| |
| |
| |
Letterkunde.
Een levensschets en toch geen levensschets.
Koning Willem III en de hoogleeraar Lauts.
Er zijn tijdperken in het menschelijk leven waarin alle zedelijke en geestelijke krachten met magt worden opgewekt, waar de zoon Adam's, van vele zijden getroffen en geschokt, heen en weder geslingerd, ondanks zichzelven in eenen toestand van overspanning geraakt, welke tot de meest verrassende, verbazende, zonderlinge verschijnselen aanleiding geeft: dan is demensch, dat groote, heerlijke pronkstuk der schepping, niet altijd geheel meester van zichzelven; hij staat onder den magtigen invloed der gebeurtenissen, welke als op hem aandringen en aanstormen, - hij beproeft somtijds ongehoorde en gewaagde ondernemingen, en verkeert in een' staat van verhoogd zieleleven, die zekerlijk de grootste, maar ook de meest betreurenswaardige pogingen doet geboren worden. In dergelijken overspannen toestand, doordrongen van de groote gebeurtenissen van den dag, moet de mensch derhalve met verdubbelde opmerkzaamheid zichzelven gadeslaan, en naauwkeurig toezien dat hij niets onderneemt, op het touw zet, met mond of pen, waarover hij zich later beklaagt, en waar niet meer aan te doen valt, als de kogel door de kerk is; mannen van levendigen aard, echte patriotten, dichterlijke geesten, moeten bovenal, als zij zich in den overspannen toestand gebragt zien, met waakzaamheid het oog op zichzelven vestigen, opdat zij hunne goede gaven niet ten onregten tijde of geheel vruchteloos voor tijdgenoot en nakomeling verspillen. Onder dergelijke hevig schokkende gebeurtenissen des tijds behoort de troonsbeklimming van eenen nieuwen vorst, even zoo als de troonsverbranding, de troonsverplaatsing, de troonsvacature eenen diepen indruk te maken op de landskinderen, evenzoo, nog sterker, worden allen inderdaad in- en uitwendig aangedaan en geroerd, als een koning den troon bestijgt, en daardoor een nieuw tijdperk voor 's lands historiebladeren wordt aangekondigd, dat, hoewel nog in blanco, later met wel of wee zal vervuld worden. 't Is onzen lezers niet onbekend, dat wij, Nederlanders, zulk
een indrukmakend tijdperk hebben beleefd, en nog den naklank hooren van de inhuldiging des Konings, hoewel alles, wat de uitwendige wereld betrof, genoegzaam geheel is opgeruimd, om later ook betaald te worden. Maar dat er menschen zijn, die door dezen staatkundigen schok, door dit onvoorzien troonsbestijgen tot in merg en been zijn aangegrepen, en duizelen, en tot verbazende, gewaagde, ongehoorde pogingen zijn overgegaan, ook dàt heeft de oude leermeesteresse, de ondervinding, zonneklaar
| |
| |
bewezen. - Natuurlijk moesten hier de dichters, zoo als steeds, den toon aangeven en voorop gaan; zij hadden de handen, de hoofden, de harten vol, met den voormaligen, gestorven', en met den nieuwen, toekomenden Koning; men moest tegelijk de vreugde- en de rouwkreten in éénen adem aanheffen; het Koningschap als levend en stervend in coupletten brengen, en de twee tegenstrijdige hartstogten: droefheid en blijdschap, ongemeen kunstig vereenigen; dit is echter ongeloofelijk gelukkig volbragt; de elasticiteit der dichters van onzen tijd is niet alleen in het rijm, maar ook in hunne staatkundige rigting bevestigd. Intusschen, de gewigtige dagen van rouw en vreugde, ten innigste en wonderbaar zaamgemengeld, hebben ons nog andere verschijnselen opgeleverd, die, als teekenen des tijds, niet langer onopgemerkt mogen blijven. - Men heeft niet slechts levensschetsen, levensberigten van den heldenmoedigen, thans bij uitnemendheid ridderlijk genoemden en zeker zeer welmeenenden Willem II vervaardigd, en uit loutere vaderlandsliefde - zonder volstrekt eenige andere oogmerken hier te mogen vooronderstellen bij de schrijvers en uitgevers - den lande aangeboden, en aan de landskinderen verkocht: men heeft het gewaagd om een levensschets van Willem III, naauwelijks ten troon gestegen, te schrijven, de Hoogleeraar Lauts heeft niet geaarzeld om dat werk te ondernemen. In den gewonen regel wordt een levensberigt of levensbeschrijving van eenig menschenkind eerst dan vervaardigd, als het leven gesloten is, en men dus een zeker geheel tusschen wieg en graf voor zich heeft. De heer Lauts heeft gemeend deze slaafsche boei te moeten verbreken, en is hier zijn eigen weg gegaan. Hij heeft gedacht, evenzoo goed als er eene biographie van Willem II bestaat, en thans vlijtig bewerkt wordt, evenzoo goed mag ik, om niet te
laat te komen, een biographietje van Willem III, aan het belangstellende volk, dat op den nieuwen koning het oog gevestigd heeft, mededeelen. Zoo verre ons bekend is, hebben tot heden toe slechts zeer weinige levensbeschrijvers het stoute voetspoor van den heer Lauts gedrukt. Men erkent hier duidelijk een zeker biographisch, nationaal ongeduld, eene zekere geestdrift, die voor geene moeijelijkheden terugdeinst, maar met opgewonden kracht het groote werk durft te ondernemen. In het voorberigt legitimeert de geschiedschrijver zijne taak en zichzelven; hij hoorde hoedanig men hier en daar ‘angstig vroeg naar Willem III,’ ook tevens ‘belangstellend’; - daarenboven was het den heer Lauts ‘niet ontgaan dat eene zekere partij den nieuwen koning van stroefheid beschuldigde en toespeling, wel dubbelzinnige, maakte omtrent gebreken,’ de bedoeling dier partij - de brullende monsters achter de schermen - moest tegengewerkt; er moest nu reeds eene levensschets van den nieuwen vorst gemaakt; het beeld zaamgesteld naar 's vorsten ‘inborst en de kleine voorvallen zijns levens.’ De heer Lauts moest dit den landgenoot voorstellen, ‘overeenkomstig den indruk, dien zijne ('s vorsten) persoonlijkheid en de onderscheidene trekken van zijn karakter op hem gemaakt hadden’ - en - (lees hier een allerzonderlingsten, profetischen volzin) nog verder zouden maken.’ - Inderdaad, 't is niet aan iederen geschiedschrijver vergund, om vooraf reeds te beschrijven, welk een indruk iemand in het vervolg op ons zal maken! Alleen de toestand der algemeene volksoverspanning kan zoo iets eenigzins ophelderen. - Verder ontkent de schrijver niet, dat zijne
| |
| |
schets in botsing zal komen met ‘'s vorsten nederigheid, terwijl velen (zegt de heer Lauts) zulk eene poging ontijdig zullen achten, als hebbende de vorst, ook in zijne eigene schatting, nog niets voor het vaderland gedaan.’ - Wij vermoeden dat de heer Lauts hier zeer juist heeft gezien, en wat den vorst, en wat het volk betreft. Intusschen heeft de schrijver de stille hoop, ‘dat Z.M. hem dit onderwinden om Z.M. bij het geliefde volk bekend te maken, niet zal ten kwade duiden.’ - Wij hopen van harte, dat de koning, jegens dezen zijn getrouwen onderdaan, die vriendelijke gezindheid moge openbaren, en hebben volstrekt geene reden om daaraan te twijfelen. - Zoo gesterkt en moedig heeft de heer Lauts de levensschets werkelijk geschreven en aan het licht gehragt, en om ook de gewone orde in hoofdstukken te volgen, aldus verdeeld: Eerste hoofdstuk: 's prinsen kindschheid en jongelingschap; - tweede hoofdstuk: het huwelijk van den erfprins;- derde hoofdstuk: de prins van Oranje; - vierde hoofdstuk: Koning Willem III; - en een bijvoegsel, behelzende het reeds meer dan overbekende ‘programma der plegtige intrede’ uitmakende te zamen 68 bladzijden. - Deze geheele biographie is een zeer verblijdend uitvloeisel van opregte en te lang verkropte verkleefdheid aan den nieuwen Koning en zijn stamhuis, eene doorgaande, zeer melkbare apologie of verdediging van den Koning, en eene zeer zorgvuldige verzameling en bloemlezing van alles, wat slechts eenigzins met onzen nieuwen Vorst in eenig verband stond, of daarmede in verband kon gebragt worden - met één woord, een onmiskenbaar kunstig product van een vaderlandlievend en ook vorstenlievend gemoed. Op welke wijze heeft nu de heer Lauts het vraagstuk opgelost, welks moeijelijkheden hem, blijkens de zoo even aangehaalde zinsnede, niet
onbekend waren? Hij heeft getrouwelijk alles gegeven wat hij geven kon, en dat hij niet meer gaf, dan hier gegeven is, dit wijte men niet aan hemzelven. De hoogst bezwaarlijke taak om het beeld van eenen jeugdigen Koningszoon te schetsen, die zelf - dit strekt, hem tot geene geringe eer, en het is ook de waarheid - zich beklaagde: ‘nog niets voor het vaderland te hebben kunnen doen,’ - is hier als een model voor toekomende levensbeschrijvers van Vorsten en Vorstenzonen, te lezen. - Wij mogen het niet afkeuren, maar zullen het zeer goedkeuren, dat de heer Lauts bijzonder met onzen Koning is ingenomen, en zich daarover in zeer sterk sprekende bewoordingen uit. Intusschen is elke apologie of verdediging, ook van Koningen, altijd eenigzins bedenkelijk; men moet hier met krachtige bewijsstukken te voorschijn treden, en als men iemand wil roemen en loven en prijzen, moet dat niet onhandig geschieden, ook niet gedwongen; want dan wordt het goede doel gemist en tegengewerkt. - Wij gelooven van harte, dat alles, wat de heer Lauts ons aangaande Willem III, als kind en jongeling mededeelt, volstrekt met de geschiedkundige waarheid overeenstemt; maar mogen toch van onze zijde even opregt zijn, om in het voorbijgaan aan te merken, dat zijne ingelaschte opmerkingen niet altijd met de strikte waarheid, die naar geene stamhuizen of vorstentitels vraagt, in dezelfde mate overeenstemmen. - Wij lezen bladz. 12:
‘Zoude bij de opleiding tot staatsman en veldheer vergeten zijn, het onderwijs dat met 's menschen hoogste, 's menschen eeuwige belangen in betrekking staat? Voorzeker neen! Zijn
| |
| |
niet de Oranje Nassau's te allen tijde de verdedigers geweest der godsdienstige vrijheid, en van het eigen onderzoek in zaken van godsdienst? Hierop antwoorden wij mede: Voorzeker, neen!! en de heer Lauts weet dat even goed als wij, dat niet al de Oranje Nassau's verdedigers zijn geweest van godsdienstige vrijheid. Wij hebben de waarheid te lief, om niet te herhalen: Voorzeker, neen, neen, neen, neen!! Zoo lang de heer Lauts de twee jaartallen 1618 en 1619 niet kan wegcijferen uit de geschiedenis van ons vaderland, is zijne thesis in alle opzigten onwaar, en waar het geldt de poging om een vorstenhuis met rozen en bloemen te omkransen, moesten zulke onwaarheden niet gelezen worden: ze doen veel meer kwaad dan goed! Dit neemt niet weg, dat wij op het woord van den levensbeschrijver willen gelooven, dat onze nieuwe Koning een heel lief kind, een vlug jongeling, een fiksch student is geweest, en eindelijk ook eene regt goede Christelijke belijdenis bij Ds. Dermout heeft afgelegd. - Wat den inhoud van het tweede hoofdstuk betreft: - het huwelijk van den erfprins, hebben de oude couranten, als kostbare monumenten voor den biograaph, voortreffelijke diensten bewezen: want wij vinden, met eene schroom vallige naauwkeurigheid, die zelfs bij Thucydides, en Tacitus, en Livius, om van latere geschiedschrijvers te zwijgen, zeer zeldzaam is, de berigten verzameld, aangaande het huwelijk van den erfprins met de beminnenswaardige Sophia Frederika Mathilda: de plaatsen die het jonge paar bezocht, waar zij ter kerk zijn geweest, waar zij vertoefden, wie hen opwachtten, en vooral wat het volk heilwenschend en zegenbiddend heeft laten hooren, - dat alles wordt in dit tweede, met zorg bewerkte, hoofdstuk aan tijdgenoot en nakomeling, met groote naauwkeurigheid overgeboekt. - Zeer onverwacht intusschen, worden wij door den heer Lauts in het
derde hoofdstuk (de prins van Oranje) met groote droefheid vervuld, wegens eene ‘grievende teleurstelling, die de troonopvolger heeft moeten ondergaan’ bladz. 29, niet meer of minder dan een charge, een aanval op zekere ‘kortzigtigen’ die opzettelijk den jeugdigen prins van alle kennis en bestier der staatszaken hebben getracht te verwijderen - deze booze mannen verkrijgen dapper hun deel. - Zij hebben veel op hunne verantwoording, en zouden welligt den heer Lauts ook eens ter verantwoording kunnen roepen, ware deze, zoo als wij dit vertrouwen, niet zeker van zijne zaak. Het karakter van den prins wordt vervolgens met klem verdedigd, en wij zijn zeer verheugd, deze woorden uit het levensberigt, ten gerieve van alle onderdanen, en dus mede van den heer Lauts, te mogen herhalen:
Wij weten het, de prins van Oranje heeft geen open oor voor de vleijerij, heeft een afkeer van vleijers, veracht de lasteraars (bladz. 32) Tantum!
De bijzonderheid dat de prins ‘met de grootste edelmoedigheid in de leening heeft deel genomen,’ trof ons deze maal in het levensberigt al weder veel minder, omdat er velen zijn geweest, die wel geene vorstelijke telgen waren, maar niet minder met de grootste edelmoedigheid aan diezelfde leening hebben deel genomen, zekerlijk, zonder te wenschen, dat dit ooit of immer den volke expresselijk werd afgekondigd. Wij gelooven het zeer zeker, dat de prins ‘als zorgvuldig huisvader met zijne inkomsten te rade is gegaan.’ bladz. 38. Zoo iets doen ook nog andere huisvaders, - gelooven niet minder
| |
| |
dat de prins, onaangezien die opoffering, zeer weldadig bleef. - Eindelijk gelooven wij het mede, ‘dat de kieschheid het zwijgen aan den schrijver oplegt,’ bij zulke teedere punten. (bladz. 38).
Maar nu hebben wij nog ééne grieve tegen den heer Lauts, en daar wij de waarheid en den vorst niet minder liefhebben dan zijn biograaph, zullen we onbewimpeld moeten spreken, en beroepen ons op het oordeel onzer lezers, in betrekking tot een' ‘onderscheidenden trek van 's vorsten karakter, naar den indruk dien hij op ons gemaakt heeft (en om hier iets van den heer Lauts over te nemen) nog verder zoude maken.’ - Wij bedoelen de gebeurtenis op den weg naar Turin (bladz. 39) alwaar een lakkei van 's prinsen rijtuig stortte, zich vrij zwaar bezeerde - toen ‘heeft de vorst met behulp van een monnik, den gewonden dienaar voorzigtig in het rijtuig geplaatst en stapte, met zijn adjudant, onder een Italiaansche zomerzon, verder, beklaagde zich niet eenmaal over de warmte of vermoeijenis, maar stapte rustig voort alsof dat zoo behoorde.-’
Alsof dat zoo behoorde?? Alsof dat zoo behoorde?? En wij roepen met verontwaardiging uit: behoorde dat dan zoo niet? Of vindt de heer Lauts welligt, dat de daad van menschelijkheid niet zoo geheel behoort bij iemand, die als vorst of toekomend koning toch niet minder menschelijk is? Welk eene voorstelling, welk een begrip heeft deze geschiedschrijver zich gevormd van koningen en vorsten? Moeten ze dan minder Christelijk of edel handelen, omdat ze eens een kroon zullen dragen? Alsof het zoo behoorde!! - Ja, zóó behoort het voor ieder, die een armen drommel ziet nederstorten en zich kwetsen, en nog een greintje menschelijk gevoel heeft, en wij zijn er verzekerd van dat honderd eenvoudige, burgerlijke, Nederlandsche reizigers, niet anders zouden gehandeld hebben, dan de prins deed, en er volstrekt geene eer of roem in zouden zoeken, en als hun het hart op de regte plaats zit, zoo als dit, wij hopen het te kunnen bevestigen, bij Willem III het geval is, hoogst onkiesch en hoogst bekrompen en hoogst onaangenaam zouden vinden, om op dergelijke wijze bewalmd en bewierookt te worden -! -!
Over het algemeen is de lof, die hier den koning wordt toegezwaaid, tamelijk onhandig, en dikwerf in zeer flaauw en naar prosa opgedischt. - De heer Lauts had b.v. deze nieuwe waarheid gerustelijk kunnen terughouden bladz. 43. ‘De natuur vordert hare schatting in het paleis evenzeer als in de hut,’ om van andere zaken liefst te zwijgen. Wij weten niet welk een indruk deze levensschets op onze landgenooten heeft gemaakt, of ‘zal kunnen maken.’ Wij gelooven dat de heer Lauts, door de groote gebeurtenissen van den dag bedwelmd en als medegesleept, een zeer gewaagd werk heeft ondernomen - 't geen hij zeker niet gedaan heeft om de eer; want dàt ware verre beneden de waarde van een' levensbeschrijver. - Wij willen er bij voegen, dat ons resultaat is, als de koningen voortaan zulke levensbeschrijvers vinden, is het slecht gesteld, en het wankelend koningschap - Godlof niet bij ons - wordt er niet door bevestigd. - Als eens, het moge spade zijn, Willem III bij zijne vaderen rust, dan trede er een tweede levensbeschrijver van hem op, die nog andere documenten en bewijsstukken heeft verzameld, die meer hoofdstukken heeft, dan een over jeugd, een over het huwelijk, een over den prins, een over de inhuldiging - die huldige dan waardiglijk eenen waardigen, braven vader des
| |
| |
vaderlands, en brenge hem van alle zijden een welverdienden lof - dat moge eens waarheid zijn! - Als dan die latere en tweede geschiedschrijver ook de levensschets van den heer Lauts, uitgegeven ten jare 1849, voor zich heeft, en met verbazing de bezwaarlijke taak van zijnen voorganger leert kennen, die hem zeer zonderling heeft voorgewerkt, en den pas afgesneden, dan zal hij welligt, bij de aanhaling van deze brochure, in eene kleine noot er bijvoegen, wat de heer Lauts hem heeft voorgezegd:
‘Hier legt de kieschheid ons het zwijgen op.’
philalethes.
|
|