| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
De vrienden van Israël.
Is God een God van Joden alleen? Is Hij het niet ook van Heidenen? Ja, ook van Heidenen.
Paulus, Rom. III: 29.
J'aime Ie bon sens, principalement dans les matières religieuses.
montesquieu.
Onder de pogingen, die het algemeene kenmerk eener voortgaande humanisering van ons geslacht bedoelen, mogen wij het genootschappelijk zamenwerken ter opbeuring der verstrooide kinderen Israëls niet vergeten, en nog te meer verdient deze eigenaardige tak van menschencultuur onze aandacht, waar men in ons vaderland met meer nadruk zich thans daarmede schijnt te bemoeijen, en ten minste aan de zaak meer ruchtbaarheid bijzet. Wij zullen derhalve de vrijheid nemen eenige algemeene beschouwingen aan het oordeel onzer lezers te onderwerpen, waarop wij van eenigen een protest, van anderen een fiat verwachten. Als wij spreken van de arme Joden, gedurende 18 eeuwen, is dit bijwoord zekerlijk niet ongepast; want onaangezien hunne vergaderde, verborgene rijkdommen, werden ze als onechte kinderen, stiefkinderen der menschheid, in den regel, door de Christenen, Gods eigen kinderen, behandeld; zij werden door Europa, in den waren zin des woords, gehetzt, vonden in hunne holen, de Ghetto's, Joden-quartieren, naauwelijks veiligheid voor lijf en leven. - Men was in de hooggeroemde middeleeuwen tot de Christelijke overtuiging gekomen, dat de oude bloedschuld van Golgotha nog niet was afbetaald, en de Almagtige te lang wachtte om die rekening te vereffenen; daarom stak de middeleeuwsche vorst, en vooral de Inquisiteur zelf de handen uit, en was er van overtuigd, dat een Jodenmoord althans niet veel minder voor God gold, dan een half dozijn kostbare kerken stichten, of een paar rijk begiftigde kloosters, met derzelver inventaris van monniken, nonnen en landgoederen. Arme Joden noemt de geschiedenis hen; want ze hadden geene vrienden, maar alom vijanden; het leven van een goed rijpaard, of van een' fikschen jagthond, was den over-Christelijken burgtheer, die er een' biechtvader en koorknapen op nahield, meer waard dan het leven van eenige verdoolde Israëlietische kooplieden,
die moesten geslagt worden, omdat hunne voorvaders den Verlosser der menschen aan het kruis hadden geroepen, nog niet eensgebragt! - Arme Joden, derhalve.
Er behoort niet veel geschiedkundige of menschenkennis toe, om te begrijpen, dat de verstrooide Israëlieten, als roofdieren op- en neêr- en af-gejaagd, en schier
| |
| |
buiten den kring der menschen gezet, niet zeer gezind waren om de Christenen, met hunne beginselen en kenbaar uitgedrukte handelwijze, te naderen en te respecteren. - Het is een eigenaardig verschijnsel om een geheel volk, dat verstrooid is geworden onder de volken, als vogelvrij te verklaren. Men past dien maatregel anders meestal op een enkel mensch toe. - Onze middeleeuwsche Voorvaders hebben hier de zaak eens op eene groote schaal willen beproeven. - Arme Joden dus alweder, hoewel de verarmde vorsten en landheeren van vroeger eeuwen nog wel zoo ootmoedig en nederbuigend waren, om het goud en zilver der gemartelde roofdieren tot zich te willen nemen, en zich wisten vet te mesten met Jodenbloed en Jodengoud. - De Israëlieten, die zoo goed met de weegschaal kunnen omgaan, werden in dien tijd mede gewogen - aan geloof waren ze natuurlijk altijd oneindig veel te ligt, en moesten gegeeseld, opgesloten, of, voor de securiteit, verbrand worden - maar naar hun geld waren ze zwaar genoeg om de ligte en ledige staatskas te helpen vullen. - Eindelijk kwam de tijd, dat de arme, verlatene Joden ook vrienden hebben gevonden onder de Christenen; vrienden, die niet vragen naar hun geld, hunne bezittingen, maar die - zekerlijk wel wat laat - maar toch eindelijk, op de gedachte kwamen, of de Joden ook niet zouden behooren tot de kinderen Gods, of ze ook de kruimkens mogten oprapen die vielen van de tafels der rijken; of men het wel zoude mogen wagen, om hen mede te humaniseren; want het voorregt, waarin de paarden en honden deelen, welker ras ook thans wordt veredeld door vorsten en grooten, kon welligt ook op de Joden in toepassing gebragt worden, en zoo zien wij inderdaad, onder zeer verschillende vormen, ook de vrienden van Israël verschijnen, en wel ter zijner tijd, want zeventien eeuwen van parforce- menschenjagt schijnen vooreerst voldoende, en genoegzaam ter verheerlijking
van vorstelijk- Christelijk- inquisitoriale beginselen. - Intusschen zijn, bovenal in ons vaderland, de vrienden van Israël, en wel de staatkundige, reeds voor vele jaren werkzaam geweest om de zonde der hooggeprezene middeleeuwen goed te maken; de politieke emancipatie, welke de zonen en dochteren Abrahams in ons erfland hebben genoten, en waarvoor ze toch niet ondankbaar zijn. staat zegevierend over tegen het ruwe geweld, of de dikwerf belagchelijke bebeperkingen, welke het zuidelijk en Katholiek Europa heeft willen bewaren, alles in majorem Dei gloriam.- Onze Nederlandsche Joden zijn meer en meer van ellendige, zoogenaamde ‘smousen,’ tot verstandige, welopgevoede, aanzienlijke burgers van den staat gepromoveerd. Men heeft ze mede verzorgd, naar hoofd en hart trachten te verplegen, en als dat alles slechts half werk schijnt te zijn, in vergelijking met de door stoomkracht gehumaniseerde en gecultiveerde Christenmenschenkinderen, zoo kon men ook hier geen ijzer met handen breken, en men mag, wat den uiterlijken toestand der Israëlieten in ons vaderland betreft, niet ontkennen, dat er met vrucht is gewerkt. - Onder waardige Protestantsche en Katholieke geestelijken zijn er velen ontslapen, die echte vrienden van Israël waren, en daar leven er ook thans nog, zonder bepaaldelijk aan een genootschap of corporatie van dien naam, uitwendig met naam en toenaam aan zich te sluiten. - Het ligt niet geheel buiten den kring onzer beschouwing, om te onderzoeken, welke eischen
| |
| |
men te regt kan en mag doen, in den tegen woordigen tijd, aan een dergelijk Christen- verbond, dat zich kenmerkt als de Vrienden Israëls. Iemand vriendschap te betoonen, bestaat daarin, dat men met opoffering, als het noodig is, voor het waarachtig heil des vriends zorgt, en zichzelven eerst duidelijk heeft gemaakt, waarin dat heil bestaat, om niet reeds dadelijk in den beginne - met een misslag te beginnen; nu is die vraag naar het gevoelen van velen spoedig beantwoord: bekeering der Joden, opname in het Christendom, de eenige Christus niet meer onder, maar boven, ver boven Mozes. - Dáárheen wijst men ons, vooral uit Engeland, en ook ten onzent, van menigen kansel, in menig geschrift. Deze conditio sine quâ non sta voorop, en de vrienden Israëls beijveren zich om Israël tot Christus te brengen; daarop zeggen we amen! en nog eens amen! mits men ons nog eene vraag vooraf veroorlove: op welke wijze moet Israël dan bekeerd worden? Moet het ongeloovige, verstokte Israël, gedwongen worden om terug te keeren naar Hem, die is het licht der wereld? Neen, geen Torquemada meer, geene helsche gruwelen der inquisitie - dan bedreigd? en waarmede? wie dreigt, moet het dreigement ook kunnen volvoeren - dan overgehaald, gewonnen, gekocht, listig ingepalmd, overrompeld. - Foei, foei! dat zal geen Christen wenschen. - Wat dan? Overtuigd? door overtuiging bekeerd, welnu, als dat het laatste, en beste, en eenigste middel is, dan moet men weten, wat er toe behoort om ongeloovigen te overtuigen en vervolgens te bekeeren - Nu legt men handen aan het groote werk, men zal overtuigen, op gronden natuurlijk; overtuigingen zonder grond, zijn kasteelen in de lucht. Men roept de kinderen Israëls en zegt van nabij en verre: ‘Komt nu toch eindelijk, want wij zijn hier gekomen, wij, de vrienden van Israël, om u te
overtuigen en dan te bekeeren.’ Komen ze nu werkelijk? Stroomen nu de Joden-scharen naar de vrienden heen, om te hooren, te onderzoeken, en zich gedwee te laten overtuigen? - Neen, in waarheid, dat doen ze niet, en als ze het nu reeds deden, het zoude ons, om den wille der vrienden Israëls, leed doen; want, dat ware geheel tegen den gewonen gang der menschelijke zaken, en wat daartegen strijdt, is altijd eenigzins bedenkelijk, aangezien wij niet meer leven in den tijd der wonderen, en de wonderbare bekeeringen meer en meer zeldzaam worden, naarmate de menschen meer met opene, eigen oogen, zonder brillen en glazen daarvoor, beginnen te zien.
Er predikt immers, reeds sedert eenige jaren, een Engelsch zendeling in onze hoofdstad; hij heeft daar zijne eigene Sionskapelle, hij roept mede van week tot week, wil allen dus: leeren, bekeeren, wederleggen, doopen vooral, opnemen, ja wat nog al meer? Komen de kinderen Israëls, van Amsterdams grachten, straten, stegen tot hem, of komen ze niet, of komen ze nog niet, of zullen ze komen, of zullen ze nooit komen? Vraagt het, gij zult het hooren. Zij blijven nog in en om de twee oude Synagogen, de Sions-kapelle kent meerdere oud-regtzinnige Gereformeerden, dan ongeloovige, of halfgeloovige Joden; dezen laten den heer Pauli gerustelijk zijn' gang gaan, en gaan ook gerustelijk hun' gang - en toch blijft de man altoos bereid om te bekeeren en te doopen, als de gasten maar wilden komen. - Nu treden de latere vrienden Israëls, nevens of welligt boven hem, en beginnen, dat is zeer Christelijk, om voor Israël te bidden - het gebed des regtvaardigen, zegt
| |
| |
de Schrift, is magtig; - maar de Schrift zegt mede, dat men bidden en werken moet. Men zal bezwaarlijk eenige duizend ongeloovigen zalig-bidden, zalig-zingen met psalmen, of zalig-prediken, daar kan men wel mede aanvangen, inluiden, oproepen, zich manifesteren; maar eene bekeering op overtuiging is nog geheel iels anders, dan een bepaalde bedestond, al staat die ook met text en spreker, ten voeten uit, in het Handelsblad. Wat zullen de vrienden van Israël alzoo nu verder doen, als ze met elkaâr en met anderen gebeden, gepredikt hebben, en Israël, dat nog niet gekomen is, hebben opgeroepen? Zietdaar de groote vraag! - Tractaatjes uitgeven? Zal de Jood ze koopen - ja welligt, als hij ze met voordeel weder kan afzetten - wel koopen en verkoopen, maar lezen, en er door overtuigd worden? - wij twijfelen.-- Bijbels verspreiden? ad idem, vermoeden wij; dan welligt, geheel naar den geest van onzen tijd, naar de heerschende mode, een Jodenpatronaat? Een Jodenpatronaat, daar hebben wij het gevonden lezers! - Het patronaat komt met de overtuiging, en met de bekeering, en met de tractaatjes en met de Nieuwe Testamenten als een stoomschip, dat de vijandelijke kettingen en kabels stuk zeilt, en al dadelijk het fort vermeestert. - Eene opmerking vooraf: aan dàt patronaat zijn zekerlijk eigenaardige bezwaren verbonden, die bij de bedestonden niet bestaan; daar gaat alles geregeld en ongestoord van den beginne tot het einde toe. - Als b.v. de heer Mr. Da Costa, gelijk onlangs geschiedde, niet alleen een' wereldlijken spreekstoel, maar een eigenlijken, geestelijken en Protestantschen preekstoel beklimt, gedurende een paar uren, de toga er afgerekend, zich herschapen ziet in een geordend prediker bij de Herstelde Luthersche gemeente, zichzelven als een' tweeden Paulus karakteriseert, en gansch Israël, in dichterlijke geestdrift, aan zijne voeten meent te zien, of te hangen aan zijne lippen, dan is eene dergelijke
bekeeringsproeve hoogst interessant, en wij zien hoe sterk de bekwame spreker, eenmaal een kind Israëls, nu een strijder voor Christus, zich als vriend van Israël legitimeert, en niemand, Jood of onjood, zal den heer Da Costa hier iets in den weg leggen, veeleer banen de Couranten hem den weg en den hoorders mede, om dezen spreker ook eens op een kansel te helpen; - maar dat patronaat onder en voor de kinderen Israëls zelve - niet het gewone prediken in een bedestond - want er wordt alle Zondagen, in zoo vele kerken, zoo veel gepredikt - maar het overtuigen, het toenaderen van en tot de ongeloovige Joden, het beslissend bekeeren, niet pro formâ, door dengenen die er over spreekt en predikt enkel voor Christenen en voor geen Joden; maar het inplanten van Christus' woord en leer in het Jodengezin en het Jodenleven, zoodat het weerklank vindt in het Jodenhart en het Jodenhoofd; ziet, dat is hier de eisch, dien wij doen aan de vrienden van Israël. - Wilt ge u behelpen door te zeggen: ‘dat zal alles wel met den tijd, door den tijd komen; als we maar eerst aanhoudend bidden, hard en geweldig prediken, en schreeuwen en opzien maken, en ons genootschap aanbevelen en uitbreiden, dan geldt ons dat alles minder’ - wegens de bovengenoemde redenen, die wij niet verkiezen te herhalen. - Men moet niet wachten totdat het kind Israëls tot ons nadert; want dan zal het vooreerst voorzeker niet komen. Men moet zelf tot dat verstokte kind heengaan, en ten minste hier beproeven; niemand, die de Joden kent,
| |
| |
niet uit der Christenen bedestonden, maar uit hunnen aard en in hun leven, zal zeggen, dat zulk eene daad werkelijke bekeering eene gemakkelijke taak is; want onze Israëlietische broeders en zusters zullen toch ook wel hunne regten hebben, evenzoo als wij; zij zullen toch ook mogen weten wat men wil en wat men voor heeft, wat men bedoelt. Als ze nu niets meer vernemen, dan dat men bidt en predikt, zingt en klaagt, en somtijds bedreigt, ze zullen zeggen: bidt en predikt maar, vrienden! zóó zult ge ons niet vangen; - dat is nu wel niet fraai van hen, 't is echter waar, en menige waarheid klinkt niet fraai, daarom mag en moet ze evenwel verkondigd worden. De onbekeerde kinderen Israëls zullen gewisselijk scherp toehooren. zeer naauwkeurige berigten inwinnen aangaande de morele en persoonlijke hoedanigheden hunner vrienden, zij zullen willen weten, wie met hen wil handelen - niet transigeren - dat zal zelfs een cordate Jood, in betrekking tot godsdienstige zaken, evenmin willen, als een cordaat Staats-minister ten onzent - niet transigeren, niet door beloften en woorden lokken en fluiten; want dan blijft de vogelaar, zooals de ondervinding dit reeds leerde, voor een ledig net, maar door godsdienstige en morele kracht vereenigd, overtuigen; want de onbekeerde Jood zal zijn' nieuwen vriend eerst moeten achten en vertrouwen. - Nu zijn de kinderen Israëls, door de ondervinding van eeuwen geleerd, een weinig achterdochtig van aard jegens de Christenbroeders geworden; derhalve moeten de vrienden in quaestie, helder als het glas, zuiver als het goud zijn, anders zouden ze misschien dezen commentarius op hun bekeeringswerk moeten vernemen: ‘bekeert eerst uzelven en komt dan tot ons,’ en dat zoude ons leed doen, als ze dat moesten hooren. Verder zullen de kinderen Israëls, als het de Christelijke
leer en de leerstellingen, het - vaste systeem - geldt, ook weder hunne regten mede laten hooren en handhaven. Als onder de vrienden Israëls Godgeleerde mannen zijn, die hunne eigendunkelijke leerstukken, Calvinistische of Episcopaalsche drijven, drijven, drijven dat het klinkt en galmt, die met het theologisch geschut gereed zijn, en eerst bres willen schieten voordat ze met het vredesvaandel komen - godgeleerden, die onderling oneens, als boven- of benedenvaldrijvers, als strenge praedestinerenden, of halve pelagianen zich beoorlogen, en evenwel, altijd onderling oneens, de Joden willen bekeeren, overtuigen; dan zullen de Joden dat alles eerst op een afstand aanzien, toeluisteren, zich ergeren - en - het is hun niet kwalijk te nemen, met een' boozen glimlach op het gelaat, heengaan, heengaan van waar ze kwamen - naar Mozes en de profeten!
Is dat nu alles waarheid, welnu, de vrienden Israëls moeten zelve toezien, hoedanig zij hun gewigtig, groot en goed werk aanvangen, voortzetten en bekroonen, - Wie zoude hen niet toejuichen? Zij behooren tot de innere Mission; maar wie zoude, met vrijmoedigheid, hen niet willen herinneren aan de bestaande zwarigheden, en den volke doen weten, dat bedestonden houden en predikatien uitspreken alleenlijk de a en de b is van het gansche volgende alphabet. - Welligt dat ons nader de gelegenheid wordt aangeboden, om de bedoelingen en werkzaamheden der vrienden van Israël verder toe te lichten, terwijl wij aan hen en aan alle onbekeerde kinderen der Oude Bedeeling Gods besten zegen opregtelijk toewenschen.
marsupius.
|
|