| |
| |
| |
Mengelwerk.
Cornelius Nepos, de standbeelden, en een Amsterdamsch adres.
(Zie Tijdspiegel, Junij, blz. 468).
Andermaal spreke de oude levensbeschrijver tot onzen tijd, gelijk hij reeds deed, en verheffe zich van de schoolbanken tot een' magister hujus temporis: hij deele ons een paar volzinnen oude wijsheid mede, die in onzen nieuwen tijd nog altijd wel gebruikt kunnen worden; wij zullen ten minste zijne opiniën melden en toetsen, gelijk wij verleden maand zijne thesis bestreden: dat de kleinere oogst van uiterlijke eerbewijzingen voor de inwendige waarde pleitte, en de overvloedige uitstorting juist deze waarde verminderde. Sedert dien tijd is ons gebleken, bij een der milde regenbuijen, dat ook de natuur de oude stelling bewijst; want, als geheele landstreken door aanhoudenden regen overstelpt worden, en eindelijk door de milde uitstorting alles onder water loopt, komt er somtijds misgewas en verrotting, aardappelenziekte, en de overvloed van regenwater werkt ongunstig op den akkerbouw; wisselt daarentegen regen met zonneschijn af, dan blijft het evenwigt bewaard. Eene plotselinge uitstorting van uiterlijke eerbewijzen is welligt even bedenkelijk: wanneer eene natie met versierde burgers als overplast wordt, en men schier een regenscherm behoeft, om de stortbui van gekleurd lint te ontwijken, kan de toekomende oogst der nationale grootheid, van wege de geweldige overstrooming, eenigzins bedenkelijk worden - met één woord - onze leeftijd eischt eene geheele nieuwe, nog tamelijk onbekende, moderne sterrekunde. - Het ridderboek wordt de astronomische kaart; de verschillende sterrebeelden bij de rangen en standen der waarde burgers, van het jonge eikenloof tot het grootkruis, moeten op eene groote sterrenkaart gebragt, en de bepeinzende wijsgeer moet dit stelsel, dit hedendaagsch wereldsch planetarium, tot heil van allen, toelichten; - maar Cornelius Nepos moet ook wederom gehoord en erkend, waar hij ons een eigenaardigen wenk, betreffende de standbeelden, geeft; hij vervolgt
in het reeds aangehaalde zesde hoofdstuk van het leven des Atheenschen helds, Miltiades, als volgt: ‘aan dezen Miltiades, die Athene en geheel Griekenland bevrijdde, heeft men zulk een eer bewezen, om hem onder de tien praetoren die in de galerij, Poecile genaamd, werden gevonden (alwaar de veldslag van Marathon was geschilderd), eene eerste plaats te geven, en zijn beeldtenis op den voorgrond te stellen, op den oogenblik toen hij de krijgslieden aanvuurde, en de overwinnende slag begon. Dit zelfde volk (de Atheners) heeft echter later, toen deszelfs gezag en magt hooger geklommen was en door de geldverspilling des magistraats was bedorven, aan Demetrius
| |
| |
Phalereus driehonderd standbeelden laten oprigten.’
‘Namque huic Miltiadi, qui Athenas totamque Graeciam liberavit, talis honos tributus est in portieu quae Poecile vocatur, quum pugna depingeretur Marathonia, ut in decem praetorum numero prima ejus imago poneretur; isque hortaretur milites, proeliumque committeret. Idem ille populus, posteaquam majus imperium est nactus, et largitione magistratuum corruptus est, trecentas statuas Demetrio Phalereo decrevit.’
Deze Demetrius wordt als de laatste Attische redenaar beschouwd - een merkwaardig man van geringe afkomst, leerling en vriend van den dichter Menander en den wijsgeer Theophrastus, die zich door zijn weldadig bestuur van Athene (Cic. de Rep, II, 1) van 317 tot 307, geenen minderen roem verwierf dan als wijsgeer en redenaar. Zeer weinige overblijfsels van zijne talrijke geschriften zijn tot ons gekomen. - Onze lezers zien, dat Demetrius, hoewel geen veldheer, zich inderdaad bij het volk zeer verdienstelijk had gemaakt, dat men hem, naar de orde en het gebruik van dien tijd, toch wel één standbeeld mogt zetten, terwijl Nepos, niet zonder merkbare afkeuring te kennen geeft, dat het volk, dat slechts van een Miltiades één afbeeldsel liet vervaardigen, later - largitione magistratuum corruptus - door de overdrevene verkwisting van den magistraat iet of wat bedorven - aan Demetrius driehonderd standbeelden toekende. Als wij ons niet bedriegen, was Nepos een eenvoudig, bedachtzaam man, die door zijn ‘idem ille populus’ juist datzelfde volk, - duidelijk genoeg te kennen geeft, dat hij voor den allezins verdienstelijken Demetrius twee honderd negen en negentig standbeelden te veel zag opgerigt, en reeds hier eene zekere bezuiniging van marmer wenschte, waardoor hij zich aan onze staatslieden en vertegenwoordigers, die heden ten dage in de kamers zitten, als bezielde standbeelden, onwillekeurig aansluit. Indien de oude geschiedschrijver juist gezien heeft, dat altijd nog te bewijzen is, zouden we op de vraag kunnen komen: welke waarde men thans aan de standbeelden, voor de ontslapene Demetriussen en Miltiadessen uit onzen tijd mag toekennen? Gaarne zouden wij de onbewimpelde opinie van onzen goeden Nepos vernomen hebben, als hij gestaan had voor het standbeeld van lord Wellington te Londen (verg. Tijdsp. 1847, blz. 90),
dat men, om toch niet te laat te komen, nog bij het leven van den beroemden Britschen veldheer heeft gegoten, al ware het eeniglijk, om de gelijkenis tusschen den levenden en dooden held, naar autopsie, te kunnen verifiëeren en authentisch beëedigen. - De noodzakelijkheid van een standbeeld voor een beroemd afgestorven menschenkind laat zich intusschen (wij hopen dat onze lezers hier wat meer attent worden dan ze gewoonlijk zijn) niet loochenen; want de bloote geschiedenis, de levensbeschrijving is vooreerst niet altoos zoo volmaakt gelijkend als het standbeeld, dat immers als een marmeren of metalen portret zonder lijst kan beschouwd worden. Zij kan partijdig zijn, overdreven, staalkundig, liberaal, conservatief gekleurd; het standbeeld staat daar in stille, verhevene, onveranderlijke waarheid, en behoeft geene recensiën te vreezen. - Ten tweede kost het lofdicht of de levensbeschrijving op of van den ontslapen held, of wijze, altijd eenig geld, al is men zelfs in een goedkoop leesgezelschap geabonneerd. De kennismaking met den grooten man die
| |
| |
levend moet blijven na zijnen dood, is derhalve steeds met eenige geldelijke opofferingen gepaard. Het standbeeld laat zich gratis beschouwen; de hoogleeraar en de straatjongen kunnen beide, als zij het beeld naderen, geheel kosteloos den landgenoot beschouwen en leeren kennen, zijn gelaat bekijken, zijne oogen (die echter als beeld niet zeer sprekend zijn), zijne handen, voeten, en ligchamelijken omvang van alle zijden bewonderen, en dan weder stil en gesticht en geroerd heengaan - daartoe behoeft men geene honderd of meer bladzijden te lezen of om te slaan - het standbeeld is welsprekend. - Ten derde moeten wij naar de getuigenis van zekere welmeenende menschen, bovenal van dichters, kunstenaars en redenaars gelooven, dat een standbeeld eene eigenaardige, nog nooit naar eisch beschreven geestdrift de land- en stadgenooten, voornamelijk bij den nakomeling opwekt, een' traan in het oog, een gebaar met de hand, of eenige vrijwillige uitstorting van een opgewekt nationaal gevoel. Aan zulk een geestdrift moeten wij gelooven, hoewel het ons tot heden toe nog niet duidelijk uit ondervinding is gebleken, in hoeverre die geestdrift bij de aanschouwing der bestaande standbeelden werkelijk plaats grijpt; het spreekt van zelfs dat wij enkele dichters, die dadelijk als het warmst warm, vlam vatten, den kunstenaar die het beeld maakt, en zijne kunstgenooten hier uitzonderen; maar als men het ons zoo stellig verzekert, dat evenwel de nationale geestdrift door het standbeeld zeker zal opgewekt worden, mogen wij niet langer ongeloovig blijven.- Ten vierde is het standbeeld een blijk van dankbaarheid der land- of stadgenooten, als het een Koning geldt, de erkentenis van gelukkige, bedroefde, rouwdragende onderdanen; - want hoe zoude men ter wereld dat onbedwingbaar zielsgevoel, dat ons doorhuivert, anders kunnen vertoonen, dan door mede te werken om den
gestorven held of vorst ten minste door metaal te helpen vereeuwigen? Als men de private weldaden overdenkt, eenmaal in onvergetelijke oogenblikken ontvangen, de groote en beslissende daden, te water en te land, door een' held, met eigene hand verrigt; dan moet die erkentenis ook naar buiten zigtbaar worden. Welnu, ieder kan niet en privé een stand- of borstbeeldje maken of koopen - men wil toch mede doen. - Ziet daar komt de vrijwillige, de bezielde, de onafwijsbare uitnoodiging, om een universeel, groot standbeeld op te rigten, om het gevoel van ontgloeide dankbaarheid als te hullen in de metalen vormen, en men is van zoovele zijden gedrongen, om zijn te lang verkropte dankbaarheid los te laten en de rijke of bepaalde gifte aan de commissie uit te reiken, die, wanneer de tientallen tot honderdtallen, de honderdtallen tot duizendtallen zijn aangegroeid, het groote werk der nationale dankbaarheid bevestigen, de zaamgevloeide gouden en zilveren muntstukken, de coupons en bankbriefjes weet te herscheppen in een reusachtig, zwart, onbewegelijk, maar toch aanbiddenswaardig standbeeld te voet, of liefst te paard. - Ziet daar toch voor onze lezers argumenten genoeg, om het pleit ter gunste der standbeelden te handhaven, en als Cornelius Nepos zich ergerde over de driehonderd standbeelden voor éénen Demetrius, wij zullen, met weglating van twee nullen, ten minste mogen verwachten, dat men thans voor den ontslapen koning drie beelden scheppe, als het nog waarheid is, dat Amsterdam, den Haag, en Utrecht, om den voorrang
| |
| |
twisten, gelijk eens de zeven steden van Griekenland over het geboorteregt van Homerus. - Indien het ons gelukt is door dit betoog, dat wij met warmte hebben gesteld, eenige achterblijvers aan te sporen, om hunne bijdragen te brengen en het weifelende standbeelden-budget te stijven, wij zullen ons meer dan beloond achten. 't Is er verre van af, dat wij en onze lezers ons hier door denkbeeldige bezwaren zouden laten afschrikken. - Wanneer b.v., wat betreft de hoofdstad, in het stedelijk dagblad meer dan eens, onder de bijdragen voor den Buiksloter ham dadelijk de bijdrage voor het Ruiterstandbeeld werd opgegeven, kwam er bij dezen en genen, die in het vooroordeel van Nepos deelt, welligt de vraag op: ‘zoude de arme Amsterdamsche burgerman niet beter gediend zijn met dat geld dan met de nationale geestdrift?’ Dergelijke opwellingen des gemoeds zijn intusschen zeer strafbaar, en men moet ze liever verzwijgen. Indien men verder hoort dat er duizenden guldens noodig zijn om het gedenkstuk der universele dankbaarheid te scheppen, en de nationale kunstenaar, al maakt hij de rekening ook met enkel krijt, alleen zooveel opbaalt als noodig is, om drie dozijn arme huisgezinnen, gedurende den winter - te onderhouden, dan is dat mede zeer strafbaar, en toont zeer weinig geestdrift voor de beeldende kunsten en voor Neêrlands roem, als een kunstminnend land. - Indien men zich herinnert, dat ter herinnering en vereeuwiging van de heldendaad, door van Speijk verrigt (welker problematische waarde wij hier liefst onaangeroerd laten), geen eigenlijk standbeeld, maar een zeer nuttige, lichtgevende vuurtoren is gesticht, als eene zeer eigenaardige, ook nationale dankerkentenis voor het bewaren der vlag, enz. enz. enz. dan zoude men alweder van bekrompenheid kunnen beschuldigd worden, en ons wierd welligt door eenige leden der
geldverzamelende commissiën toegeduwd: ‘men kan toch niet voor alle verdienstelijke mannen, koningen of helden of geleerden, vuurtorens bouwen?’
Ten slotte zoude men, altijd in de oppositie met de standbeelden, op de allerbedenkelijkste vraag kunnen komen: of er dan inderdaad, ter waarachtige huldiging van eenen waardigen vorst, niet iets beters konde worden uitgedacht dan een standbeeld, of twee of drie idem's? - Die vraag is zoo bedenkelijk, dat wij, uit groote achting voor al de bestaande commissiën, die mede roepen aan de huizen der lands-kinderen: date obolum Belisario! (geef Belisarius ook een penning) dezelve zouden onderdrukken, ware het niet dat inderdaad, tot onze en veler verbazing, werkelijk eenige aanzienlijke ingezetenen van Amsterdam tot die euveldaad gekomen zijn, en in spijt der meer en meer om zich heen grijpende standbeelden- geestdrift, die in den beginne naauwelijks te beteugelen scheen, een adres hebben opgesteld en ingeleverd, waaruit blijkt - men kan zijne oogen schier niet gelooven - dat zij geen standbeeld wenschen -!- geen standbeeld -? -!- en dat tegenover eene geheele, nog voor een gedeelte, in zieldoorborenden rouw gedompelde natie! tegenover de herhaalde uitnoodiging om de beurs te openen, ten einde den braven Willem II, toch ergens hier of daar, vereeuwigd te laten bekijken, door oud en jong - geen standbeeld, waar alles daarop wacht, en de krijgslieden, de turfdragers, de mindere ambtenaren, en ook de hoogere mede, hunne gelden reeds hadden gestort?
Is het niet ongeloofelijk?
| |
| |
Evenwel kunt gij in de Amsterdamsche Courant van 11 Mei dat ergerlijke en onbetamelijke adres lezen, en daar wij hetzelve hieronder letterlijk mededeelen, beoordeelen. De dagteekening van 26 April overtuigt ons, dat de elf onverlaten, de heeren zonder kunstsmaak en aesthetisch gevoel, die de weldadigheid boven het kunstgewrocht plaatsten, reeds eenigen tijd geleden, het adres hadden opgesteld en ingeleverd; de late plaatsing is natuurlijk aan volstrekt onschuldige en toevallige oorzaken te wijten, evenzoo dat men het stuk, juist op den 11den Mei, heeft opgenomen, 't is raar! - Toen de inhuldiging aller hoofden zoo wat in de war bragt, en men meer dacht om de kaartjes voor de nieuw gedecoreerde Nieuwe kerk uit den Haag, waar ze heengevlogen waren, terug te krijgen, of bij deze of gene der heeren predikanten en kerkvoogden weder in te koopen of te bedelen, of zich bij tijds van eene secure kijkplaats te voorzien, - daardoor is welligt de algemeene opmerkzaamheid minder bepaald op het ongedecoreerde en gruwelijk anti-nationaal adres van elf Amsterdamsche burgers gevestigd, en wij vinden ons in gemoede verpligt om hetzelve in de kolommen van ons Tijdschrift op te nemen, daar het mogelijk kon zijn, dat ook dergelijke voorstelling hier en daar weêrklank vond. - Wij eindigen onze bijdrage met de zeker eenigzins gewaagde en onverantwoordelijke verwachting, dat dit adres door eenige duizendtallen opregte en edeldenkende lezers, is het niet met de pen, dan toch in den geest wordt ondersteund, en wij wachten gerustelijk den uitslag af van pogingen, zooals deze, die hare aanbeveling zelve medebrengen, en onze verdere aanprijzing ten eenenmale overtollig maken.
halitus nepotianus.
Voor eenige dagen is aan de commissie tot oprigting van een ruiter-standbeeld binnen de stad Amsterdam voor Koning Willem II, door eenige voorstanders van de onderschidene inrigtingen van weldadigheid hier ter stede, een adres gerigt van den navolgenden inhoud:
Amsterdam, 26 April 1849.
Hoog Edele Gestrenge Heeren!
De ondergeteekenden, zoo zeer als zij de verwachting koesteren, dat de hoofdstad des rijks zich niet onbetuigd zal laten in het vereeren van den betreurden vorst, koning Willem II, en mildelijk bijdragen tot de oprigting van het ruiterstandbeeld binnen hare muren, zoo mogen zij de hoop niet voeden, dat dit algemeen het geval zal zijn en dat alzoo de hoofdstad boven de residentie den bijval van het meerendeel der natie zal ondervinden.
Hetgeen de nieuwsbladen dienaangaande reeds aan het licht bragten geeft eenigen grond voor dat vermoeden, en zonder in het minst den uitslag dier mededinging te willen vooruitloopen, ontstond bij hen en zeker bij vele anderen de vraag ‘zal deze algemeene vaderlandsche aangelegenheid, een nationaal gedenkteeken op weinige uitzonderingen na, zich in een gewestelijk of stedelijk huldebetoon oplossen en in meer dan in ééne stad, op slechts weinige uren afstands van elkander, het beeld van denzelfden vorst opgerigt worden?’
Het ligt buiten onze kennis, of niet reeds bij de onderscheidene commissien de noodige overeenstemming bestaat, die tot de oplossing van dat vraagstuk kan leiden, maar gesteld eens, dat dit zoo niet ware, dat de hoofdstad met weinige andere steden alleen bleve staan, zou Amsterdam zich dan niet op waardige wijze doen kennen, door eene rigting aan haar huldebetoon te geven, waardoor
| |
| |
niet alleen de overleden Vorst van zijne schoonste en voorteffelijkste zijde werd voorgesteld, maar waardoor ook in den geest, waarin hij tot zijnen dood toe werkte, iets tot stand kwame, dat grooter lof verkondigt - dat van oneindig nuttiger en heilzamer strekking ware, dan alle eerbetooningen door standbeelden, die, wij mogen het ons niet ontveinzen, doorgaans meer de aandacht en bewondering om hunne kunstwaarde gaande maken, dan wel om gaande maken, dan wel om de personen of gebeurtenissen, die zij voorstellen of in het geheugen moeten roepen.
Andere steden zouden dus den overleden vorst in zijne krijgsmans-deugden, in zijne roemruchtige dapperheid of kunstzin mogen huldigen, het weldadig Amsterdam legge de getuigenis af, dat geen schooner deugd in den ontslapen vorst gewaardeerd wordt dan zijne menschlievendheid, zijne onbekrompen zucht om wèl te doen, om gelukkigen te maken? Slechts zeldzaam of nooit aanschouwden zijne oogen de armoede, die het hart in beweging brengt en als onwillekeurig tot wèldoen dringt; en toch had hij zijne schatten veil voor het heil zijner behoeftige onderdanen, en wanneer men dan bedenkt, hoe een Willem II de deugd van mededeelzamenheid op de meest onbekrompene wijze uitoefende; hoe hij door het daarstellen van groote werken welvaart om zich heen verspreidde, zoo kunnen wij hem als mensch, als vorst niet meer vereeren, dan door zijne gedachtenis tot de nakomelingschap over te brengen als de weldadigste der koningen!
In plaats dan, dat een kostbaar standbeeld één onzer pleinen versierde, zou een gebouw, aan de weldadigheid gewijd, door bijdragen van aanzienlijken en geringen kunnen worden daargesteld, dat door zijnen uitwendigen bouw evenzeer tot sieraad der hoofdstad koude strekken. In den geliefkoosden stijl des overleden Konings opgetrokken, met de vereischte inscriptien, maar overal ook met des Konings beeldtenis in den gevel prijkende, zou dat Willems-Lokaal eenmaal de toevlugt kunnen worden voorde velen, die in hem eenen weldoener missen, en vraagt men wat dáár binnen die muren gevonden zou moeten worden om den koninklijken weldoener in dankbare herinnering te doen blijven, dan wijzen wij op de vele vereenigingen van weldadigheid, die hij, vaak ongevraagd, door ruime giften schraagde; dan hebben wij op het oog de onderscheidene inrigtingen voor het heil der behoeftigen, die nu, ieder in het bijzonder werkende, jaarlijks zoo veel te grooter offers kosten, en wier erkend nut, niet alleen haar voortdurend bestaan, maar ook, indien mogelijk, hare meer eendragtige zamenwerking wenschelijk doen maken; dan vestigen wij de aandacht op eene algemeene eet- en slaapzaal, op een lokaal voor de verloting en tentoonstelling van voorwerpen voor liefdadige oogmerken vervaardigd, op eene inrigting tot werkverschaffing aan den ambachtsman, op eene volks-bad- en wasch-inrigting, die dáár vereenigd, of elk afzonderlijk werkende, eene sedert lang gevoelde behoefte vervuld zouden zien en, door het doen van jaarlijksche opofferingen, ongetwijfeld gaarne zouden bijdragen, ten einde de stedelijke kas te ontheffen van den last om in het onderhoud des gebouws te voorzien.
Wij achten onze taak voor volbragt na u het vorenstaande denkbeeld ter verdere ontwikkeling te hebben aangeboden. Hoe innig onze overtuiging ook zij, dat de Hoofdstad des Rijks de groot- | |
| |
ste aanspraak heeft om de herinnering aan den overleden Koning, door de oprigting van eenig gedenkteeken, binnen haar bewaard te zien, meenden wij, indien de meer algemeene wensch des Volks zich voor eene andere plaats openbaarde, met bescheidenheid de wijze te mogen aanstippen, waarop veelligt hetzelfde doel konde worden bereikt; een goed werk worden gewrochten tegelijkertijd voorkomen, dat in een land, zoo klein als het onze, twee, ja! welligt meer standbeelden van denzelfden Vorst in denzelfden tijd zouden verrijzen.
Met verschuldigde Hoogachting hebben wij de Eer ons te noemen, Uw Hoog Edele-Gestr. Dw. Dien.,
(w.g.) J.F. broms.
s. cool.
bruno tideman.
e.b. rubens.
j. burlage.
jan corver.
g.l. wurfbain.
g. de la fontaine sluiter.
j.h. lugt,
l.j. herckenrath.
j. heemskerk az.
Hoezeer ook ingenomen met het denkbeeld om de vereering des overleden konings met zulk een menschlievend doel vereenigd te zien, hebben adressanten gemeend, der commissie, tot verkrijging van ruime bijdragen, in geenerlei opzigt in den weg te moeten staan.
Nu echter de inschrijvings-biljetten teruggehaald zijn, meende men, de ingezetenen der hoofdstad vooral, met de strekking van dat adres te mogen bekend maken.
Het ware mogelijk, dat zich omstandigheden opdeden, die eene wijziging van het plan der commissie wenschelijk maakten, en in dat geval, bij de gedachte, hoeveel nog tot wering en voorkoming van de armoede te verrigten valt, zouden de inwoners der hoofdstad zelven kunnen oordeelen over een voorstel, dat volkomen het doel doet bereiken dat men op het oog heeft, de vereering van den overleden Vorst namelijk, en dat te gelijkertijd den grond zou leggen van een meer vereenigd en doelmatiger werken tot leniging en te keer gaan der armoede.
|
|