeker zoude een opperhoofd der heidens niet ongeschikt zijn, om naast de katheder van een' Feuerbach gezeten, de heerlijke vruchten van de leer diens meesters practisch te ontwikkelen. Daar wij dien toestand evenwel voor niet zoo gelukkig houden als de natuurlijke wijsgeeren ons wel willen doen gelooven, zien wij met ernstige bekommering de geweldige pogingen die men aanwendt, om, ware het mogelijk, de volken van Europa af te werpen van den Christelijken bodem, waarop zij gevormd zijn. Wij kunnen 't niet begrijpen waarom men het Christendom zoo haat. 't Is of ze met Hannibal gezworen hebben, de eeuwige vijanden der Christenen te zullen zijn. Zoude het ons onteeren, zou het onze schande, ons verderf zijn, als wij eenvoudige Christenen waren? O gij die u wijsgeeren noemt, waarom wilt gij ons den vrede des harten ontnemen? Waarom wilt gij 't woord des levens dat wij verstaan ons ontrooven, om ons niets anders te geven dan ledige kategoriën, een kunstig spel met logische begrippen of de onverstaanbare vreemde tongen der moderne wijsbegeerte? Welk belang kunt gij erbij hebben dat wij ons eigen ik zullen gaan aanbidden? Welkeene maatschappij zoude | |
[pagina 87]
| |
het zijn, waar ieder zichzelven aanbad als 't hoogste wezen? Zoudt gij niet driemaal u bedenken eer gij de losse steenen meêdoogenloos wegstoot van een fondament, dat naar uwe meening vergaan is, als gij oogenblikkelijk het huis zoudt zien instorten, waarin duizenden nog wonen? Zoudt gij niet driemaal u bedenken, eer gij de fel brandende fakkel der verwoesting in het gebouw slingert, waarin duizenden vergaderd zijn, schoon gij 't wist dat het van ligt brandbare stoffen opgetrokken, toch eerlang vergaan moest? Kan het zoo groot eene vreugde voor u zijn, als gij uzelven boven de wereld denken kunt, en van de hoogte waartoe gij in de luchtballon van uwe verstandsdweeperij zijt gestegen twistappels onder de menschen werpen en hun strijd aanschouwen kunt? Zoude het dan zoo groot een roem voor u zijn als gij eindelijk de menschen overtuigd hadt, dat de kerken gekkenhuizen zijn, en zij met geheele scharen om uwe leerstoelen vergaderd de voor uwe ooren zoo streelende uitboezeming slaakten: wij begrijpen er niets van dan dat er geen God en geene onsterfelijkheid bestaan. De belofte van 't socialisme om driemaal meer te eten, de zedeleer der jong-Hegelsche school: baden, eten en drinken, ja, dat zouden ze begrijpen. Zien wij 't niet in dat zij dan gelukkig zouden zijn, dat is onze bekrompenheid, onze onverdraagzaamheid, onze halfheid, zoo als de jongeren van het ongeloof met stouten toon verzekeren. Wij houden 't voor onverantwoordelijk als wij zelven twijfelden, dadelijk ook de rust van anderen te belagen; wij zouden dan nog zoo gaarne zwijgen al konden wij het Christendom niet aannemen, omdat wij sidderen zouden voor 't bloedvergieten en rust vermoorden, hetwelk door de prediking des ongeloofs wordt aangemoedigd; en als wij dan eens ongelijk hadden, hetwelk toch waarachtig zoo groot een wonder niet wezen zou? Maar wij hebben ook geen begrip van ware humaniteit, wij zijn verward in de strikken der godsdienst, die slechts eene begoocheling is, wij gaan gekromd onder de verroeste ketenen van het Christendom. Dikke schellen van bijgeloof heeft het Evangelie ons op de oogen geplakt, zoodat wij het hemelsch licht van de moderne wereldzon niet kunnen zien. O gelukkige Heidens, nooit heeft de knellende band van het maatschappelijk leven die vrije zonen der heide kunnen kluisteren, nooit heeft eene kerk hen bij elkander vergaderd om het akelig denkbeeld des doods hun voor oogen te stellen, nooit heeft 't onderwijs hunne jeugdige zielen vermoord. Maar nu komt de ure en is reeds daar dat men hunne zoo lang verachte deugden zal weten te apprecieren, dat men die echte wereldburgers eerst zal leeren begrijpen. Maar neen, dat kan de bestemming der menschheid niet zijn, om tot de barbaarschheid terug te keeren, om nogmaals van de kennis des eeuwigen Gods af te dwalen en zonder God in de wereld te zijn. Toen het verterend vuur der menschelijke verdorvenheid eens zulk een ontzettende uitgebreidheid verkregen had, dat zoo hoog ten hemel stijgende vlammen daaruit konden ontstaan, als een Nero en een Heliogabalus, toen kozen duizenden de leer der matigheid, der regtvaardigheid en van een toekomend oordeel boven de zedelooze leeringen van de scholen der wereldlingen. Zoude het nu anders zijn? Vreesselijk waren ten allen tijde de aanvallen door ruw geweld en geslepen list tegen het Christendom ondernomen; maar de overwinning was des | |
[pagina 88]
| |
Heeren. Men ziet met ontzetting de geweldige batterijen van het zwaar geschut van 't philosophisch denken tegen de ringmuren der Christelijke kerk opgerigt. Maar als de eerste schoten gevallen waren, zag men tot zichzelven komende niet zelden dat op te grooten afstand der wallen het geschut was geplant. Wij willen de strijdkrachten des vijands niet gering achten, maar wij laten ons niet verschrikken door den verwaanden ophef, waarmede zij u vooruit de overwinning aankondigen. Als de moordende steenen van fanatieke Joden het geloof niet konden dooden in den boezem van Stephanus, als de leeuwen en tijgers in 't renperk van Rome den Christen niet konden afvallig maken, dan zullen ook de bespottingen en de drogredenen der moderne Christenvervolgers het geloof ons niet ontnemen. Zoo menige bijl is reeds stomp gehouwen tegen den boom des Christendoms, de strijdakse van het hedendaagsche ongeloof zal hem niet met éé slag nedervellen. Want de strijd tegen het Christendom is niet van gisteren of eergisteren. Nadat het Jodendom tot aan zijn laatsten ademtogt tegen de waarheid gestreden had, droop ook het heidensch slagtzwaard van Christenbloed. De Jood trachtte de stem des H. Geestes te versmoren onder de steenhoopen, waaronder hij Christenen begroef. De heiden beproefde door bedreiging en marteling den geest te bezweren dien hij haatte. Een Julianus beproefde listig eene mijn te graven onder den bodem der kerk, die door haar eigen vuur zoude ontstoken worden. Het overwonnen Jodendom en het geslagen heidendom zochten, gelijk de Jezuïeten, eene schuilplaats op het gebied hunner vijanden. Langzamerhand begonnen zij weer te verlangen naar hunne oude heerschappij. 't Scheen niet ongemakkelijk naar de kroon te staan, omdat zij hunne onderlinge vijandschap hadden afgelegd, en met vereenigde krachten de Christelijke waarheid konden aanranden. De antichrist bevreesd en doodelijk bang voor de wraak der kerk, die geen openbaren aanval zoude geduld hebben, durfde niet openlijk zich vertoonen, zoo als later toen hij moedig werd omdat hij niets meer te vreezen had. Op den staatkundig vrijen bodem van Engeland wierp hij eensklaps zijn schijnheilig kleed weg en trad met lang verbeten woede tegen het Christendom en zijne predikers op. Voltaire, Rousseau en anderen hebben in Frankrijk het ongeloof gepredikt. In Duitschland waren velen van de grootste geniën der vorige eeuw van het Christendom afkeerig. Maar het is voor onzen tijd bewaard gebleven om het ongeloof in zijn geheele sterkte te ontwikkelen; met niet zoo kwalijk geslepen zwaard is de aanval hervat. Begaafd met scherpzinnigen critischen blik, gewapend met een uitmuntend dialectisch oordeel, geoefend in philosophisch denken, afgerigt in 't gebruik van de kunstigste sophismen, doorvoed met uitgebreide en veelzijdige historische kennis, hebben de bestrijders van het Christendom op hunne bresbatterijen alles bijeen gebragt, wat de wetenschap slechts bedenken kan, om ware het mogelijk in een beslissenden slag te overwinnen. Men ziet dat wij althans aan het verstand onzer bestrijders alle regt laten wedervaren, terwijl zij over het verstand der Godgeleerden lagchen, zich met hun gevoel vrolijk maken en hun wil verdenken. Niet op alle Evangeliebestrijders willen wij echter onze lofspraak toegepast hebben, men kent toch de hoogst oppervlakkige redenering van een' Wislicenus, zoowel als den brommenden onzin van een' Bruno Bauer. Wij | |
[pagina 89]
| |
bedoelen vooral Strauss en zijne jongeren. De aanval van Strauss was de schadelijke, ofschoon consequente toepassing der wijsbegeerte van Hegel. Het leven van Jezus, zooals de Evangeliegeschiedenis het voorstelt, is volgens hem absoluut onmogelijk. De wonderen door de Evangeliën ons medegedeeld kunnen niet gebeurd zijn, zij moeten dus verklaard worden. De natuurlijke verklaring was eene dwaasheid, Strauss zag het spoedig in. Er was dus geene andere uitweg mogelijk dan de mythische verklaring. Gelijk Christus zelf godsdienstige idées in het kleed der geschiedenis had gehuld, zooals in de gelijkenis van den verloren zoon, zoo werden in lateren tijd Godsdienstige idées in historischen vorm voorgesteld, zoodat eene levensgeschiedenis van Jezus ontstond, zooals de Evangeliën die mededeelen, waarbij dus de onvoorbedachtelijk verdichtende legende de grootste rol gespeeld heeft. Jezus van Nazareth was een voortreffelijk persoon geweest, Strauss zelf ontkent het niet, hij had in het openbaar geleefd, en het zoude mogelijk geweest zijn duizenden wijs te maken dat die Jezus van Nazareth wonderen gedaan had in tegenwoordigheid van velen, dat hij opgestaan was uit de dooden, terwijl niemand die in dien tijd leefde er iets van wist? In historischen vorm gekleede idées zouden zij aangenomen hebben als waarachtige historie. En volgens het getuigenis der oudheid waren twee Evangelisten ooggetuigen, twee anderen vrienden van Apostelen, het was bovendien een geheel historische tijd waarin men niet gemakkelijk tot geloof aan zoodanige mythen was te brengen. De mythische verklaring is dan alleen mogelijk als de Evangeliën niet in dien tijd geschreven waren, waaartoe zij van de oudste tijden af aan gebragt zijn. De Evangeliën moeten onecht zijn, zal de verklaring van Strauss denkbaar wezen. Dat erkent hij ook zelf, zoodat hij die onechtheid vooronderstelt, terwijl hij te vergeefs beproefd heeft die te bewijzen. Het stelsel van Strauss kon dan eerst op toestemming hopen, als de onechtheid der Evangeliën bewezen was. Als de schriften des Nieuwen Testaments in veel lateren tijd geschreven waren, dan men algemeen aangenomen had, dan eerst kon de mythische verklaring eenigen vasten grondslag hebben. Dat nu is de taak die de Tubingsche school zich heeft voorgesteld. Als zij daarin mogten slagen dan zoude de beschouwing van Strauss met vroeger onbekende kracht doordringen, terwijl er ons niet anders zou overblijven dan het resultaat der moderne bespiegeling, waarbij de Godheid door de kracht van het denken van haren wereldtroon wordt gebannen om een donkere, onbewuste, onbegrijpelijke wereldgeest te zijn, en de mensch de eenige en hoogste persoonlijkheid van het heelal is, wiens grootste ongeluk juist in zijne persoonlijkheid bestaat. Treurige grootheid voor den mensch, niet minder ongelukkig dan Sancho Panca's kortstondige verheffing. Eenvoudiger zou het dan nog altijd zijn zich in de armen te werpen der materialistische wijsbegeerte. Wij willen met een enkel woord de stelselmatige oppositie van Tubingen schetsen, om vervolgens een enkel stuk van een Godgeleerde dier school tot voorbeeld te nemen, ten einde aan onze lezers de taktiek te doen kennen, waarmede zij den Bijbel bestormen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 90]
| |
Reeds in de oudste tijden des Christendoms bestond er eene secte die door de vaders der kerk kettersch werd genoemd, zij bleef hardnekkig vasthouden aan het Jodendom en wilde op Christelijken bodem de oud-Joodsche instellingen behouden; zij beschouwden Jezus als den Messias, als een profeet, hoezeer boven de profeten des Ouden Verbonds verheven. Zij schijnen de buitengewone ontvangenis van Jezus te hebben geloochend. Men noemde hen Ebionieten en ketters. Maar jammerlijk moet zich de geheele oude kerk volgens de Tubingsche school bedrogen hebben. Die Ebionieten waren de oude regtzinnige Christenen, die geen hairbreed waren afgeweken van de oorspronkelijke Christelijke leer. Want ook de oudste Apostelen waren Ebionieten. De goede oude kerkvaders die het oorspronkelijk oude Christendom niet kenden meenden in hunne onnoozelheid dat deze Ebionieten ketters waren, terwijl zij eigenlijk zelven de ketters waren. De eerste Christenen, zoo leert ons de Tubingsche School, waren Joden en bleven Joden; de Apostelen waren predikers van 't Jodendom, die ongelukkig zoo weinig vrucht van hunnen arbeid gehad hebben dat er na eene groote eeuw slechts een klein hoopje menschen bestond die getrouw aan hunne leer gebleven waren en die daarenboven nog door de geheele Christelijke kerk voor ketters gehouden werden. De kerk die eigenlijk de ontrouwe was, maar die zich door een dom zelfbedrog de regtzinnige waande, was tot de dwaze meening gekomen dat Jezus iets meer dan een Ebioniet geweest was. Het Christendom was oorspronkelijk het echte Jodendom, door Jezus van Nazareth min of meer hervormd. Dit zoude men nog duidelijk kunnen zien uit de drie eerste Evangelien, die hun Ebionietisch karakter niet verbergen kunnen. Het eigenlijke Christendom werd eerst door Paulus gepredikt. Hij heeft het eerst 't idee gehad van hetgeen wij de Christelijke waarheid noemen. Dat heidenen Gods kinderen konden zijn zonder Joden te worden, dat de godzaligheid niet afhankelijk was van de Joodsche wet, dat het Christendom de universalistische strekking had om de godsdienst der menschheid te zijn. Men zoude zijne opvatting van het Christendom algemeen en hevig bestreden hebben, gedurende het gansche leven van den Apostel, die dus de eigenlijke stichter van 't Christendom moet zijn. De strijd van dezen Apostel met Petrus, zijn scherpe brief tegen de Joodschgezinden worden met de sterkste kleuren geteekend. De strijd moet dus in de eerste Christelijke kerk hevig geweest zijn, 't was een strijd op leven en dood. Eindelijk zouden de beide vijandige partijen zich verzoend hebben in de opkomende Logosleer, die ter goeder ure als een Deus ex machinâ uit den schoot der wijsbegeerte te voorschijn sprong om de beide partijen, zoo lang en zoo bitter vijandig, zóó volkomen te bevredigen, dat er van dien zoo heerlijken en waarlijk niet zeer gewonen godsdienstvrede geen enkel woord in de geschiedenis is bewaard gebleven. Eindelijk was nu de katholieke kerk geboren uit een philosophisch huwelijk van de Paulinischen met de Ebionieten. De schriften des Nieuwen Testaments zijn nu geene echte oorkonden, die van het eerste Christendom naar waarheid getuigen. Zij weten niet eens dat Jezus een Ebioniet was. Hoe of de Tubingers 't dan weten? De Schriften des Nieuwen Testaments zijn bijna alle partijschriften. Zij zijn ontstaan uit de rigting van de eene of andere partij, geschreven met het opzettelijk doel om aan de denkbeelden van die partij | |
[pagina 91]
| |
ingang te verschaffen. Voorzeker eene vreemde apologetische methode! De andere partijen zullen dan zeker toegevend genoeg geweest zijn, om dat alles maar zoo stilletjes voor waarheid te houden, misschien onder voorwaarde dat dan ook de andere partij hare mythen moest gelooven. De Openbaring van Joannes zou het oudste geschrift, zijn Evangelie het laatste zijn. De Tubingers kennen naauwkeurig al de actenstukken van het proces van de wording des Christendoms en de eerste eeuwen. Paulus was alzoo de ware stichter van het Christendom. En was het hoofdidee van Paulus niet reeds in substantie uitgesproken door Stephanus. O wat wordt het eenvoudige Christendom een wonderlijk raadsel van duistere afkomst! Men wil dus den oorspronkelijken toestand van het oude Christendom kennen uit diezelfde Schriften waarvan men de onechtheid à haute voix verzekert. Joannes zag in den geest het hemelsche Jeruzalem; de muur der stad had twaalf fondamenten en in dezelve de namen der twaalf Apostelen des lams. Hieruit, zoude men het gelooven, wordt het besluit getrokken dat Joannes op eene fijne wijze het apostolisch karakter van Paulus zoude geloochend hebben. Men ziet dat wij hier te doen hebben met eene gansch stelselmatige bestrijding van het Evangelie, die op historischen bodem schijnt te wortelen. Wij hebben hier eene verklaring van de wording des Christendoms, die niet onaannemelijk schijnt voor velen die maar volstrekt niet toestaan willen dat de Almagtige wonderen zal gedaan hebben. Het is onmogelijk in dit Tijdschrift eene bestrijding van hun stelsel te beginnen. Boekdeelen zijn er noodig om alles te wederleggen wat Tubingen ex tripode verzekert. Wij willen alleen een oog op dien strijd slaan om de taktiek te doen kennen waarmede de Tubinger Bijbelstormers opereren. In de Theologische Jaarboeken van Tubingen (1849, 1es Heft) behandelt Dr. Zeller, hoogleeraar in Bern, de historische stof en de historische geloofwaardigheid van de Handelingen der Apostelen. Wij kunnen daaruit de zoogenaamde onpartijdige, critische methode van de corypheën der Tubingsche School leeren kennen. Wij moeten ons bepalen bij de hoofdpunten om niet te breedvoerig te worden en letten daarom het eerst op het berigt van de hemelvaart onzes Heeren door Lucas in de Handelingen beschreven. Slechts met een enkel woord had de Evangelist in zijn Evangelie gesproken van de hemelvaart van Jezus, in zijn tweede boek geeft hij daarvan een meer volledig verslag. In het Evangelie worden eenige woorden door den Heer tot zijne discipelen gesproken, die bij eenig verschil zooveel overeenkomst hebben met het gesprek met zijne jongeren onmiddellijk voor zijne hemelvaart door de Handelingen medegedeeld, dat het niet moeijelijk is te beweren dat zij op denzelfden tijd uitgesproken zijn. Als men nu in het Evangelie leest, schijnt het dat Jezus deze woorden gesproken heeft nog op den avond van den dag zijner opstanding; onmiddellijk daarna verhaalt Lucas en hij leidde hen buiten tot aan Bethanië en voer op ten hemel. De Handelingen der Apostelen daarentegen deelen ons mede dat Jezus eerst veertig dagen na zijne opstanding naar den hemel gegaan is. Nu zou men denken: als eene gebeurtenis eerst met korte woorden en dan uitvoeriger medegedeeld wordt, moet het laatste zeker meer dan het eerste bevatten en tot verklaring daarvan worden gebruikt. De Bernsche hoogleeraar maakt | |
[pagina 92]
| |
hieruit onmiddellijk het besluit op dat de Handelingen in strijd zijn met het Evangelie. Als wij dus een boek hadden voor hetwelk eene uitvoerige schets geplaatst was, zouden wij dan tot het resultaat komen dat de schets en het boek onmogelijk van denzelfden schrijver kunnen zijn, omdat wij in de behandeling zelve vele dingen anders voorgesteld zagen, dan wij uit de schets meenden te moeten opmaken. Het eenigste gevolg, dat wij daaruit bij de strengste gevolgtrekking zouden opmaken zou de onnaauwkeurigheid van den schrijver zijn. Vooronderstellen wij eens, dat de woorden des Heeren in beide geschriften dezelfde zijn, 't geen waarlijk niet bewezen is, ja vooronderstellen wij dat het Evangelie den tijd van de hemelvaart onbetwistbaar bepaalt op den dag der opstanding zelve, welk een domme bedrieger moet het dan geweest zijn, die de Handelingen opstelde in den naam van Lucas met de verzekekering dat hij zijn werk vervolgde en reeds dadelijk een zoo in het oog loopend verschil mededeelde. Ware 't zoo gebeurd, hoe spoedig zou de Tubinger critiek, als 't in haar belang was, de onmogelijkheid daarvan hebben aangetoond. De Evangelist verhaalt ons dat Jezus tegen den avond van den dag zijner opstanding het huis zijner vrienden in Emmaus binnentrad en daar met hen at. Nadat Jezus zich bekend gemaakt had en vertrokken was, keerden de twee vrienden naar Jeruzalem terug en begaven zich naar de elven. Terwijl zij hun wedervaren mededeelden kwam Jezus bij hen en opende hun verstand opdat zij de schriften verstonden. Nu verhaalt Lucas in het 50 vers en hij leidde hen buiten tot aan Bethanië. Toch wel niet in denzelfden nacht, maar eenigen tijd later. En nu verhaalt hij in zijne Handelingen de hemelvaart uitvoeriger, daarbij mededeelende dat het veertig dagen na de opstanding was toen hij hen tot aan Bethanië leidde. En hier ziet nu het critisch oog van Dr. Zeller eene onoverkomelijke zwarigheid, die hij niet bij magte zoude zijn op te lossen. Na de hemelvaart van hunnen Heer keerden de discipelen naar Jeruzalem terug om de vervulling af te wachten der belofte van de zending des Heiligen Geestes. Het was in die dagen dat Petrus eene toespraak tot de jongeren hield, waarin het navolgende voorkomt: Deze dan heeft verworven eenen akker, door den loon der ongeregtigheid, en voorwaarts overgevallen zijnde, is midden opengebarsten en al zijne ingewanden zijn uitgestort. En het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, alzoo dat die akker in hunne eigene taal genoemd wordt Akeldama, dat is een akker des bloeds. Een nest van bewijzen voor de onechtheid van deze geheele aanspraak wordt hieruit bijeengeknutseld. Vooreerst is dat in strijd met de berigten van elders dat Judas dien akker verworven heeft. Zoo zoude men ook Joannes bijvoorbeeld van een onwaar berigt beschuldigen kunnen omdat hij zegt: en Pilatus geeselde Jezus, omdat hij het toch zeker zelf niet gedaan heeft. Vervolgens zou deze geheele mededeeling ongepast zijn. Een duchtige grond waarlijk om eene aanspraak voor onecht te verklaren omdat er naar onze meening gepaster had kunnen gesproken worden! Waar moet het heen als de echtheid van een historisch stuk naar zoo subjectief eene meening zal gemeten worden; want wij zouden integendeel beweren dat eenvoudige menschen juist zoo spreken. Dat Petrus niet kan gezegd hebben dat die akker in hunne eigene | |
[pagina 93]
| |
taal Akeldama genoemd wordt, dat hij er niet bijgevoegd hebben kan, dat is een akker des bloeds, omdat hijzelf een Jood tegen Joden sprak, is waarlijk niet het eerst door Zeller opgemerkt. Die tus- schengevoegde woorden zijn blijk baar van den Grieksch schrijvenden verhaler. De goede Lucas dacht dat zijne welmeenende lezers hem wel verstaan zouden, anders had hij ze tusschen twee haakjes gezet en Tubingen was welligt voldaan geweest. Maar vooronderstellen wij eens dat de aanspraak in lateren tijd verzonnen was, welk een slimme opsteller moet het geweest zijn die waarlijk het plan had om Petrus dat te laten zeggen. En dat zou dan nog wel een partijschrijver gedaan hebben, die met zoo onhandig een bedrog de menschen van zijn tijd zoude hebben willen doen gelooven, dat een Jood een Joodsch woord voor Joden zou vertaald hebben. Vooral wordt het critisch mes geslepen voor het berigt van Judas dood hetwelk bij Matthaeus anders is. Eerst dan zoude dit iets tegen de echtheid der Handelingen kunnen bewijzen, als het Evangelie van Matthaeus voor echt gehouden werd, wat 't geval niet is. Het is ook nog zoo ontwijfelbaar zeker niet, dat die berigten elkander zouden logenstraffen.'t Is waar: de meeste ver klaringen zijn mislukt. Zou het echter niet kunnen zijn dat Matthaeus den dood van Judas door een woord uitdrukt, hetwelk eigenlijk zich verworgen beteekent, maar in het algemeen voor den zelfmoord gebruikt werd, terwijl bij Lucas de wijze van dien zelfmoord beschreven werd. Zoo zou men bijvoorbeeld in een tijd dat de Hollandsche taal niet meer bestond een onverzoenlijken strijd tusschen twee historieschrijvers vinden, als de een verhaalde dat een zeker mensch zich van kant gemaakt had (eigenlijk van den kant in het water zich geworpen had), terwijl hij volgens den anderen zich zou verworgd hebben. Maar de oude legende van Judas' dood kon volgens Zeller zoo gemakkelijk ontstaan. Zelfs zonder eenigen anderen geschiedkundigen grondslag, dan misschien een vroege dood; terwijl men opmerkt dat in de oude Christelijke legende bijzondere vijanden van het Christendom dikwijls door een val hun leven eindigden. Deze geheele aanspraak van Petrus is dus, volgens Zeller, zonder den minsten twijfel onecht. Op dien grond van onechtheid staande geeft de criticus een kleinen stoot aan de volgende mededeeling der Apostelkeuze, om ook deze van haren historieschen grondslag op den vlakken bodem der legende neder te werpen. Nogstelliger wordt de destructieve critiek van Dr. Zeller als hij de geschiedenis van de nederdaling des Heiligen Geestes fluks in eene mythe metamorphoseert. Het is onmogelijk dat alles zoo gebeurd kan zijn, als de schrijver van de Handelingen ons wil doen gelooven. Dat hij ons verhaalt dat de Apostelen vreemde talen gesproken hebben is ontwijfelbaar, alle exegetische pogingen om het verhaalde in een ander licht voor te stellen zijn volgens Zeller slechts verdraaijingen van den text, die in hare eigene kronkelingen zich verwarren. En vreemde talen spreken is onmogelijk. Het is in strijd met de betrekking van God tot de wereld; het is in strijd met eene juiste beschouwing van het wezen des menschen. - Het is waar, niet gemakkelijk kan men het door Lucas verhaalde anders dan van het spreken van vreemde talen verstaan. Maar het is ook waar dat de text zelf aanleiding geeft om te vragen of Lucas hier wel vreemde talen kan bedoeld hebben. De vreemdelingen zeggen: wij hooren hen een iegelijk in onze eigene taal, | |
[pagina 94]
| |
in welke wij geboren zijn. Die vreemdelingen zullen toch wel Joden en Jodengenooten geweest zijn, die de volkstaal der Joden of althans Grieksch verstonden. Zij zeggen wel: wij hooren hen in onze eigene taal, in welke wij geboren zijn, waarmede de Jodengenooten hunne eigene taal kunnen bedoeld hebben; maar waarom spreekt Lucas dan van inwoners van Judea, van Joden en Jodengenooten, die onder die sprekers zijn? Zoude een bedrieger wel zoo geschreven hebben als hij het doel gehad had om het wonder van het spreken van vreemde talen zoo op den voorgrond te plaatsen? Maar het ligt in de bedoeling van de bestrijders van het Evangelie het wonderbare zoo opeen te hoopen, dat men des te gemakkelijker het topzware gevaarte omverwerpen kan. Bij deze gelegenheid wordt op eene scherpzinnige wijze aangetoond hoe zoodanig eene mythe heeft kunnen ontstaan. Er bestond in latere tijden in de gemeente eene gave der talen, die stellig niet in het spreken van vreemde talen bestond. Hoedanig nu dit latere talenspreken ook moge geweest zijn, gemakkelijk kon men op het denkbeeld komen, dat bij de eerste en rijkste mededeeling dezer gave ook waarlijk een spreken in de talen van vele volken had plaats gehad. De gebeurtenis zelve toch is onmogelijk; want het is een wonder. Zietdaar den eenigen critischen hefboom die dit verhaal van Lucas van zijn historischen grondslag moet afligten, om het in den bodemloozen afgrond der mythen te laten nedervallen. Het kan niet echt zijn, is dus het hoofdbewijs, hetwelk alles schijnt af te doen. Waartoe dan evenwel al die kritiek? Als er geene wonderen kunnen gebeurd zijn, dan is alle kritiek onnoodig; want dan kan een kind zien dat in de Evangeliën leugens staan opgeschreven. Bewijst ons uwe vooronderstelling en wij schenken u uwe geheele critiek, uwe wetenschap is dan slechts een aardig spel, om den naam van een scherpzinnigen criticus te kunnen winnen. De Tubingsche school spreekt grondstellingen uit die waarlijk niet nieuw zijn. Het is het oude deuntje in eene andere toonschaal overgebragt. Vraagt den meest oppervlakkigen bestrijder van het Evangelie, vraagt baardelooze knapen die met het Evangelie spotten en zij zullen u hetzelfde zeggen: wonderen gelooven wij niet. Dat dit wonder niet gebeurd is, daarvoor weet Dr. Zeller nog een ander bewijs. Lucas verhaalt (Hand II. 41) dat drieduizend zielen tot de Christenen toegedaan werden. Als het wonder gebeurd was, dan moet men zich verwonderen dat het getal niet grooter was, is 't niet gebeurd dan zal men ook andere voorstellingen van de uitbreiding der eerste gemeente hebben. Dat men toch op getallen in de Handelingen niet veel rekenen kan, blijkt volgens Zeller uit een merkwaardig voorbeeld. Lucas verhaalt dat er eene schare van omtrent 120 personen bijeen was toen Petrus in Jeruzalem in het midden der discipelen sprak. Paulus verhaalt in zijnen brief aan de Cor. dat Jezus verschenen is aan meer dan 500 broederen op eenmaal. En hoe zullen wij nu een bewijs moeten zien hoe weinig men op die getallen rekenen kan! Paulus verhaalt dat Jezus verschenen is aan 500 broeders, en Lucas dat er 120 in Jeruzalem waren. Als men nu eenvoudig tot Zeller zeide, dat ze waarschijnlijk niet allen in Jeruzalem geweest zijn, dan antwoordt hij: Lucas spreekt van de discipelen en hij verhaalt zelf (later eerst na het pinksterfeest), dat allen die geloofden bijeen waren en alle dingen gemeen hadden; dus moeten ze | |
[pagina 95]
| |
ook voor het pinksterfeest allen bij een geweest zijn! En waar vraagt hij zouden die anderen geweest zijn, ons geschrift weet niets van Christengemeenten buiten Jeruzalem in de eerste dagen na de hemelvaart. Als dat nu soms historische critiek is, dan willen wij gaarne erkennen dat wij er niet het minste idee van hebben. En uit deze redenering wordt nu het bewijs getrokken dat men op de opgaven van getallen volstrekt niet rekenen kan. Dat is toch waarlijk ook geen verstandsfanatisme. Dezelfde manipulatie waarmede men de andere wonderverhalen van de Handelingen zoo lang magnetiseert, tot zijzelven mythe! mythe! schijnen te roepen, wordt ook gebruikt om het berigt van Lucas aangaande de schaduw van Petrus in een bijna belagchelijk daglicht te plaatsen. De Evangelist verhaalt (V. 15) dat zij de kranken uitdroegen op de straten en leidden op bedden, opdat als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mogt. Als wij nu den critischen bril niet voor de oogen hebben, die in Tubingen zoo geslepen wordt dat het eene glas vergroot en het andere verkleint, dan zien wij duidelijk dat de geschiedschrijver hier de gedachten des volks mededeelt. Zeller stelt het nu zoo voor: Petrus gaat voorbij, zijne schaduw raakt de wachtenden, en allen worden genezen. Welk eene voorstelling, roept hij dan uit, die ons de schaduw van Petrus als den conductor wil voorstellen welke de wonderkracht geleidt als een electrieken stroom. Aan de echtheid van het verhaal van Ananias en Sapphira zal men zelfs niet in de verte kunnen denken; en beslissend verzekert de criticus dat het ingrijpen van Engelen in den gang der geschiedenis op zichzelve reeds een zeker teeken van het mythische is, vooral is dat ingrijpen van engelen ter verlossing van de apostelen geheel doelloos, omdat zij toch weer gevangen genomen werden. Eene andere kunstgreep van de moderne hypercritiek bestaat in eene overdreven letterlijke opvatting van de eene of andere plaats om haar dan met eene andere die daarmede in strijd is te vergelijken, en als onwaar te kunnen brandmerken: we vinden daarvan een voorbeeld in de beoordeeling van het berigt aangaande de gemeenschap van goederen in de eerste Christelijke kerk. Lucas verhaalt (Handelingen IV . 32) En de menigte dergenen, die geloofden, was één hart en ééne ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen. (34) want er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en bragten den prijs der (verkochte) goederen, en leiden (dien) aan de voeten der Apostelen. Als men deze woorden zoo leest dan maken zij den indruk alsof Lucas eene geheele gemeenschap van goederen bedoelde. Maar als nu onmiddellijk daarna volgt: En aan een iegelijk werd uitgedeeld naar dat elk van noode had; als er dadelijk bijzondere melding gemaakt wordt van Barnabas die een akker verkocht en het geld aan de Apostelen bragt; als dezelfde schrijver later de instelling van diakenen mededeelt, als hij (Cap. XII) spreekt van het huis van Maria, dan begrijpt de verstandige lezer Lucas volkomen. Hij ziet dat de aangehaalde woorden geene volkomene gemeenschap van goederen bedoelen kunnen, dat zij geenszins kunnen zeggen, dat allen ook hunne woningen zouden verkocht heb- | |
[pagina 96]
| |
ben om het geld te verdeelen. Maar zoo doet nu de destructieve critiek niet; zij ziet in deze berigten een onoplosbaren strijd, een bewijs voor hun niet historisch karakter. Als Neander zegt dat men het berigt van Lucas niet letterlijk opvatten moet, dan ziet Zeller daarin reeds eene bedekte erkenning van 't onhistorische dezer opgaven. Neen, zegt hij, de schrijver heeft eene absolute gemeenschap van goederen bedoeld, dat staat er immers totidem litteris, geene verklaring komt hier te pas, 't blijkt uit het volgende dat dit berigt onwaar is. De schrijver, wie hij dan ook moge zijn, zal dan een berigt mededeelen, dat hij oogenblikkelijk zelf tegenspreekt. Of het geheele karakter van de Handelingen nu zulk een onbegrijpelijk onkundigen schrijver verraadt? Waarlijk, men moet zich verwonderen. Dat er in zoo oud een geschrift moeijelijkheden gevonden worden die men niet geheel verklaren kan, wie kan 't zich niet begrijpen, de meest onredelijke, vooringenomene critiek zal het moeten toegeven. Het is te begrijpen met welk eene vreugde men zulk eene moeijelijkheid ontmoet, als men besloten heeft de authentie van een geschrift te loochenen. Zulk eene heerlijke gelegenheid vindt Zeller vooral in hetgeen Gamaliel gesproken heeft. Gamaliel verhaalt volgens Lucas (V: 36) want vóór deze dagen stond Theudas op, zeggende, dat hij wat was, dien een getal van omtrent 400 man aanhing; en deze is ook vergaan en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid geworden. Na hem stond op Judas, de Galileër, enz. Josephus nu maakt melding van een Theudas die later geleefd heeft, waarvan Gamaliël toen niet spreken kon, 't is dus duidelijk: alles is onecht. Lucas ten koste van Josephus in 't gelijk te stellen is volgens Zeller een coup de desespoir. Maar als er nu eens een andere Theudas vroeger geleefd had? Is 't zoo onmogelijk? Is 't onwaarschijnlijk? als men opmerkt dat Theudas waarvan Gamaliël spreekt met zijne 400 man wel niet zoo veel eclat zal gemaakt hebben, als die andere waarvan Josephus melding maakt. Deze laatste toch lokte, volgens Josephus, eene groote volksmenigte met have en goed over de Jordaan, en werd door de troepen van Cuspius Fadus overvallen, en na een groot bloedbad onder zijne aanhangers, gevangen genomen en onthoofd. 't Is onwaarschijnlijk zegt Zeller dat er in eene halve eeuw twee mannen van denzelfden naam zullen opgetreden zijn met dezelfde plannen. 't Is immers zegt hij slechts eene poging om twee geschiedschrijvers met elkander over een te brengen, waarvan de onze door andere fouten reden genoeg gegeven heeft om hem eene dwaling toe te schrijven. Maar nog grooter zwarigheid weet Zeller uit dit gedeelte van de Handelingen te vertoonen. Uit Gamaliels taal wordt opgemaakt dat zijne partij de Pharizeeuwsche, namelijk: de beschermster der Christenen geworden was. Zoo zal men dan ook uit de woorden van Nicodemus kunnen besluiten dat zijne partij de beschermster van Christus was. En nu weet hij in de mededeeling van Lucas, dat de Sadduceën de voornaamste vervolgers der Apostelen waren, het stellige bewijs te vinden, dat hier alles verzonnen is. De geschiedenis verhaalt ons namelijk dat de Pharizeërs in het eerst geen onmiddellijk gevaar van de Apostelen vreesden en hen eenigen tijd ongemoeid lieten, dat zij eerst later door Stephanus opmerkzaam gemaakt werden op het gevaar dat hen bedreigde. De Sadduccën daarentegen waren dadelijk tegen de Apostelen sterk | |
[pagina 97]
| |
vooringenomen omdat zij opstanding predikten. Zij zagen in hen hunne antagonisten en eene versterking van hunne tegenpartij. Zij zijn het dan ook vooral die de Apostelen vervolgen. Ziet nu eens welk een gebruik hiervan gemaakt wordt. Vroeger en later, zegt Zeller, waren de Pharizëers de hoofdvervolgers, en nu zijn zij, volgens de Handelingen, eensklaps beschermers geworden, terwijl de Sadduceërs de hoofdvijanden zijn. Eene magtige hierarchiesche partij ten bloede toe bestreden door een koenen reformator, in haar bestaan en beginselen ernstig bedreigd, vergeeft niet zoo gemakkelijk, dat zij dadelijk zijne aanhangers in bescherming zoude nemen. Dit toch moet uit Gamaliels woorden opgemaakt worden. Daarenboven kunnen noch Annas, noch Cajaphas, zoo als Lucas zegt, Sadduceërs geweest zijn, Zeller verzekert het. Eindelijk spreekt Zeller in het laatste gedeelte van dit artikel nog over Stephanus. Hier, zegt hij, staan wij stellig op historischen bodem. Maar toch zijn er vele bedenkelijke vragen te doen, onder anderen is het vreemd dat de getuigen tegen Stephanus valsche genoemd worden; zij waren niet valsch, zegt Baur, zij zeiden de waarheid. Zou bij dan waarlijk kunnen denken dat de schrijver van de Handd. wie het dan ook moge geweest zijn, dat niet zou begrepen hebben. Moet men dus trachten te verstaan wat hij door de uitdrukking valsche getuige bedoeld heeft, of moet men daaraan een bewijs van onechtheid ontleenen. Zeller betwijfelt vervolgens de authentie der redevoering van Stephanus ‘want’ vraagt hij ‘wie kon eene herinnering daarvan bewaren; dat er Christenen tegenwoordig waren laat zich niet denken.’ Hoe is 't mogelijk dat men aan Paulus niet gedacht heeft, op wien het gebeurde met Stephanus zulk een geweldigen indruk moet gemaakt hebben. De rede zal overigens, naar Zellers meening, te kunstig zijn, naar onze meening daarentegen zoude zij anders geweest zijn als zij met bedaardheid ware verdicht geworden. Baur betwijfelt eindelijk de twee laatste uitboezemingen van Stephanus, omdat zij overeenkomen met de uitspraken van Jezus slechts in het Evangelie van Lucas bewaard. De geest van Christus, zegt men, deed Stephanus juist zoo spreken. Maar is het niet vreemd vraagt Zeller, dat deze geest juist slechts voorbeelden uit het Evangelie van Lucas zal gekozen hebben? Wij meenden hen, die de schriften der Tubingsche school niet lezen, niet beter te kunnen in staat stellen om eenigzins te kunnen oordeelen over de waarde van de moderne Bijbelstormende critiek, dan door een van hare organen te doen spreken. Wij zouden ons verheugen als zij met ons wilden erkennen, dat zulk eene handelwijze toch waarlijk geene onpartijdige en bezadigde beoordeeling is. De geheele verschijning onzes Heeren willen zij van haren historischen grondslag afdringen, zij willen Hem die de opstanding en het leven zich noemde, die nog onze opstanding en ons leven is, tot een verstandigen jood maken, die alleen omdat hij een verstandige jood was, gekruisigd is. Juichen zouden zij, als zij den reinen Zoon des Hemels tot een zondaar gemaakt hadden en den heerlijken luister die Hem omgeeft door de thaumaturgische kunsten der moderne bespiegeling zóó hadden verdonkerd, dat wij niet weten welke gestalte er overblijft. Den koning der waarheid willen zij onttroonen, om een apostel op zijnen zetel te zetten, gemakkelijker zal 't dan later zijn den troon zelven omtestooten. En dan als 't Christendom vernietigd was, als | |
[pagina 98]
| |
Tubingsche critiek de fakkel der verwoesting in den tempel der waarheid had geslingerd, dan als van het schoone Godsgebouw geen steen op den anderen gebleven was, dan zouden zij de banier der Hegelsche philosophie op de brandende puinhoopen kunnen planten, dan zouden de volksmassas als een eenig man op den verbranden en verwoesten bodem knielen en een iegelijk mensch zoude zichzelven aanbidden. Maar de Heer regeert. D-l. |
|