De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.I.
| |
[pagina 64]
| |
die 't vaderlandsche treurspel zoo krachtig releveert, miskent, ignoreert, - dat men den vaderlandschen dichter, die schoon burgerman, vóór lang reeds streed voor het stelsel, dat de tegenwoordige excellenties op 't kussen bragt, minder acht dan een' Franschen lagchebek, - dat men kommandeurskruisen wegsmijt aan menschen, wier éénige verdienste is, dat ze een knoopsgat hebben om 't aan te hangen, terwijl men den Nestor onzer poëzij vergeet, die nog onlangs zoo roerenden klaagtoon slaakte aan 't graf van den ontslapen' vorst. Is dát de weg, dien onze geimproviseerde staatslieden den vorst afbakenen? Is dát het middel om onze nationaliteit te ontwikkelen, dát om gunstig op den volksgeest te werken? O, ik weet, de dichter heeft hooger roeping dan 't afbedelen van kruis en lint, 'k weet het, dat een vroeger bestuur zich belagchelijk maakte door een Reinier Hendrik te decoreren; maar ik weet het ook, dat eene handelwijze als die van onze tegenwoordige staatslieden ons in het oog van Europa compromitteert, - dat eene wijze regering zich 't eene eere rekent, verdienste te erkennen; - dat een der middelen, waardoor Willem I zoo magtigen invloed oefende op den volksgeest, de eere was, die hij aan dichters gaf;- dat een der oorzaken, die 't goede van Willem II meer in het licht, zijne zwakheden in de schaduw deed stellen, zijne bescherming van kunsten en wetenschappen was. Maar we worden te materialistisch voor 't genot der letteren; ze zijn nog te dulden, mits ze ons amuseren en ons door kwinkslag en bonmot een' glimlach afdwingen, - maar geestelijk schoon - 't is uit de mode als 't zedelijk schoon. De letterkunde deelt 't lot van het Christendom. Wees gegroet van uwen niet gedecoreerden, nooit te decoreren, prozaïschen, maar Hollandschen, meer dan ministerieel schoonheidlievenden sijmen. | |
II.
| |
[pagina 65]
| |
op den man, wiens Tijd altijd met den tijd medegaat, wiens Zondagsblad den tijd vooruitloopt. Dat Zondagsblad, mijnheer de uitgever, strekke ten verwijt u, maar ook ten prikkel. Weet ge wat het bedoelt? De gaping tusschen de Zaturdagsche en Maandagsche Haarlemsche Courant aan te vullen. Nu weet gij zoowel als ik, dat de couranten één dag vóór dien, waarop zij gedateerd zijn, worden gedrukt en verzonden. Zoo komt de Zaturdagsche Haarlemsche Courant op Vrijdag van de pers, om in der haast gevouwen en onder kruisband verzonden te worden, opdat de brievenbesteller mij die Zaturdags 's morgens aan het ontbijt brenge. Zondags nu komt er geene courant uit, dat wil zeggen, de Hollandsche geest is tegen een dagblad, waarop: Zondag staat, - of dat dagblad moest in overeenstemming zijn met de godsdienstige rigting der gemoederen op dien dag. Wat doet nu de opregte, hier bijna een weinig onopregte Haarlemmer? Hij drukt 's Zaturdags een nommer, verzendt dat per post, 't arriveert 's Zondags in alle oorden van ons vaderland, - maar 't heet: Maandagsche Courant! Dezelfde brievenbesteller, die mij dit nommer brengt, heeft nog een' ander vel druks onder kruisband voor mij. Wat mag 't zijn? Drukproeven wacht ik niet, voor schrijver heb ik geen talent, voor vertaler van romans geen geduld en geen' honger genoeg. 't Is het Zondagsblad van den heer van der Vliet, te 's Gravenhage, dat gelijktijdig met de Haarlemsche Courant van Maandag door mij wordt ingezien, eer ik naar de kerk stap (ik ben ouderwetsch genoeg om te gelooven, dat we behalve regtstreeksche verkiezingen ook nog godsdienst noodig hebben). Maar dan zijn die beide bladen tegelijk uitgekomen, zegt gij. Ja, dat een man, die geene kans ziet om 29 April een stuk op te nemen in het Tijdschrift, dat 30 April verzonden wordt, zoo oordeelt, kan ik mij ligt begrijpen. De heer van der Vliet echter verzekert, dat zijn Zondagsblad veel latere tijdingen medebrengt dan de Haarlemsche Courant, adverteert, dat de berigten tot van Zaturdag avond toe in zijn blad worden opgenomen. 't Is dus blijkbaar, dat de laatste tijdingen uit Rome, Weenen, Parijs, Londen, America, Groenland, en China ZEd. per duif worden aangebragt, dat het Zondagsblad in den nacht van Zaturdag op Zondag door stoomzetters wordt gezet, door stoomcorrectors gecorrigeerd, door stoominpakkers gevouwen, en in den vroegen morgen van Zondag met stoomduiven van hooge drukking door het gansche land verzonden. Ik erken, 't zijn slechts vermoedens die ik opper; mijn brievenbesteller verzekerde mij, dat het Zondagsblad met dezelfde postkar was gearriveerd, die den Haarlemmer overbragt, maar blijkbaar was 't, dat de man het correspondentie-, druk-en verzendingsgeheim van den heer van der Vliet niet wilde verraden. 't Is dan ook mijne zaak niet, dit geheim geheel te ontsluijeren. Genoeg, dat het feit bestaat, dat het Zondagsblad, schijnbaar gelijktijdig met de Haarlemsche Courant gedrukt en verzonden, veel later tijdingen bevat. Het instinct van het volk, dat in onze eeuw wijzer is geworden dan alle beschaafde en fatsoenlijke menschen zamen, gevoelt dan ook levendig de hooge voortreffelijkheid van het Zondagsblad. De ‘booijen’ hunkeren er naar, - naar uwen Tijdspiegel zien ze nooit om. Spiegel u aan het voorbeeld van den stoomman, en ontmoet gij hem welligt, verzuim niet, hem een compliment te maken over zijne activiteit, van uwen Dw. Dienaar, sijmen. | |
[pagina 66]
| |
III.
| |
[pagina 67]
| |
hoedanig de classificatie-rollen moeten worden ingerigt en ingevorderd (NB. classificatie-rollen worden niet ingevorderd), - en die voorschriften doeltreffend en daarom goed te noemen... Doch dit alles doet tot de hoofdzaak niet af. Ik nam, volgens uwe aanwijzing, het provinciale blad No. 243 van het jaar 1816 nog eens ter hand. - en in spijt van het berouw, dat reeds halverwege in mijn hart was gedrongen, was ik hardnekkig genoeg, om op den ouden dwaalweg (als gij hem noemt) terug te keeren, en helaas! vermetel genoeg, om nogmaals de hand uit te strekken naar de grondvesten van een gebouw, dat daar reeds 32 jaren op gevestigd staat. Want, wat bevond ik? Vooreerst: dat ik niet dwaalde, toen ik beweerde, dat er in de verhouding der klassen door heeren gedeputeerde Staten vastgesteld, geene geëvenredigde opklimming plaats heeft. Klaar en duidelijk toch blijkt uit artikel 8 met cijfers (en cijfers bedriegen niet!), dat de 2de klasse terstond het dubbele der 1ste, de 3de de helft meer dan de 2de, de 4de een derde meer dan de 3de betaalt enz. maar de 4 hoogste klassen ieder slechts met de vastgestelde som van f 5 - verhoogd worden. Is dat geene kennelijke afdaling in de verhooging der hoogere en vooral der laatste hoogste klassen? Is dat eene billijke verhouding van de minder gegoeden tot de meest gegoeden? Of moet men dit voorbijzien, omdat het reglement, dat het dùs voorschrijft, 32 jaren is toegepast? Of is die toepassing voor u het bewijs, dat het goed bevonden is? Ten tweede: dat uwe redenering niet doorgaat, omdat zij in strijd is met artikel 2 van het reglement. Ik laat beide volgen: ‘Men beginne met den daglooner, dat is de (n) man, die van het loon, iederen dag door hem verdiend, en dat berekend wordt op f 140 - jaarlijks, leeft, buiten aanslag te laten,’ dus zegt gij. Artikel 2 zegt: ‘Onder eene der na te meldene klassen zullen worden gebragt, alle hoofden van huisgezinnen, voorts inwonende kinderen, welke een afzonderlijk bestaan hebben, en eindelijk dienstboden, zoodanig, dat alleen zullen worden uitgezonderd diegenen, welke wegens volslagene armoede volstrekt buiten staat zijn, om iets het allergeringste bij te dragen.’ Er wordt in Art 10 aan de Gemeente-besturen bijzonder aanbevolen, om van de eerste klasse, zoo mogelijk, geen gebruik te maken, dan kunnen zij, die wegens volslagen armoede niet volstrekt buiten staat zijn, iets, het allergeringste bij te dragen (en onder deze moet men toch den daglooner rangschikken, die f 140- 's jaars verdient) wel niet minder dan in de 2de klasse gebragt worden. Doch, gesteld, mijnheer, dat een Gemeente-bestuur de vrijheid had, om een daglooner, die iederen dag geregeld werk heeft, en een gewoon daggeld verdient, onder de volslagen armen te rekenen!! en in de 1ste klasse te plaatsen den arbeider, die zijne eigene woning en een hoekje hofland bezit, waar zal dan de vereischte som voor de gemeentekas van daan komen, daar de rijke grondbezitter op een inkomen van f 14000- geschat (en hoe weinigen zijn er in eene gemeente, als gijzelf zegt, die over zulk een inkomen te beschikken hebben) naar die verhouding niet hooger mag aangeslagen worden, dan op f 35-? Ik ken daar slechts twee wegen op: òf door den mindergegoede en die tot den burgerstand behooren in hoogere klassen te brengen, òf door het verhoogen der quota's bij te korten aan de inkomsten der gemeente. En dit laatste brengt mij op wat ik | |
[pagina 68]
| |
ten derde bevond, dat in die verhooging geene schijn - maar tastbare onevenredigheid bestaat. Van uwe eigene redenering, zeer juist op het reglement gegrond, zal ik gebruik maken. Bij een te kort, om de benoodigde som te vinden, moet de door heeren Gedeputeerden aangegeven basis met 100 percent verhoogd worden: nu betaalt de arbeider, op de classificatierol op 25 cents gesteld, 50 cents (dat is, het dubbele), en de man op een inkomen van f 14000- geschat f 70- (dat is ook het dubbele). Men houdt dus, als ik zeide, met het verhoogen gelijken tred, altijd zóó geëvenredigd, dat de rijke in verhouding niet meer betaalt, dan de minstgegoede. ik laat het aan uw eigen oordeel over, of dit gelijk staat, en een reglement is goed te keuren, dat zulk eene onevenredigheid bij het verhoogen, in geval van te korten, voorschrijft? In dat geval toch wordt de minstgegoede in verhouding even zwaar belast als de meestgegoede. Gij ziet dus, mijnheer, ik kan van mijne opinie nog niet terugkomen, al is het reglement ook 32 jaren toegepast. Geloof mij, met u acht ik wat goed is en als zoodanig bestaat, hoog, maar ik schroom tevens niet aantetasten, wat een langdurig bestaan niet goed kan maken. Voor uwe welmeenende raadgeving, om klagten in te leveren, dank ik u, al is ze voor mij ook overbodig, omdat mij de weg bekend was, hoe ze ter behoorlijke plaatse en aan de bevoegde autoriteiten bekend te maken, en terwijl ik niet inzie, dat ik minder aanspraak kan maken op den naam van populair man, en man van den tijd, als ik gebreken, die ik meen te ontdekken, openlijk bekend maak en aanwijs, dan dat ik aan het Gemeente-besluur over een' te hoogen aanslag van mijzelven en anderen klagten inlever, wensch ik niets hartelijker, dan dat door ons wederzijdsch geschrijf de zaak in quaestie meer zal opgehelderd worden. H. | |
IV.
| |
[pagina 69]
| |
maar familiaar weg bij uwen voornaam) lieve heer Halitus! het woord verdienste is zoo betrekkelijk, gij hebt er misschien nimmer over gedacht; er is zoo vele soort van verdienste: vergun mij u daarover slechts een gedeelte mijner gedachten mede te deelen. - Niet steeds doet zich de gelegenheid voor, het vaderland door vreesselijk dappere daden, of door kloeken greep aan het staatsroer, of door beleid en schranderheid in groote diplomatieke verschillen te redden; - zoude het nu niet jammer zijn omdat die gelegenheid zich niet voordoet, dat men zoo maar zijn geheel leven ongedecoreerd bleef voortloopen? Als die hoogere, meer in het oog loopende gelegenheden ontbreken, dan blijft er nog altoos veel verdienste over die ook niet mag vergeten worden; - om er eenigen op te noemen: behoorlijk uwen pligt te betrachten gedurende een reeks van jaren voor het traktement dat de Staat u geeft; bedaard en kloekmoedig u tegen den vijand te gedragen en niet voor hem, vooral wanneer hij niet talrijk is, op den loop te gaan; een zeer groot vermogen te bezitten, dat niet op te maken, maar veeleer te zorgen dat het u dekke, voede enz. tot den dood toe en na u uwe kinderen; tot de notabelen te behooren; zangen en zangwijzen te maken bij voorkeur op personen wien men den hoogsten eerbied verschuldigd is; het bestuur in al deszelfs pogingen voor het heil van den Staat in de raadzaal en in geschrift krachtig te ondersteunen, gehoorzaamheid, onderdanigheid, gedienstigheid voor uwe meerderen; in één woord:er zijn talrijke verdiensten van dien aard, om niet te gewagen van de velen die zich in het duister hullen, en die alleen door de nederigheid der bezitters niet eens in het oog vallen. Ik herhaal het, het zoude jammer zijn, dat, wanneer die hoogere gelegenheden ontbreken, alle hoop op eene eervolle onderscheiding verloren ware. En die hoop is toch zoo natuurlijk, de neiging zoo geheel in 's menschen aard; immers tot zelfs bij de onbeschaafdste volkeren vindt men de zucht om door eenige uiterlijkheid, hetzij kraal, veêr, ring, vischgraat, neushout als anderzins, boven zijne medeburgers uit te steken. Er is dan ook immer in dien geest gedacht en gehandeld; geen gevecht, boe klein ook, had er plaats of talrijke verdienstelijke daden, alhoewel ook van minder schitterenden aard, waren het opmerkzaam oog niet ontgaan: van menigen strijd kwamen er meer ridders terug dan er gesneuvelden gebleven waren. - Onze schrandere, behendige diplomaten, onze waakzame vertegenwoordigers, onze doorkneede staatslieden, ook onze vertegen woordiging in het wetenschappelijk West-Europa, onze geleerden en kunstenaars, al is het hun niet altoos gelukt zich beroemd te maken, of zoo goed te slagen, als wel te wenschen ware; zij hadden toch zooveel goeden wil, zoovele bekwaamheid, in één woord: verdienste aan den dag gelegd, dat ook hier de erkentelijkheid niet achterwege kon blijven. Zoo is er niet bij ons alleen over gedacht, maar immers ook elders; van waar anders al die vreemde ordeteekens, die zoomenige borst in Nederland versieren, waaronder er velen zijn die het ijverzuchtig gemeen met den naam van kraamkamerorden bestempelt; de man die zoo'n verre reis komt maken om u eene heugelijke tijding of eene treurmaar over te brengen, kunt gij toch zoo maar niet zonder eenige belooning (behalve de reiskosten) weg laten gaan? En ook de wijze waarop zoo iemand zoo iets mededeelt, opdat | |
[pagina 70]
| |
gij b.v. niet te veel schrikt, of te plotseling ontroert, die kan immers ook hare verdienste hebben.- Eenig nadenken heeft mij, waarde Halitus! zelfs overtuigd dat er nog veel, te veel verdienste onbeloond blijft; ik zal er u maar één voorbeeld van bijbrengen, om mijn epistel niet te lang te maken. - Professor Lauts slaat bij het noodlottig afsterven van onzen Willem II met opmerkzaamheid de natie in vele oorden van ons vaderland gade, en ontwaart er met deelneming den angst die veler gemoed bekneep door onbekendheid met zijnen opvolger; fluks grijpt hij naar de pen en zijne belangrijke Levensschets van Willem III ziet het licht; natuurlijkerwijze heeft dat gedeelte der natie nu lucht gekregen; het ruimer ademhalen van duizenden is zijn werk! Is dat geene verdienste? en toch, zoo ver ik weet, is die nog niet beloond.- De openlijke erkenning van verdienste heeft weder aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van andere verdiensten, en wel tot die van een hoog gevoel van eigenwaarde, en tot die van prijzenswaardige eerzucht. Menigeen overtuigd van het gewigt zijner bewezene diensten, vooral in vergelijking van anderen, durft zich van de kluisters van eene kinderachtige valsche schaamte los te maken en met mannelijk zelfvertrouwen op die diensten wijzende, om de onderscheiding vragen, eenmaal, soms meermalen te vergeefs, eindelijk toch met gewenscht gevolg. - Menigeen die er nog slechts één bezit, ziet langzamerhand anderen hem voorbijsnellen, en zich in het bezit van meerderen verheugen, en nu rust hij niet voordat hij zijne mededingers weder op zijde of zoo mogelijk voorbij geraakt. - Daarom is het bestaan van een groot aantal orden zoo aan te bevelen en is het zoo gelukkig dat er in Nederland drie onderscheidene bestaan. Zelfs wanneer wij het wèl inzien zoude het getal nog wel vermeerderd kunnen worden; een blik op Rusland, op Spanje en menigen anderen Staat zal dat duidelijk maken. Waarom konden wij er niet nog eene voor Limburg, of voor de Oost- en West-Indiën (vooral voor de laatste) hebben? Waarom niet voor het ook geheel op zich zelf liggend Urk? - De eerzucht en de begeerte om uit te munten zouden er tot welzijn van het algemeen, en tot veredeling van het volkskarakter slechts door aangevuurd worden. Eindelijk, goede Halitus! heb ik nog eene soort van verdienste op te noemen, welke mij eerst onlangs bijzonder is in het oog gevallen. Ik heb mij wel eens verwonderd dat de beloonde verdienste zoo veel talrijker wordt aangetroffen rondom den troon, juist het tegendeel van het zonnestelsel, waar de sterren in de nabijheid der zon verdwijnen. - Gelijk gij Halitus! neem ik nog wel eens een boek van vroeger dagen in de handen zoo stootte ik onlangs op deze plaats van uwen en mijnen vriend Tacitus, Annal: L.1. C.7. At Romae ruere in servitium consules, patres, eques: quanto quis illustrior, tanto magis falsi ac festinantes, vultuque composito, ne laeti excessu principis, neu tristiores primordio, lacrimas, gaudium, questus, adulatione miscebant. (Te Rome wierp zich alles, de consuls, de raad, de ridderschap der slavernij toe; hoe hooger in rang met des te grootere geveinsdheid en drift; het gelaat geplooid naar de tijdsomstandigheid, wisten zij vreugde en tranen, klagten en vleitaal te mengen, om noch verheugd bij het afsterven van den eenen vorst, noch te treurig voor de aanvaarding der regering van | |
[pagina 71]
| |
den anderen te schijnen.) Wat heeft mij nu die plaats duidelijk gemaakt? Geleerde heer Halitus! ik zal het u zeggen. - Tacitus komt mij voor boos te zijn over die handelwijze der voorname Romeinen, de onbeleefde uitdrukkingen waarin hij de zaak voorstelt doen het ten minste iets meer dan gissen; daarin verschil ik volstrekt van den grooten man; ik geloof dat ik de zaak beter inzie dan hij; en ik vertrouw, Halitus! dat gij met mij zult instemmen. Denk eens na, wat er vereischt wordt om het zoo ver te brengen en hoe velen er tot hunne schande niet in zouden slagen; de domkoppen zouden alleen treurig zijn, de meer begaafden zouden misschien enkel vreugde aan den dag leggen, maar de knapsten alleen kunnen beide die gewaarwordingen afwisselend en in juiste mate voorstellen: aan hen de palm! Op dat talent, op die bekwaamheid, op die verdienste ben ik door Tacitus, alhoewel geheel tegen zijnen zin, geloof ik, opmerkzaam geworden. - Hem aan zijn kwaad humeur en beperkte begrippen overlatende, heb ik vervolgens nagegaan hoe vele zelfopoffering er niet toe behoort, om op die plaats duurzaam en gemakkelijk te zitten; opoffering van genoegens, van gevoelens, van wil, van uwe geheele ik-heid, niet gedurende een dag, een maand, maar jaren lang, soms een geheel leven! Waarlijk dat daar dan meerdere belooningen vallen, voor zulk een zuren arbeid, dat is inderdaad niet te verwonderen. Wij mogen het hun die zóó bevoorregt werden, niet benijden; het mag ons alleen spijten dat wij niet in de gelegenheid zijn ons ook zóó verdienstelijk te maken. Lieve Halitus! Ik zal niet zeggen dat ik al de verdiensten opgesomd heb, die buiten die hoogeren, waarvan ik vroeger sprak, toch ook aanspraak op belooning kunnen maken; maar ik heb toch eenigzins in de gaping welke gij gelaten hebt, voorzien. Zie dit niet aan voor eene kritiek op uw werk, maar voor een tweede deel. - Vale! dicaeus. | |
V.
| |
[pagina 72]
| |
deze zaak niet ‘als eene belangrijke politieke gebeurtenis vermeld,’Ga naar voetnoot1) hij heeft er slechts in eene korte en met kleine letters gedrukte ‘Notiz’ melding van gemaakt; hij heeft niet ‘de lompheid gehad, daarmede zijne beschouwingen over onze literatuur te openen,’ maar hij heeft reeds maanden te voren zeer groote opstellen over de Nederlandsche letterkunde, bij voorb. over Tollens geleverd. Misschien zijt gij de eenige Nederlander, die de vreugde daarover, dat het buitenland zich met onze letterkunde bemoeit, ‘kinderachtig’ noemt. petri, boekverkooper. |
|