op de borst (onder welke men Rehabeam, den koning van Juda, opmerkt,) door den overwinnaar den Goden als zegeteekenen gebragt, betreedt men een' ruimen binnenhof, liever een ontzaggelijk groot plein. Ter regter en linker zijde zijn nog eenige zuilen aanwezig van een portiek; aan den zuidelijken kant doen zich de bouwvallen voor van eenen tempel, tot het paleis behoorende. Regt over de vermelde hoofdpoort, staat nog eene fraaije zuil, de eenig overgeblevene van twaalf andere, die, elk zinnebeelden dragende, in den vorm van gewijde dieren, een' onbegrijpelijk trotschen zuilengang vormen, geleidende naar den ingang der groole zaal, welke men weder nadert door eene ruime poort, die eens twee kolossen tot wachters had, granieten beelden van Sesostris. Thans rest er slechts een van, bijna bedolven in het zand.
‘De bouwvallen, welke men elders gezien heeft, die op den tegenover liggenden oever, eindelijk die in de onmiddellijke nabijheid der zaal, stemmen den geest reeds tot het aanschouwen van iets grootsch, en toch staat men bij het binnen treden verplet.
‘Eene zaal, welke meer dan zeven en veertig duizend vierkante voeten oppervlakte heeft, bezet met honderd vier en dertig zuilen, welker twaalf kolommen in de middelrij eene schacht hebben van elf voeten middellijn, terwijl de klokvormige kapiteelen van meer dan zestig voet omtrek, zoo mogelijk, een nog reusachtiger voorkomen aan dit zuilenwoud geven, doet zich eensklaps aan de blikken op.
‘Men gevoelt zich zeer klein.
‘Wanden en zuilen zijn met bas-reliefs van offeranden en hieroglyphen overdekt, welker kleuren in de oogen schitteren; want vele hebben, na eeuwen, nog den gloed der verw behouden. Hier en daar zijn reuzenbeelden van vorsten, offers aan de goden brengende; velen zijn met zorg bewerkt; een ten minste, het beeld eens konings voorstellende, den gier met uitgespreide vleugelen boven het hoofd, trof bijzonder onze aandacht.
‘De zoldering, welke hier en daar nog in haar geheel is, bestond uit ontzaggelijke stukken steen. Op eene plaats is een derzelver ter zijde gekanteld; het schijnt eene overhangende rots.’
Doch waartoe meer? De heer Scherer moge zediglijk den weidschen naam van geleerd en wetenschappelijk reiziger niet voor zich begeerd hebben, en zich met dien van liefhebber of dilettant vergenoegen; hij is een dilettant die de oogen op de regte plaats had. Terwijl het aangevoerde mag getuigen, hoezeer hij er slag van heeft om te schilderen of liever getrouw te copieren wat hij gezien heeft niet alleen, maar er ook slag van heeft om door zijn eenvoudigen verteltrant te boeijen.
Wij lazen 't werk met aandacht en belangstelling, die gedurig grooter werd en over 't algemeen ons tot het einde toe bijbleef. 't Was ons bij dien eenvoudigen, onopgesmuklen verteltrant des schrijvers of wij met hem in de graven der koningen neêrdaalden en ronddoolden, - of leunende op den arm van een geoefend gids de piramiden beklauterden en de ruime, onafzienbare vlakte overzagen.
En dan die flinke beschrijving van 't publiek, van 't bedrijvig leven der bevolking te Kaïro. In trouwe! zij is goed en naar het leven teruggegeven.
Soortgelijke passages vergoeden ruimschoots 't oppervlakkige, dat soms wel eens hindert. Want meermalen wenschten wij dat Scherer wat dieper ware doorgedrongen, en wat stouter had doorgetast, en zijn verbeelding wel eens wat meer den teugel had gevierd.