| |
| |
| |
Kronijk van den dag.
Junij.
Binnenland
- Twee ministers zijn afgetreden. De minister van Justitie, de heer Mr. Donker Curtius, is door Jonkheer Mr. H.L. Wichers, die van Koloniën, de heer Band, door den schout-bij-nacht van den Bosch vervangen. Wij weten niet dat aan deze verwisseling door iemand hoog gewigt is gehecht. Het is bekend dat een der afgetreden ministers de verwachtingen die men van hem koesterde, wat het in werking brengen van de beginselen der Grondwet aangaat, welker herziening gedeeltelijk als zijn werk mogt beschouwd worden, juist niet heeft vervuld. De door hem aangebodene wetten, welke eene verwezenlijking dier beginselen moesten zijn, werden afgestemd of teruggenomen; onder zijn voortdurend bestuur was dus weinig anders dan stilstand te verwachten; en hoe zeer iets anders, hoe zeer wettelijke bepalingen over gewigtige onderwerpen te hopen zijn, is in de verloopene maand bij de beraadslagingen der Tweede Kamer, of het nog noodig ware, op nieuw gebleken. Eenige van die zittingen werden besteed aan de discussie over eene wetsvoordragt spruitende uit eene onaangename nalatenschap der vorige regering. De zoon van iemand, die zich prins van Bourbon, of hertog van Normandië noemde en beweerde onder het aantal van hen die zich voor Lodewijk XVII hebben uitgegeven de eenige ware pretendent te zijn, had den Staat in regten aangesproken tot betaling van een door zijnen vader reeds in 1845 verkocht geheim in de constructie van geschut Het was om geene kleinigheid maar om ruim een ton gouds te doen. Dezelfde heer de Bourbon had ook van de regering eene schadeloosstelling van omtrent f 60,000 geëischt, daar hij, Nederland met zijne tegenwoordigheid willende vereeren, aangehouden en naar Engeland teruggezonden was. Het toenmalige bewind schijnt redenen gevonden te hebben om zich met dien vreemdeling in onderhandeling in te laten, waarbij zijn geheim werd gekocht, en eene aanzienlijke som op hand werd betaald. Die geheele uitgaaf zou gevonden worden uit
een fonds voor verstrekkingen uit 's Rijks magazijnen, en aldus buiten de begrooting omgaan. Doch de rekenkamer weigerde de verevening op dien voet, waardoor verdere betaling gestuit werd en de reeds gedane ongedekt bleef. Deze verevening werd nu in eene wret voorgedragen. In de discussie kon geene aanmerking gemaakt worden op de handelwijs der tegenwoordige ministers; alle blaam trof natuurlijk diegenen, die in der tijd zoo willekeurig over 's lands gelden hadden beschikt. De waarde van het geheim moest in het midden blijven; maar dewijl de ondervinding leert, dat zoogenaamde geheimen doorgaans niets waardig
| |
| |
zijn, is het gevoelen dat ook dit geheim geene waarde heeft wel het aannemelijkste. Over de ministeriële verantwoordelijkheid werd breedvoerig gesproken: de door het gezond verstand voorgeschreven regel, dat een minister, die zonder daartoe bij de begrooting gemagtigd te zijn, over gelden van het Rijk beschikt, tot vergoeding daarvan verpligt is, vond ernstige voorstanders, maar de ministeriële verantwoordelijkheid van 1845 (en de tegenwoordige is nog niet nader bepaald) was zoo iets onbestemds, dat zij wanneer men haar wil vasthouden als eene schim verdwijnt. Ook bij deze gelegenheid werd beweerd, dat de Staat niets anders kon doen dan een onwettig opgeladen bezwaar geduldig op zich te nemen. In vroegeren tijd was dit de regel, gelijk iedereen zich om goede redenen herinnert. Thans echter is een voorbeeld van het omgekeerde gegeven, en het is te hopen dat dit regel zal worden. De voorspelling dat de Staat eindelijk toch het bezwaar zou moeten dragen, met proceskosten enz. vergroot, heeft niet verhinderd dat de wet met overgroote meerderheid is afgestemd. Ligt mogelijk dat het verspilde geld toch eindelijk uit de beurzen der ingezetenen zal moeten komen (want welke manier van verevening ook moge gekozen worden, betaling geschiedt altijd met geld dat door de burgers is opgebragt, of dat, indien van elders, hunne opbrengsten had kunnen verminderen) maar wij durven nu toch op iets hopen, dat reeds sedert lang gewenscht is, namelijk dat de ministeriële verantwoordelijkheid iets meer worde dan eene schim. Van een of ander der leden van de Kamer, die voor de eenvoudige waarheid hebben gesproken, dat een minister verpligt is en gedwongen kan worden te vergoeden, wat hij willekeurig uitgeeft, is toch wel te verwachten dat hij het initiatief neme van een wetsvoordragt op de ministerivle verantwoordelijkheid, wanneer deze te lang mogt uitblijven. Volgens de herziene Grondwet moet het inkomen des konings bij elke nieuwe regering op nieuw
worden bepaald. Daar alles om bezuiniging roept, was het natuurlijk dat het niet op dezelfde hoogte kon blijven; bij de voordragt der bepaling voor de tegenwoordige regering is dan ook eene vermindering van f 400,000 voorgesteld, en thans het bedrag een millioen, zijnde f 600,000 op de begrooting en circa f 400,000 uit de kroondomeinen.
| |
Frankrijk
- Reeds in de eerste zittingen der nieuwe wetgevende vergadering vertoonden zich de voorteekenen van een heftigen kamp tusschen de partijen, wier aantal nog gestadig toeneemt, zooals men nu ook ultra-gematigden en eene Witte Bergpartij heeft. Eerst gold het eene verklaring van republikeinsgezindheid, (de regterzijde zweeg bij den kreet ‘leve de republiek,’ door de linker aangeheven, om daarna zelf den toon te geven, ten einde aldus den schijn van intimidatie af te weren) daarna de onregelmatige benoeming van generaal Forest tot commandant van het paleis der wetgevende vergadering, welke eene beweging veroorzaakte waarbij de voorloopige voorzitter en de leden zich evenzeer vergaten en het bijna tot een gevecht in de zaal kwam. Eenige meerdere orde scheen zich toch te vestigen, toen de President een nieuw ministerie had benoemd, zeer gemengd van kleur en daarom op den bijstand van verschillende partijen rekenende. Men had lang eene combinatie onder maarschalk Bugeaud verwacht, maar Odilon-Barrot bleef aan het hoofd en kreeg nu Passy, Tracy, de Falloux, Rulhières, Lacrosse, Dufaure, de Tocqueville en Lanjuinais tot ambtgenooten;
| |
[pagina t.o. 75]
[p. t.o. 75] | |
De Maarschalk Bugeaud.
| |
| |
slechts Leon Faucher en twee anderen waren dus afgetreden. Tot voorzitter der wetgevende vergadering was inmiddels Dupin de oude verkozen, en tot ondervoorzitters waren mede erkende voorstanders van orde en gematigdheid benoemd. Men verwachtte nu met ongeduld eene boodschap van den President, met welker toezending op eene zonderlinge manier werd gedraald. Eene tweede zonderlingheid was de wijs van toezending, daar de boodschap door een onbekend persoon aan den voorzitter werd gebragt, en niet voorgelezen (dewijl zij te lang was) maar eenvoudig in de dagbladen geplaatst; en hierbij kwam de derde zonderlingheid, dat de dagbladen ze met belangrijke varianten mededeelden. Eenige redactiën hadden zich een dag vroeger van kopiën magtig gemaakt, en daarna hadden vooral nieuwe tijdingen uit Italië aanleiding tot veranderingen gegeven. Zoo heette het eerst: Onze soldaten kwamen als vrienden onder de muren van Rome: daarna werden de woorden als vrienden weggelaten. De boodschap werd wel verschillend beoordeeld, doch vond bij de gematigden vrij algemeen bijval. De volgende gebeurtenissen hebben het gewigt van dit stuk, als uitdrukking van de gezindheid en denkwijs des Presidents, reeds zoo zeer verminderd, dat eene inhoudsopgaaf weinig belang zou hebben. De aanleiding tot die gebeurtenissen was de dubbelzinnige politiek van den President en het ministerie ten aanzien van Italië. De bestemming der expeditie derwaarts was vrij onbepaald gebleven. Als eene eerlijke handelwijs had men de vreedzame bezetting van eenig punt mogen verwachten, om bij een aanval der Oostenrijkers op Rome te verhoeden dat deze de zaken aldaar naar hunnen zin regelden, en eene billijke schikking tot stand te brengen. In plaats daarvan wilde Oudinot zich eerstelijk met geweld van Rome meester maken, dat naar zijn zeggen door een klein getal anarchisten werd overheerd. De bloedige afwijzing van zijnen eersten aanval bragt hem niet tot andere
gedachten; nu eischte ook de zoogenaamde eer der Fransche wapenen de onderwerping der stad. Wel gegrond was aldus het verwijt dat de President geheel andere oogmerken zocht te bereiken dan waartoe de nationale vergadering magtiging tot de expeditie had verleend, en die handelwijs, in de wetgevende vergadering door de meerderheid afgekeurd, door de aanneming der bepaling, dat de expeditie niet langer van het oogmerk harer zending mogt worden afgehouden, zou gewis nog strenger zijn gegispt, indien men niet had gevreesd de woelzieke partij daardoor voet te geven. Deze verzuimde echter niet de gelegenheid aan te grijpen om naar zij hoopte de menigte in beweging te brengen. Reeds had men de juiste kracht dier zoogenaamde radicale partij leeren kennen, daar 122 afgevaardigden haar manifest aan de Duitsche democraten hadden onderteekend; nog een zestigtal, anders tot den Berg gerekend, was zoo ver niet gegaan. Ledru- Rollin deed nu het voorstel om den President en de ministers wegens schennis der constitutie, die verbood dat Frankrijk ooit inbreuk zou maken op de souvereiniteit van eenig volk, in beschuldiging te stellen. Door Odilon-Barrot beantwoord, nam Ledru Rollin nogmaals hartstogtelijk het woord, onder anderen zeggende, dat, indien de vertegenwoordigers thans de constitutie niet handhaafden, het volk dit gewapenderhand behoorde te doen. De urgentverklaring van het voorstel der beschuldiging werd wel met 361 tegen 203 stemmen
| |
| |
verworpen, maar daar mede was het voorstel zelf nog niet vervallen, en in de zitting van den 12den drong zelfs de minister La Crosse op eene onverwijlde behandeling aan; het was dus aan beide zijden op een beslissenden kamp aangelegd. Thans scheen echter de Bergpartij eenigzins uitstel te zoeken, eischte vooraf de mededeeling van berigten, daarna van officiële stukken, en wilde de beraadslaging tot na de kennisneming daarvan verschuiven. De meerderheid wilde integendeel de zaak afhandelen; na eene heftige woordenwisseling verwijderde zich de Bergpartij en werd het voorstel ter beschuldiging met 377 tegen 8 stemmen verworpen. Reeds sedert het begin der discussie heerschte eene dreigende spanning onder de menigte, die slechts op een teeken scheen te wachten om uit te barsten. Den volgenden morgen gaf de Bergpartij een manifest uit, door 122 leden onderteekend. De President, werd daarin gezegd, had een oorlog begonnen tegen de nationaliteit van een vrij volk, de meerderheid, der vertegenwoordiging had dit goedgekeurd, aan de minderheid, die daartegen geprotesteerd had, schoot nu niets over dan een beroep op het volk. Het bleek dat er eene monarchale zamenspanning bestond tegen de republiek; het bewind koos partij voor de vorsten tegen de volken; men wilde de soldaten verlagen tot hulptroepen der vijanden van Frankrijk. Nationale garden, gij zijt de ware verdedigers van orde en vrijheid; orde en vrijheid zijn de constitutie, de constitutie is de republiek. Vereenigen wij ons onder de leus van: leve de republiek.- Deze oproeping bragt inderdaad de menigte in beweging. Een stoet van 20,000 tot 25,000 menschen, ongewapend, wilde naar het Elysée National trekken om den President een openlijk blijk van afkeuring te geven. De regering was echter op eene volksbeweging bedacht geweest en de troepen stonden gereed. De bedoelde volksmenigte werd gestuit en uiteengedreven, en daarmede was de beweging onderdrukt. De Bergpartij had
zich, op algemeenen bijval hopende, reeds in het gebouw des Arts et Metiers tot eene conventie vereenigd, en een nieuw bewind zamengesteld, met Ledru-Rollin als dictator aan het hoofd. De artilleristen der nationale garde hadden zich voor de beweging verklaard en het gebouw bezet; evenwel namen de meesten der daarin verzamelden op het berigt, dat de troepen het volk uit een dreven, en de nationale garde zich onzijdig hield en dit liet geschieden, de viugt. Slechts eenigen werden terstond gevat. Behalve deze vond men ook papieren, wier inhoud waarschijnlijk overdreven werd opgegeven, hoewel het zeker wel te denken is, dat de Bergpartij, indien zij de zege had behaald, daarvan geen gematigd gebruik zou gemaakt hebben. Pogingen tot het opwerpen van barricaden hier en daar werden terstond verhinderd; eenige geweerschoten zijn gevallen, waardoor enkele personen gekwetst zijn, doch een eigenlijk straatgevecht had geen plaats. In de zitting der vergadering, welke dien dag werd gehouden, ging, met tegenspraak van eenige aanwezige ultra-republikeinen, het besluit door om Parijs en den omtrek in staat van beleg te verklaren. Bij de volgende zitting was weder een aantal leden der Bergpartij aanwezig; velen ontkenden hunne naamteekening onder het stuk, waarbij het volk te wapen werd geroepen, en noemden dit stuk zelf eene verdichting der politie om hen in ongelegenheid te brengen, en de gedempte beweging eene onschadelijke manifestatie,
| |
| |
die niemand had behooren te ontrusten. Evenwel werd de door den procureur-generaal aangevraagde magtiging om Ledru- Rollin, Considerant en de bekende sergeanten Boichot en Rattier te vervolgen, wegens zamenzwering tot omverwerping der regering en aansporing tot burgeroorlog door de vergadering toegestaan. Vele aanzienlijken gingen dien dag den President met den afloop der zaak geluk wenschen. Cavaignac echter onthield zich daarvan, en moet gezegd hebben, dat hij hoewel hij bereid is om voor het Elysée National te sneuvelen, nooit dat gebouw zal binnen treden. Als echt republikein, evenzeer als voorstander van orde en wet, had hij dan ook niet tegen het voorstel ter beschuldiging van den President gestemd. Voor het oogenblik verliest hij daardoor aan populariteit, en is Changarnier de groote man. Onder de beweging werden de drukkerijen der ultra-republikeinsche dagbladen door nationale garden vernield; Victor Hugo drong op een streng onderzoek dienaangaande aan, hetwelk door de regering beloofd werd. Het schijnt dat deze omstandigheid reeds aanleiding geeft tot ongenoegen tusschen O. Barrot en Changarnier, welke laatste niet wilde onderzocht hebben, of de vrienden der regering in hunnen ijver inderdaad zooveel te ver waren gegaan als het gerucht zegt. De uitgaaf dier dagbladen zelve werd verboden en aan de overige oppositiebladen de bedreiging daarvan gedaan, in geval zij niet gematigd waren in hunne oordeelen. Hoewel nog meermalen magtiging tot vervolging van afgevaardigden werd gevraagd en verleend, verloren de heftige republikeinen echter den moed niet. De maatregelen tegen de dagbladen werden door Cremieux heftig gegispt, Grevy stelde daarop voor, de regering uit te noodigen om binnen wettelijke grenzen terug te keeren, doch de meerderheid stemde voor de orde van den dag. Daarna werd door het ministerie eene wet voorgesteld om de clubs voor den tijd van een jaar te verbieden. Thans deed de Witte Bergpartij zich gelden, die de clubs voor
altijd wilde verboden hebben. De wet is echter aangenomen gelijk zij is voorgesteld. Onder dat alles heerschte te Parijs de cholera en maakte dagelijks eenige honderden slagtoffers. Onder andere bekende personen is ook de maarschalk Bugeaud, nog voor de zoo even gemelde gebeurtenissen, aan deze ziekte bezweken. Zijn dood wordt als een groot verlies voor Frankrijk, maar vooral voor Lodewijk Napoleon beschouwd, die bij de verdere plannen, welke hem met groote waarschijnlijkheid worden toegeschreven, op de ondersteuning van den maarschalk scheen te rekenen, terwijl Cavaignac die plannen zeker met alle kracht zal tegenwerken. Gelijktijdig met de volksbeweging te Parijs, openbaarde zich op verscheidene andere plaatsen eene onrust, welke de bewering, dat de roode republikeinen dien dag vooraf tot eene nieuwe omwenteling hadden bestemd, veel grond schijnt te geven. Overal werd echter die onrust bedwongen, behalve te Lyon, waar de gebeurtenissen zelfs een bedenkelijker aanzien verkregen dan te Parijs, en de rust eerst na een tamelijk hardnekkig straatgevecht, waarbij een aantal gebouwen beschadigd werd en aan beide zijden dooden vielen, werd hersteld. Ten gevolge dezer gebeurtenissen wordt een nieuw monsterproces verwacht, daar zoowel te Lyon als te Parijs eene menigte inhechtenisnemingen hebben plaats gehad. Vroegere ondervinding doet het echter betwijfelen, of bij dit proces de wrare toedragt der zaak aan het licht zal komen, te meer daar Ledru-Rollin, het vermeende hoofd
| |
| |
der zamenspanning, naar men zegt met oogluiking van het bewind, is ontsnapt.
Duitsche staten. - Het Duitsche parlement is zoo goed als opgelost. De weigering van den rijksbestuurder om eenige parlementsbesluiten ten uitvoer te leggen, deed hetzelve het besluit nemen om de vergadering naar Stuttgart te verleggen. Werkelijk begaven een aantal leden, daarna het rompparlement genoemd, zich daarheen, kozen een nieuwen voorzitter, verklaarden het Rijksbestuur vervallen en verkozen een nieuw, een regentschap van vijf personen, met Raveaux aan het hoofd. Dit regentschap en parlement gingen vervolgens voort met beraadslagen en besluiten, hoewel het hun geheel aan magt ontbrak om iets van het beslotene ten uitvoer te leggen. Hoewel te Stuttgart ontvangen, vond het geene medewerking bij het Wurtembergsche ministerie. Dit protesteerde integendeel bij eene proclamatie tegen de aanmatiging van het regentschap, en vond in dit opzigt bijval bij de wetgevende vergadering en het meerendeel der bevolking. Het te Frankfort gebleven centraal-bestuur eischte, dat het ministerie het regentschap in hechtenis zou doen nemen en de zittingen van het rompparlement beletten. Vooreerst werd aan dien eisch niet voldaan, maar de aftreding van den minister von Römer bragt eene verandering in het stelsel der Wurtembergsche regering; de verdere zittingen van het rompparlement werden verboden, en daarop nam dit het besluit om zich met het regentschap naar Baden te verplaatsen. De besluiten, oproepingen en op het papier volbragte maatregelen van dat bewind zullen echter wel van geen belang of gevolg zijn.
Tegelijk met deze geheel nietige poging voor de Duitsche eenheid, ging van de zijde van Pruissen eene andere uit. In overeenstemming met Saksen en Hanover werd door Pruissen eene rijksconstitutie voorgesteld, bestemd om geheel Duitschland, met uitzondering van de Oostenrijksche landen, te omvatten, terwijl tevens de andere Staten tot toetreding werden uitgenoodigd. Volgens die constitutie zou het rijks-opperhoofd een regent (Vorstand) zijn, en deze waardigheid aan de Pruissische kroon worden verbonden. De regering zou worden uitgeoefend door dit opperhoofd en een vorstenraad van zes stemmen, te weten van Pruissen, Beijeren, Wurtemberg, Saksen, Hanover en Hessen; de overige Staten zouden zich met deze moeten verstaan. De betrekking van Oostenrijk tot dezen bondstaat zou bij schikking worden geregeld. Verder werd een rijksdag van twee huizen voorgesteld, een staten-huis en een volkshuis, het eerste van 167 leden, benoemd voor de helft door de regeringen, voor de andere helft door de vertegenwoordigende ligchamen der staten. Het volkshuis zou benoemd worden door eene getrapte verkiezing. De stemgeregtigden zouden, naarmate van de belasting die zij betalen, in drie klassen worden verdeeld, en elke klasse zou een derde der kiezers benoemen, door welke de afgevaardigden zouden verkozen worden. Voor elke bevolking van 100,000 hoofden zou éé kiescollegie bestaan en éé afgevaardigde worden verkozen. Kleinere Staten zouden zich dus daartoe moeten vereenigen. Dit volkshuis zou voor vier jaren benoemd worden en ontbindbaar zijn. Besluiten van den Rijksdag vereischen de goedkeuring van beide huizen, en de Regent bezit een beslissend veto, en bepaalt ook de plaats van vergadering. Wat het netelige bevel over de troepen aanging, zou de Regent alleen beschikking hebben over bijzondere legercorpsen en de bezettingen der rijks- | |
| |
vestingen. Buitenslands zou de bondstaat eene gezamenlijke vertegenwoordiging
hebben, onder elkander zouden de staten hunne bijzondere belangen naar goedvinden kunnen regelen. Van de grondregten, in deze constitutie opgenomen, is de vrijheid van drukpers zonder censuur het eenige bepaalde; de andere zijn tamelijk schimachtig. Beijeren weigerde de goedkeuring van deze constitutie, zonder gewigtige veranderingen, eenige kleine staten gaven echter hunne toetreding te kennen, en de Duitsche eenheid was dus, nu de verwarring zich eenigzins begon op te lossen, op eene verdeeling in zes voorname onderdeelen uitgeloopen: 1. De Pruissische Bondstaat, nu het Saksenverbond genoemd, 2. Duitsch-Oostenrijk, 3. Beijeren, tot nog toe op zich zelf staande, 4. Wurtemberg en eenige andere Staten, die de parlementaire constitutie hadden aangenomen, 5. Baden en Rijn-Beijeren, waar de republikeinen voorshands meester waren, en 6. Limburg, Luxemburg en Sleeswijk- Holstein, waaromtrent nog niets was beslist. Hierbij komt nog dat in sommige gevallen het Duitsche Bond als nog niet opgelost wordt beschouwd, zoo als op grond van dat Bond Pruissen zijne troepen naar Rijn-Beijeren zendt tot demping van den opstand aldaar. Want tegelijk met deze gebeurtenissen op papier hebben in de werkelijkheid ernstige gebeurtenissen plaats gehad. Geheel Baden was in de magt der republikeinsche partij. Een provisioneel bewind had, na de vlugt van den Groot-Hertog, te Karlsruhe de regering aanvaard (hoewel in de meeste streken toch regeringloosheid bleef heerschen) eene constituerende vergadering bijeen geroepen om over verdere maatregelen te beraadslagen, en de landweer opgeroepen ter verdediging tegen de in groot aantal oprukkende rijkstroepen. Eene bende vrijwilligers, die van Baden in Hessen wilde vallen, nam spoedig voor de rijkstroepen de wijk, doch toen deze troepen vervolgens Baden binnentrokken vonden zij een hardnekkigen tegenstand. Hun togt was op Manheim gerigt, en er moeten gewigtige gevechten hebben plaats gehad, welke echter niet verhinderd hebben, dat de rijkstroepen
zijn doorgedrongen, en Manheim hebben bezet. Ook uit Rijn-Beijeren, waar Pruissische troepen zijn binnen getrokken om de rust te herstellen, hebben de republikeinen het onderspit gedolven.
Na de bevestiging van het berigt dat Ofen door de Hongaren is genomen, en wel na eene herhaalde bestorming (zoodat de bewering, dat het verlies der stad aan het verraad van eenige Italiaansche soldaten zou te wijten zijn, al zeer zonderling luidt) zijn de berigten en geruchten uit Oostenrijk weder onzekerder en tegenstrijdiger dan ooit geworden. De opgaven van belangrijke overwinningen, hetzij van de Oostenrijkers of de Hongaren, die telkens worden ontvangen, worden ook telkens gelogenstraft. Zooveel alleen is zeker dat er een hardnekkige en bloedige strijd wordt gevoerd, en de komst der Russische hulptroepen de zaak nog geenszins heeft beslist.
| |
Italiaansche staten.
- Napolitanen, Oostenrijkers en Franschen, drongen in het begin dezer maand den kerkelijken staat binnen om den Paus te herstellen; daarna werd ook nog een hoopje Spanjaarden met dit oogmerk ontscheept. De Koning van Napels trok echter op de nadering der benden van Garribaldi terug, en deze ging daarop de bezetting van het door de Franschen aangevallen Rome versterken. De Fransche gezant de Lesseps had aldaar niets kunnen uitrigten, daar de maarschalk Oudinot zijne volmagt niet
| |
| |
erkennen wilde en eigenmagtig te werk ging. De Lesseps, die zich voor aan alle kanten gemystificeerd moest houden, begaf zich in gramschap weder naar Frankrijk, en Oudinot begon, na het mislukken eener nieuwe poging om Rome door een coup de main te bezetten, een meer regelmatig beleg. De tegenstand, dien hij vindt, is inderdaad ernstig, en men verwacht, nu het Fransche geschut bres heeft geschoten, nog geenszins de overgaaf der stad, maar veeleer een hardnekkig straatgevecht, waartoe reeds barricades moeten opgeworpen zijn. Aan de andere zijde dringen de Oostenrijkers voort; zij hebben reeds Bologna en Ancona bezet. - Het is den Oostenrijkers ook eindelijk gelukt eene schrede nader bij Venetie te komen; het gewigtige voorwerk dier stad, het fort Malghera, is in hunne magt gekomen, maar slechts als een puinhoop. Nadat dagen achtereen eenige duizenden bommen daags in de vesting waren geworpen en deze ten laatste geheel was vernield, hebben de Venetianen haar ontruimd, na het geschut weggevoerd en wat zij moesten achterlaten onbruikbaar gemaakt te hebben. Naar gemeld wordt, houden echter de Oostenrijkers de bemeestering van dit fort voor een roemrijk wapenfeit. Thans is reeds verscheidene malen de overgaaf van Venetie gemeld, maar telkens weder tegengesproken. De Oostenrijkers hebben op de baan van den spoorweg eene batterij gevestigd, en beschieten van daar de stad; eenige bommen moeten zelfs op de St. Marcus plaats gevallen zijn, en als men de Oostenrijksche berigten mag gelooven, zouden de Venetianen daarvan zeer geschrikt hebben. De ligging der stad, die gelijk men weet zeer moeijelijk te genaken is, kan echter nog tot eene langdurige verdediging gelegenheid laten. Het helsche krijgsmiddel om door middel van luchtballons een regen van zware bommen in de stad te doen vallen, is nog slechts een gerucht.-In Sicilie is, gelijk van de Napelsche zijde wordt gemeld, de rust geheel hersteld en eene amnestie afgekondigd.
| |
Engeland.
De afschaffing der beruchte wetten op de scheepvaart is thans door beide Huizen van het Parlement goedgekeurd. Thans ziet men weder het begin eener nieuwe agitatie ter verkrijging eener parlementaire en financiële hervorming. In eene vergadering te Londen zijn eenige besluiten genomen, daarop neerkomende, dat, dewijl het gemis van een wezenlijk Hu is der Gemeenten, de ongelijke drukking der belastingen en de buitensporige staatsuitgaven ontevredenheid en poging tot verzet veroorzaken, iedereen dringend wordt aanbevolen om te trachten door alle wettelijke middelen het herstel dezer grieven te verwerven.
|
|