De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBeschouwingen omtrent den oorlog en het leger, in verband met den toestand van 's lands finantiën,Door den schrijver van de schets van eene vereenvoudigde en min kostbare inrigting van ons oorlogswezen.In de hierboven aangehaalde schetsGa naar voetnoot1) hebben wij getracht aan te geven, welke uiterste vereenvoudiging ons oorlogswezen zou kunnen ondergaan, zonder dat het ongeschikt zou worden voor hetgene nog als het hoofddoel zijner instelling | |
[pagina 12]
| |
wordt beschouwd, namelijk, het bij magte zijn om onze nationaliteit, wanneer die door eenen vijand van buiten mogt aangerand worden, krachtig te verdedigen en tot het laatste te handhaven. Voor hen die gemeend hebben dat wij door in onze schets te beweren, ‘dat in de oorlogs-instelling niets dan het volstrekt onmisbare behoort overig te blijven’, eene absolute maat waanden aan te duiden, zal het niet overbodig zijn hier het betrekkelijke van al zoodanige uitdrukkingen te doen opmerken. Men kan toch niet wel iets op zich zelf onmisbaar noemen, evenmin als iets op zich zelf nuttig of onnut kan geheeten worden. De misbaarheid of onmisbaarheid van iets, wat het ook zij, kan slechts met betrekking van dat iets tot iets anders beoordeeld worden. Zoo kan, bij voorbeeld, eene levenswijze op zekeren voet onmisbaar zijn voor het geval dat men zekere consideratie in de maatschappij wil genieten, terwijl zij volkomen misbaar zou worden wanneer men van het denkbeeld om die consideratie te genieten afstand deed. Daar de mogelijkheid om van een zoodanig denkbeeld, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, afstand te doen echter op hare beurt afhankelijk is van andere in- en uitwendige gesteldheden en dus weder betrekkelijk is, zoo kan de onmisbaarheid van eene levenswijze op zekeren voet gewis slechts met betrekking tot de bedoelde betrekkelijke mogelijkheid, dat is, tot alles waarvan de mate dier mogelijkheid afhankelijk is, bepaald worden. Dat het onmisbare in ons voorbeeld, even als in alle andere gevallen, niet met wiskunstige juistheid kan bepaald worden volgt daaruit van zelf, maar geenszins dat er niet met zekerheid grenzen voor zouden zijn aan te wijzen. Zoover over de betrekkelijke beteekenis welke wij aan de uitdrukking ‘het onmisbare’ meenen te moeten hechten. Wat het ‘volstrekt onmisbare’ betreft, voegen wij er slechts nog bij, dat wij volgens het taalgebruik deze versterkte uitdrukking enkel bezigden om ons primitieve denkbeeld meer nadrukkelijk te kennen te geven, geenszins om zijne betrekkelijke beteekenis in eene absolute te veranderen. Dat het taalgebruik in dit opzigt, even als in zoovele andere, niet zeer logisch is, willen wij gaarne toestemmen. Maar daar het publiek tot nog toe weinig op de hoogte is om taalpurisme te waarderen, zien we er geen heil in om, waar het ons streven is zooveel mogelijk algemeen verstaan te worden, van het taalgebruik af te wijken. Indien iemand de uiterste vereenvoudiging van ons oorlogswezen, waarvan wij in den aanhef van dit artikel spraken, thans nog als een absoluut denkbeeld mogt willen opvatten, of wel, door de aldaar vermelde handhaving van onze nationaliteit tot het laatste eene voortzetting van de verdediging tot den jongsten dag mogt verstaan, - we zouden meenen onze handen er over in onschuld te kunnen wasschen.
Dat de grenzen, binnen welke met zekerheid het onmisbare te beperken is, naauwer zijn, dan die binneu welke het nuttige ligt, is eene opmerking welke wij hier mede niet overbodig achten. Bij het bepalen van hetgene nuttig is komen dezelfde omstandigheden in aanmerking als bij het onderzoek naar de grenzen van het noodige of onmisbare, doch het eerste eischt eene meerzijdige beschouwing van die omstandigheden, dewijl hetgene niet noodig is nog nuttig kan zijn, terwijl het omgekeerde niet kan | |
[pagina 13]
| |
plaats vinden. Zoo, bij voorbeeld, zou het welligt nuttig kunnen zijn het leger en al wat daartoe behoort af te schaffen, maar noodzakelijkheid - onmisbaar - is die afschaffing voor het oogenblik gewis niet. De voorstanders van de nuttigheidsleer vergeten intusschen geheel, dat de meerdere speling welke zij voor hunne redeneringen hebben, door aan de zijde van het behoud de grens van hun onderzoek ruimer te nemen, een logisch bedrog is, wanneer zij de speling aan de tegenovergestelde zijde niet evenzeer ruimer nemen. De grenzen van het noodzakelijke, van het onmisbare, liggen overal binnen die van het nuttige. Dat nu de nuttigheidsleeraars hunne taak niet eenzijdig volbrengen kan men billijkerwijs van hen eischen. Hoe zij intusschen tot de bepaling van het uiterste nuttige behoud en van de uiterste nuttige afschaffing zullen geraken, zonder zich een denkbeeld van het noodzakelijke hetwelk tusschen beide ligt gemaakt te hebben, is ons niet duidelijk, omdat wij ons, zonder de verbinding van de uiterste denkbeelden door middel van de tusschen gelegene, niet wel eene gezonde redenering kunnen voorstellen.
Ofschoon overtuigd dat de in het voorbijgaan door ons aangehaalde meening, dat het onderzoek te pas zou kunnen komen, of de afschaffing van ons oorlogswezen soms ook nuttig zou zijn, door de oorlogsverkondigers, welke onze tijd niet schaars oplevert, met een medelijdend schouderophalen of erger zal zijn begroet geworden, willen we niettemin die aanhaling of onderstelling trachten te regtvaardigen. Doch alvorens daartoe over te gaan, moeten wij nog een woord wisselen met eenige anderen. Er zijn er die bij het inzigt van de betrekkelijkheid van alle denkbeeld omtrent het noodige, even als omtrent het nuttige, ten einde het bezwaar te vermijden dat daaruit voortvloeit bij het bepalen van wat men, in het oorlogswezen of elders, behouden moet, - in plaats van een beginsel, van een denkbeeld, een cijfer op den voorgrond gesteld hebben, ook voor de begrooting van oorlog, of beter gezegd, die hun denkbeeld, hun beginsel, door een cijfer hebben trachten uit te drukken. Dat intusschen een cijfer evenmin op zich zelf beteekenis heeft als een woord is duidelijk. Zoodanig cijfer was dan ook niets anders, dan een meer absolute vorm van uitdrukking voor een beginsel, zooals b.v. dit, dat het cijfer van het budget van oorlog hier te lande nagenoeg in dezelfde rede tot dat der bevolking moest staan, als in andere landen het geval is, of iets dergelijks. Daargelaten de valschheid waarvan dat beginsel onzes inziens niet vrij te spreken is, willen we slechts vragen, of een grondig onderzoek waarop het aannemen van een zoodanig beginsel zou berusten ooit tot een juist cijfer voor ons oorlogsbudget zou leiden, of er iets anders dan zekere grenzen voor dat cijfer door zouden gevonden worden? En indien dit werkelijk het geval zou zijn, waar blijft dan het absolute van het ééne cijfer dat men goedvindt op den voorgrond te stellen? Voorts, indien wij al moesten toegeven, dat men op de eene of andere logische wijze tot het bepalen van grenzen voor het cijfer voor oorlog kon geraken, die minder speling lieten dan ons onderzoek omtrent het onmisbare, dan nog vragen wij, volgens welk beginsel zal men binnen die grenzen het juiste punt bepalen waaraan men zich zal moeten | |
[pagina 14]
| |
houden? Immers blijkbaar weder volgens eenig beginsel van betrekkelijken aard, even als het onze en even als dat waarvan de grenzen in cijfers de uitdrukking, de vorm waren? Het vooropstellen van een cijfer heeft derhalve in den grond geen meer absolute beteekenis, dan dat van een beginsel en kan alleen waarde hebben, in zoover het als het kortste, het meest bepaalde verzamelingsteeken voor onze gedachten, eene magtige roede is om de onwilligen te drijven en de slaperigen wakker te houden.
Keeren wij thans terug tot de boven door ons bedoelde regtvaardiging. Zij is deze, dat juist de nuttigheidsleeraars, zoo zij er al niet toe geleid worden om de totale afschaffing van ons oorlogswezen in overweging te geven, in allen gevalle eene vereenvoudiging, veel grooter dan de onze, bij hunne redenering in aanmerking moeten nemen. Hoe vreemd zulks moge schijnen, te meer daar de nuttigheidsleeraar veelal met den verkondiger van den immer dreigenden oorlog in denzelfden persoon vereenigd is,- de ondervinding leert dat onze meening gegrond is. Of zijn het niet juist die beide soorten van leeraars, uit wier mond men als argumentum in extremis verneemt, dat, wanneer men het oorlogswezen beneden zeker peil zou brengen, het beter ware tot de afschaffing er van over te gaan? En strookt deze instinctieve uiting niet volkomen met het door ons beweerde, dat de nuttigheidsleer meer speling ook aan de zijde der afschaffing laat, dan onze noodzakelijkheidsleer; is zij overigens niet de onvermijdelijke consequentie van de leer dat een algemeene oorlog steeds voor de deur staat? Wanneer toch dit laatste werkelijk het geval ware, zou zulks tot het noodwendig behouden van zooveel nuttigs leiden, hetwelk onze denkbare middelen zoover zou te boven gaan, - dat men inderdaad nog minder zeker den ondergang zou te gemoet gaan door niets van het oorlogswezen te behouden. Indien wij aldus aangetoond hebben, dat juist van onze nuttigheids- en oorlogs-verkondigers het denkbeeld van eene totale afschaffing van het oorlogswezen afkomstig is, zal men het ons welligt minder euvel duiden, dat wij het als een voorbeeld van iets welks onderzoek te pas zou kunnen komen aanhaalden. Daar evenwel bij ons onderzoek naar het noodzakelijke, het eigenlijk ter toetse brengen van een zoodanig denkbeeld of voorstel niet vereischt wordt, - achten wij, tot onze meerdere regtvaardiging ten aanzien van die aanhaling, hier de verklaring niet ondienstig, dat zij voornamelijk is geschied, dewijl zij ons voorkomt eene gereede aanleiding te geven om na te gaan, welke waarde de door ons bedoelde oorlogs-voorspelling heeft, welker verkondigers geen ander alternatief schijnen te kennen, dan een betrekkelijk hoog budget van oorlog - of geen budget meer, - eene, ideaal gesproken, schitterende verdediging - of eene ellendige overgaaf zonder slag of stoot. De meening welke wij sinds lang zijn toegedaan en, bijzonder in de eerste maanden na de laatste wederuitbarsting van de fransche omwenteling in februarij des afgeloopen jaars, herhaalde malen uitten, - is deze. Een zoogenoemde algemeene oorlog, de vernietiging vaneenige wezenlijke nationaliteit door het geweld der wapenen, is voor immer hoogst onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk, geworden.Ga naar voetnoot1) Het hoofddoel van het bestaan | |
[pagina 15]
| |
van legers wordt meer en meer de handhaving van de orde binnen 's lands. Daartoe zullen betrekkelijk groote staande legers nog geruimen tijd noodig zijn, tot eenmaal weder het beginsel van orde en dat van vooruitgang hand aan hand gaan. Hoe zeer de niet te ontkennen ontwikkeling van den nijverheidsgeest het evenredig sterk verval van den militairen geest noodwendig ten gevolge moet hebben; hoe onmogelijk het is dien militairen geest weder eenig krachtig leven bij te zetten, nadat hij door Napoleon, onder bijzondere omstandigheden, kunstmatig is overprikkeld tot uitputtens toe; hoe volslagen ijdel derhalve de verwachtingen omtrent een militair tijdperk in eene eenigzins verwijderde toekomst zijn; - deze en meer andere beschouwingen zouden een te uitvoerig betoog eischen, dan dat wij ze hier als overwegend, zooals ze naar onze meening zijn, zouden willen doen gelden. Op de algemeene revolutionnaire beweging van dezen tijd te wijzen komt ons meer geschikt voor. Dikwijls hoort men nog heden ten dage over het revolutie-maken spreken, alsof het eene vrije kunst ware, tot welker bloedige uitoefening enkele lieden van meer of minder gunstigen aanleg zich louter uit liefhebberij zouden hebben opgeworpen. Velen, die nog van meening zijn dat geen diep gevoel, geen eigen denkbeeld van moraliteit, hoe ook verholen of vervalscht, in de groote massa's huisvest, - trachten aldus zich en anderen diets te maken, dat het die enkelen zijn, welke de massa's naar willekeur in beweging brengen met het eerste groote woord dat hun invalt. Maar, indien men in gemoede niet kan ontkennen, dat het de maatschappij is die den individu, niet de individu die de maatschappij vormt, zal men dan niet moeten toegeven, dat er een dieper grond is voor de algemeene beweging van onzen tijd, dan juist wel klanken en holle woorden, hoe behendig ook aangebragt? Zal men nog langer halstarrig weigeren dien grond te erkennen in de meer en meer dringende behoefte aan eene zedelijke en verstandelijke hervorming van de maatschappij? Wanneer men verder nagaat tot welke schrikbarende uitingen die behoefte, waarin geheel westelijk Europa deelt, reeds is gekomen, wanneer men overal in het steeds aangroeijend pauperisme een magtigen bondgenoot ziet voor alles wat met omkeering dreigt, bij gebreke van het inzigt hoe eene geleidelijke hervorming tot stand te brengen zij, wanneer men dus de regeringen in alle landen, op overeenkomstige wijze ziet in het naauw gebragt en den even ijdelen als heftigen strijd aanschouwt tusschen de onzinnigste politieke vorderingen aan de eene en de meest onvoldoende politieke middelen aan de andere zijde, - zal de overtuiging gewis niet uitblijven, dat nog voor lang alle kracht der staten inwendig rond zal woelen, alvorens weder een eenigzins normale toestand hun zou veroorloven ernstig naar buiten te werken. Wat men zich van | |
[pagina 16]
| |
het wenschelijke of mogelijke van afleidingen naar buiten voor sommige der grootste onder die staten voorstelle, de ongegrondheid van zulke bespiegelingen valt weldra in het oog, wanneer men let op de algemeenheid van de revolutionnaire beweging. Afleiding van de tegenwoordige denkbeelden van het revolutionnair terrein, waar het toch eigenlijk om zou te doen zijn, zou door eenen buitenlandschen oorlog niet verkregen worden. Integendeel, zulk een oorlog, welke toch geen ander doel zou kunnen hebben dan om de revolutionnaire beweging bij eenig volk te bevorderen of te onderdrukken, zou in stede van de denkbeelden van het revolutionnaire veld af te brengen ze daarop vestigen en de regering die den oorlog ondernam zou ligt gevaar loopen van door binnenlandsche factiën omvergeworpen te worden. Dit begrijpen de regeringen dan ook zeer wel en aldus verklaart zich hare huivering om buiten 's lands tusschen beide te te komen, hoe geneigd zij anders daartoe zouden wezen. Men kan dus zeggen dat de werking van den revolutionairen geest een waarborg voor het behoud van vrede oplevert, terwijl elk uitstel van den oorlog ons nader tot het duurzaam behoud van den vrede brengt, dewijl de beginselen waarnaar de volken worden bestuurd en de bij hen heerschende meeningen meer en meer eenvormig worden, de sympathiën tusschen de volken steeds vermeerderen en hunne onderlinge betrekkingen zich vermenigvuldigen, zoodat het dezen of genen heerscher dag aan dag moeijelijker zal worden de volken in zijn belang tijdelijk tot eenen strijd naar buiten op te winden, waaraan alle beginsel van waar algemeen belang zou ontbreken. Meer dan waarschijnlijk zal de eenige strijd van aanbelang, die met groote uitkomsten in Europa nog te voeren is, juist die zijn van de onderdrukte nationaliteiten tegen hunne overheerschers - de bevrijdingsoorlog. Een overheerschings-oorlog met eenig beteekenend resultaat - laat zich bezwaarlijk meer denken. Theoriën! zal men ons tegenwerpen. We kennen dat woord van den dag. Uwe denkbeelden staan de eigenbelang-zuchtige berekeningen van uwen hoorder in den weg; theoriën is zijn antwoord. Gij tracht hem naar uw beste weten hetgene gij jaren lang hebt onderzocht te verklaren, maar - hij dacht daar nooit over na, dus: theoriën! is weder zijn woord. Uw standpunt is niet dat van zijn eigenbelang, van zijne onnadenkendheid, derhalve is het dat van uw eigenbelang, van uwe onwetendheid, want iets anders dan eigenbelang denkt hij zich niet, en hoe zoudt gij datgene weten waarover hij nooit nadacht?
De schrikbeelden die men ons voorspiegelt, alsof in het uur des gevaars (NB. voor onze nationaliteit) ieder penning die aan het oorlogsbudget onttrokken zou zijn, met woeker zal moeten terug betaald worden, kunnen, mede naar aanleiding van het voorschrevene, weinig ingang bij ons vinden. Ons is het nog zoo duidelijk niet dat een groot offer in het uur des gevaars, hetwelk welligt nooit zal behoeven gevergd te worden, een zooveel nadeeliger vooruitzigt oplevert, dan wisse jaarlijksche offers van minder aanbelang, maar die toch hoogst gevoelig zijn voor de beurs der natie en haar daarenboven zedelijk drukken, dewijl zij ze als verloren beschouwt. Deze opmerking brengt ons van zelf tot eene andere. Welke idealen men zich, op het militaire standpunt, van de ver- | |
[pagina 17]
| |
dediging des lands voorspiegele, als de natie nu eens niet daartoe wilde medewerken, wat dan? Wij verklaren ons. Gesteld men had het ideaal van leger en landsversterkingen, dat menigeen op het militaire standpunt zich nog zoo gaarne droomt, weten daar te stellen, men had van de natie de gelden weten te bekomen voor de schepping en het onderhoud van een oorlogswezen in de perfectie, - wat zou dat alles nog beteekenen, wanneer tevens de natie, met steeds klimmenden weerzin die sommen opgebragt hebbende, de verdediging nu ook voor goed aan de militairen overliet als aan een troep huurlingen? Welke geest zou daarvan bij het leger het gevolg zijn? Op het militaire standpunt leert men, zoover ons bekend is, den geest, het moreel van een leger niet minachten. Van het militaire standpunt zal men toch wel niet ontkennen, dat de verdediging, met welk leger ook, steeds de ondersteuning van de natie zal blijven vorderen, al ware het slechts om de hospitalen van pluksel te voorzien. Of zou men soms meenen dat eene natie, niet tot onwil te brengen zij, niet tot kleinachting van hare nationaliteit? Zelfs het meest verheven gevoel houdt geen stand tegen eene ledige maag en een berooid volk verliest ten laatste alle veerkracht. Doch genoeg daarvan voor het oogenblik. De slotsom van het dusver geschrevene is in het kort de volgende: 1o Aan het beginsel dat in het oorlogswezen niets dan het onmisbare tot het bereiken van zijn doel moet behouden worden blijven we hechten. 2o Het cijfer van f 8000000 voor oorlog is, als uitkomst van de in onze schets gemaakte toepassing van dat beginsel, voortaan onze leus. 3o Een algemeene Europesche oorlog, een overheerschingsoorlog, eene vernietiging van eenige wezenlijke nationaliteit - is hoogst onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk, geworden. 4o Het militaire standpunt is bij de beoordeeling van hetgene ons oorlogswezen behoort te zijn volkomen ondergeschikt.
Op welk standpunt wij ons met betrekking tot de zaak van het oorlogswezen meenen te moeten stellen, zal uit de redeneringen welke onze zooevengemelde conclusiën vooraf gingen, niet bezwaarlijk op te maken zijn. Het belang dat wij aan de wederlegging van de hedendaagsche oorlogsverkondigers hechten en de wijze waarop wij hen trachtten te bestrijden, wijst van zelf ons standpunt aan. Empirische declamatiën omtrent den ontembaren vechtlust des menschen mogen in de oogen onzer schoolknapen niet zonder beteekenis zijn, bij de verklaring van den gang der menschheid komen zij ons weinig afdoend voor. Indien wij ons al onthielden van aan te toonen, hoe reeds sinds eeuwen het verval van den militairen geest werd voorbereid, hoe langzamerhand het geheele karakter van den oorlog is veranderd; indien we zelfs nalieten de groote teekenen van het bedoeld algemeen verval, zooals b.v. in de laatste halve eeuw de achtereenvolgende invoering van de recrutering, de loting en de volkswapening, op te noemen, niet te min zal uit ons betoog omtrent de volslagen anti-militaire strekking van de jongste revolutionnaire bewegingen, genoegzaam hebben kunnen blijken, dat we meer dan empirie noodig achten tot het waar begrip van hetgene de voortdurende ontwikkeling der menschheid voor de toekomst beteekent. | |
[pagina 18]
| |
Of zou men meenen, dat we ons zonder den drang dier overtuiging gewaagd zouden hebben aan beschouwingen van algemeen politieken aard, - waar het ons overigens zoo gemakkelijk geweest zou zijn ons te bepalen tot het aanhalen van de zoogenoemde feiten, die in omgekeerde tijdorde nagegaan althans niet minder legen de oorlogsprediking bewijzen, dan ze eenmaal er voor schenen te spreken. Zulk eene behandeling van de zaak zou te regt vermetel mogen heeten, indien het niet, onzes inziens, volstrekt noodzakelijk was ons eindelijk met onze beschouwingen op een zoodanig standpunt te plaatsen, - indien niet van dat hoogste wijsgeerig of algemeen politieke standpunt alle verdere redenering over ons oorlogswezen behoorde uit te gaan, die toch anders weldra zou ontaarden in even willekeurige als impracticabele bespiegelingen in de lucht. Wie zich het verleden in zijnen algemeenen gang niet tracht te verklaren, zal nimmer de toekomst leeren voorzien. En wie zich deze niet denkt, wij beklagen hein en ons, indien de zoodanige het heden zou willen regelen. Arm land waar aldus de willens niet ziende den kreupel geslagene - op goed geluk - den nog ongebaanden weg zou wijzen, waarvan hem paal noch teeken, naar achter noch naar voren bekend zou zijn. Hoeverre van ons de gedachte zij, dat wij van gemeld standpunt nu slechts den knoop zouden hebben door te hakken, hoe weinig we van meening zijn onze beweringen op dat standpunt voor anderen voldoende waar gemaakt te hebben, - aan de waarde van het standpunt zelf valt, naar ons inzien, zoo weinig te twijfelen, dat we zonder schroom voor ijdel geschrijf verklaren, al wat daaraan niet geheel zou beantwoorden, ons eigen geschrift niet uitgezonderd.
Volgen wij thans, naar ons vermogen, van gemeld standpunt, onze schets zooveel noodig op den voet. Het aldaar door ons voorgestelde stelsel van geconcentreerde verdediging zou bevatten: De Amsterdamsche linie, de Utrechtsche linie en de Grebbelinie; de stellingen aan de Helder en aan den mond van den IJssel; de vesting Nijmegen; de Noord-Brabandsche linie; de vestingen Geertruidenberg, Brielle, Hellevoetsluis en Veere; de vesting Vlissingen met de onderhoorige forten; de stelling te Breskens; de vesting Terneuze en de forten Ellewoutsdijk en Bath. Dat de genoemde sterkten met hunne onderwaterstellingen een behoorlijk zamenhangend geheel van verdedigingswerken opleveren ontkent niemand. De strijd omtrent hetgene daarenboven zou moeten behouden worden vereenvoudigt zich meer en meer en zou zich, te oordeelen naar wat ons van de denkbeelden van anderen tot heden is bekend geworden, indien het op een gezamenlijk overleg aankwam, vermoedelijk bepalen tot de quaestie of men Groningen en Delfzijl als mede de Willemstad, al dan niet in het stelsel van verdediging zou dienen te begrijpen. Onze meening blijft dat het behoud van die plaatsen niet noodig is om een volledig geconcentreerd verdedigingsstelsel te erlangen, hetwelk aan zijn doel zou beantwoorden. Daar wij intusschen, zooals uit onze opmerkingen omtrent het betrekkelijke van alle noodzakelijkheid zoowel als van alle nuttigheid blijken kan, geenszins van meening zijn, dat het noodige of het nuttige, als met eene wiskunstige lijn, scherp af te bakenen zij, willen wij | |
[pagina 19]
| |
gaarne erkennen, dat het behoud van die plaatsen ons inderdaad voorkomt de natuurlijke overgang te zijn van het strikt noodige tot het volkomen misbare. In zooverre dat behoud derhalve als de ruimste toepassing van ons beginsel beschouwd kan worden, achten wij het niet onmogelijk, dat we, wanneer het eens tot verwezenlijken kwam, ons genoopt zouden vinden de gemelde drie plaatsen in het stelsel van verdedigingswerken mede op te nemen. Hoe weinig deze concessie intusschen aan onze berekeningen zou te kort doen valt terstond in het oog, wanneer men bedenkt, dat de jaarlijksche uitgaven voor die plaatsen niet groot behoeven te zijn, terwijl ook niet op een groot armement behoeft gerekend te worden. We zien dan ook niet de minste reden om over die uitbreiding van het stelsel in eene eigenlijke discussie te treden, die gerust aan de bevoegde militaire specialiteiten kan overgelaten worden. Genoeg is het ons, bij benadering tot eene uitkomst omtrent den, krijgskundig gesproken, bestaanbaren omvang van hetgeen behouden zou moeten worden gekomen te zijn, waarvan de eventueele wijzigingen op ons standpunt niet meer in rekening behoeven te komen. De waarheid van hetgene wij omtrent het meer of minder misbare van de verschillende wapensoorten beweerden en de door ons voorgestelde getalsterkte van die welke wij zouden behouden, schijnt bij sommigen meer twijfel te lijden. Rijdende artillerie, zegt men kan, bij de verdediging van den overgang des IJssels te stade komen en misschien daar bij noodzakelijk zijn, zoodat men zou wenschen daarover in ieder geval (?) te kunnen beschikken. Voorzigtiger kan men zich bezwaarlijk uitdrukken, maar dat zooveel voorzigtigheid bij het betoog van de nuttigheid van rijdende artillerie weinig geschikt is om ons, of wie het ook zij, van hare onmisbaarheid te overtuigen, zal men ons wel willen toegeven. Ten einde intusschen, niet meer dan volstrekt noodig is, in regtstreeksche wederleggingen te komen van de verschillende gezegden die wij hier en daar vernamen, willen we liever in de eerste plaats onze rekening omtrent de benoodigde troepen van de verschillende wapensoorten hier nader openleggen en haar vervolgens, hoewel zonder miskenning van de eischen van het militaire standpunt, echter meer bepaald van het onze toelichten. De noodige infanterie bezettingen van de verschillende plaatsen, bij het uitbreken van een oorlog, stellen wij aldus: de Helder en Texel 1100 man, Brielle 200, Hellevoetsluis 200, Veere 300, Vlissingen en forten 800, Breskens 800, Terneuze en Ellewoutsdijk 800, Bath 100, Geertruidenberg 300, 's Hertogenbosch en forten 3000, Grave, 600 Nijmegen 1200, de stelling aan den IJsselmond 1600.Ga naar voetnoot1) Voor de verdediging van de Grebbelinie, welker bezetting eerst als veldleger aan den IJssel zal opgetreden zijn, stellen wij: 16000 man infanterie, 900 man kavalerie, 150 mineurs en sapeurs of pionniers en 7 batterijen veldartillerie. Voor de bezetting van de Utrechtsche linie, welke hoofdzakelijk uit schutterij zal moeten bestaan die bij de verdediging alhier eene zeer voorname plaats zal kunnen innemen: 1000 man infanterieGa naar voetnoot2), 100 man kavalerie, 1300 man | |
[pagina 20]
| |
vestingartillerie en 50 mineurs en sapeurs of pionniers. Voor het gedeelte van het veldleger aan den IJssel: 16000 man infanterie, 900 man kavalerie, 150 pionniers, 7 batterijen veldartillerie en een detachement pontonniers. Voor het gedeelte van dat leger eventueel als mobiele kolonne in de Betuwe te detacheren: 5000 man infanterie, 200 man kavalerie, 50 pionniers, 1 batterij veldartillerie en een detachement pontonniers. Verdere gegevens achten wij niet noodig om eenigermate de denkbeelden te bepalen omtrent het aantal troepen over hetwelk men in verschillende gevallen zal moeten kunnen beschikken. Of zou men geen verschillende gevallen moeten onderstellen? Behoort men aan te nemen, dat wij van alle kanten gelijktijdig zullen aangevallen worden, niettegenstaande daarvoor niet de minste waarschijnlijkheid bestaat, enkel omdat het denkbeeldig mogelijk is? Wij wenschen hier in geen bijzondere politieke onderzoekingen te treden ten einde aan te toonen, hoe het, volgens den natuurlijken gang van zaken in Europa, op grond van het tijdelijk verschil zoowel als van de eindelijke overeenstemming der belangen van de ons omringende groote nationaliteiten, onmogelijk is te achten, dat we ooit meer gelijktijdig op onze zuidelijke en oostelijke landgrenzen, of wel op onze kusten en onze landgrenzen tevens, eenen eenigzins beduidenden aanval zouden te vreezen hebben. Ten einde de ijdelheid van de zoo dikwijls geopperde bewering ‘dat men op alle eventualiteiten moet voorbereid zijn’ aan te toonen, zal het waarlijk niet noodig zijn eenig ander standpunt dan het algemeen, of wil men liever wijsgeerig politieke in te nemen. De generalisatie is hier niet bezwaarlijk. Indien we mogen aannemen, zooals wij ergens lazen, dat het onmisbare voor den staat moeijelijker te bepalen is dan voor den individu, zal men ons wederkeerig wel willen toegeven, dat het voor den staat niet minder onmogelijk is zich op alle eventualiteiten voor te bereiden, dan zulks voor den individu het geval is. De individu die zich op alles zou willen voorbereiden alvorens een pas, eene ademhaling te doen, zou zeker al een zonderling specimen van hypochondrist daarstellen, indien niet het leven zelf hem van stonde aan onmogelijk wierd. De overeenkomstige gevolgen voor een staat, die aan hetzelfde euvel mank zou gaan, zijn niet ver te zoeken. Doch, om te blijven buiten de hypothese van het onbestaanbare, die wegaarne aan de absolutisten in abstracto afstaan, en tot de wezenlijkheid terug te keeren, laten we erkennen, dat wat men zich droome van op alle eventualiteiten voorbereid te zijn, echter het hoogst bereikbare immer wel zal blijven op de meest waarschijnlijke eventualiteiten gewapend te wezen, zoo dat alleen die waarschijnlijkheid de ware grens van de voorbereiding kan aangeven. Dat die waarschijnlijkheid niet scherp is af te bakenen, dat zij niets anders dan eene betrekkelijke mogelijkheid is weten we wel. Maar dat daaruit zou volgen, dat zij niet met zekerheid te bepalen is, zien we evenmin in, als dat de grooter moeijelijkheid om te bepalen, wat voor de verdediging van den staat dan wat voor de verdediging van den individu noodig is, iets anders zou beteekenen, dan dat die bepaling voor den staat minder naauwkeurig, minder naauw beperkt, maar daarom nog niet minder zeker dan voor den individu, te maken is. | |
[pagina 21]
| |
De waarschijnlijkheid omtrent de aanvallen, waaraan wij zouden kunnen blootstaan, is derhalve, naar ons inzien, de eenige maat voor de gevallen waar tegen wij ons zouden moeten wapenen. Als zoodanige waarschijnlijkheid, gelijk wij reeds te kennen gaven, meenen we, zonder ons voor het oogenblik op het bijzonder politiek terrein te begeven, waar haar onderzoek tehuis behoort, te mogen vaststellen, dat slechts een aanval op eene onzer grenzen, en nimmer een aanval op twee of meer van die grenzen gelijktijdig, te verwachten is. Daar nu wel niemand zal ontkennen, dat een aanval op onze oostelijke grens de meest uitgebreide wapening zal vorderen, willen wij voor dat meest ongunstige geval nog aangeven, welke verdeeling van troepen alsdan te maken zou wezen.
Alvorens daartoe over te gaan komt het ons intusschen noodig voor de schijnbare tegenstrijdigheid op te lossen, welke er bestaat tusschen de hier door ons gestelde grens van waarschijnlijkheid en ons beweren, dat een algemeene oorlog hoogst onwaarschijnlijk is. Oppervlakkig zou uit deze onwaarschijnlijkheid kunnen afgeleid worden, dat wij volstrekt geen leger voor 's lands verdediging zouden behoeven te houden, maar voor wie niet bloot aan den klank der woorden blijft hangen, zal het niet bezwaarlijk zijn om in te zien, hoe juist de hoogste onwaarschijnlijkheid van de eene zijde met de meeste waarschijnlijkheid of betrekkelijke mogelijkheid aan de andere zijde ineenvloeit. Eene tegenstelling zal dit verduidelijken. Indien het hoogst waarschijnlijk ware, dat een algemeene oorlog zou uitbreken, zou men zeker niet aarzelen om te erkennen, dat we ons dan tegen de geringste waarschijnlijkheid zelfs, in dien te verwachten chaos, zouden behooren te wapenen, hetwelk ook werkelijk de redenering van de oorlogsverkondigers is. Even natuurlijk nu volgt uit de erkenning, dat een algemeene oorlog hoogst onwaarschijnlijk is, het beginsel dat men zich alleen tegen het meest waarschijnlijke behoort te wapenen, niet tegen al wat waarschijnlijk is, en nog minder tegen de geringste waarschijnlijkheid zelfs, - de denkbeeldige, - die welke bestaat in het in rekening brengen van alle eventualiteiten, - niet uitgesloten. De hooge waarde van het standpunt, waaruit wij tot de onwaarschijnlijkheid van een algemeenen, van een eigenlijken overheerschingsoorlog meenen te mogen besluiten, blijkt hier van zelf. Van het bijzonder politieke standpunt moge men de vernuftigste beschouwingen maken omtrent alle denkbare oorlogscombinatiën tusschen de verschillende staten, en ze alle even vernuftig weder weg redeneren, zoolang men niet van het algemeen politieke standpunt zal bepaald hebben, wat met betrekking tot den oorlog in den grooten gang der menschheid ligt opgesloten, zal het den oorlogsvoorstanders immer mogelijk blijven zich de meest willekeurige, de meest onbestaanbare, de meest met dien gang strijdige omkeeringen van zaken voor te stellen. Niets zal hun voorts gemakkelijker zijn, dan met behulp van zoodanige onderstellingen uit het absurde steeds nieuwe combinatiën zich te scheppen en aan het volk voor te redeneren, met niet minder, wat meer zegt, met beter gevolg dan hetwelk men van de vernuftigste tegenredeneringen zou kunnen verwachten. Elke kortstondige wederopleving toch van den militairen geest, elke laatste stuiptrekking van het eigenlijk krijgswe- | |
[pagina 22]
| |
zen, zal hun, gelijk sinds jaar en dag het geval was, een magtige steun zijn bij het algemeen, dat zich zoo ligt vrees laat aanjagen - en ook bij ons maar al te gewillig is de beurs te trekken voor den eersten den beste, die met het strakke gezigt eens goochelaars zijn ongeladen pistool trekt en maar onbeschaamd of ingebeeld genoeg is om met eene losbranding te dreigen. Mag men daarentegen eenmaal van het algemeen politieke standpunt alle ernstig voortgezette oorlogsbeweging van beduidenden aard, als meer en meer onwaarschijnlijk geworden aannemen, dan ontstaat daardoor terstond eene bepaalde rigting der denkbeelden, welke de gekortwiekte oorlogsbespiegelaar wel genoodzaakt zal zijn te volgen, ten zij hij bij voorkeur in het ijdele, buiten de algemeene beweging der denkbeelden, blijve omdolen.
Keeren wij thans terug tot den aanval op onze oostelijke grens, welke, volgens onze aldus nader verklaarde waarschijnlijkheidsleer en onze ondergeschikte meening omtrent hetgene in verband daarmede, van het bijzonder politieke standpunt gezien, de oorlogscombinatiën kunnen zijnGa naar voetnoot1), het meest ongunstige geval uitmaakt, dat wij voor de benoodigde getalsterkte des legers hebben aan te nemen. De aanvankelijke bezettingen van het leger zullen alsdan kunnen zijn als volgt:Ga naar voetnoot2) 7200 man infanterie, 300 man kavalerie, 2900 man vestingartillerie en 100 mineurs en sapeurs. Zonder de in onze schets voorgestelde troepensterkte te overschrijden, houden wij aldus een leger van 21000 man infanterie, 1100 man kavalerie, 8 batterijen veldartillerie, 200 pionniers en 200 pontonniers aan den IJssel en in de Betuwe beschikbaar. Omtrent de wijze van verdediging dier rivier heeft men ons tegengesproken. Wij merken daaromtrent op, dat toen wij van een positiegevecht aan den IJssel spraken, wij geenszins bedoelden een positiegevecht van het geheele veldleger, verspreid langs den linker IJsselboord, maar een voorloopig positiegevecht van de artillerie, onder de dekking van de noodige detachementen infanterie en kavalerie, gedurende de eerste overgangs-bewegingen des vijands. Onze redenering gold in zoover alleen de artillerie. Het eventueel meer of min dienstige van het nemen van flankstellingen en van een verdeelden terugtogt, waarvan in onze schets in het voorbijgaan gewag gemaakt is, hier nader te beredeneren, zou naar onze meening volkomen ijdel zijn. Zoo weinig bezwaar het zou ontmoeten omtrent eene verdediging van den IJssel, waarbij men over ongeveer 60000 man zou kunnen beschikken, op papier overeen te komen, de quaestie op welke wijze men 15000 of 20000 man voor die verdediging het meest nuttig zou kunnen aanwenden, zal wel nimmer tot eene vereeniging der denkbeelden kunnen leiden. | |
[pagina 23]
| |
Het droombeeld van een formelen veldslag aan den IJssel is velen te lief, dan dat het hun zou veroorloven in gewoede eenige andere mogelijkheid in overweging te nemen, en het eenige wat ons dus overblijft is zonder hen te concluderen. Stellen wij daartoe de quaestie hoogst eenvoudig in twee termen aldus: zijn 15000 à 20000 man, bij de nadering eens vijands achter den IJssel opgesteld, onvermijdelijk verloren, of wel ziet men kans ze na des vijands rivierovergang zonder groot verlies in de Grebbelinie te voeren, zoodat er dáár voor de verdediging op te rekenen valt? Is nu dit laatste niet wel anders dan toestemmend te beantwoorden, zoo laat ons besluiten: dat men zal moeten trachten den vijand het overtrekken van den IJssel te bemoeijelijken doch, daar zulks op den duur niet kan worden belet, bij tijds op eene retraite naar de Grebbelinie zal moeten bedacht zijn, welke daar is om het leger te ontvangen. Indien het leger wil inzien dat het om de wille van den staat, niet deze om zijnentwille dáár is, zal er veel zwaarmoedige bezorgdheid van zijne zijde uitgewonnen worden. Eere het leger - maar op zijne plaats. Indien eenige kwakzalverij tegenwoordig hors de saison mag heeten, zoo is het wel die van het napoleontisch militairisme. Beweringen in militaire zaken die zich gronden op het vooruitzigt van oorlogen met groote legers in alle oorden van Europa te voeren, - worden bespottelijk wanneer zij uitgaan van een volk van drie millioen zielen, in eene verhouding tot de andere volken geplaatst zoo als het onze. Eene minder in het oog vallende dwaasheid is deze. Wanneer men menigeen in het leger een plan als het in onze schets voorgestelde hoort afkeuren, op grond van het bestaande, zou men waarlijk bijna gaan meenen, dat onze tegenwoordige oorlogsinrigting al tamelijk volmaakt was. De mineurs en sapeurs te verminderen, omdat wij geen vesting met mijnenstelsel zouden behouden, is, zegt men b.v., eene dwaasheid, dewijl onze mineurs niet zoozeer mijnendienst, als wel pionniersdienst behooren te verrigten. Jammer dat men daarbij vergeet te melden, dat zij in deze laatste dienst thans weinig of niet geoefend worden. Zoo op dat punt, zoo op andere. Bij de vergelijking stelt men zich korpsen voor zooals onze tegenwoordige niet zijn en - bewijst dan, dat volgens ons voorstel, voor veel minder kosten dan thans, het ideaal van volmaaktheid niet zal bereikt worden. In dien zin vernamen wij ook, dat er bij onze besparing van drie millioen zeven ton ‘in den gebrekkigen toestand der landsverdediging niets veranderd wordt’. Zeker ook niet dat zij dan toch drie millioen zeven ton minder zou kosten dan thans! Men duide het ons niet ten kwade, dat we die verandering, al het overige hetzelfde blijvende, voor eene tamelijk schoone uitkomst zouden houden. Maar er is meer en dit voert ons tot eene eenigzins nadere beschouwing van het tweede gedeelte onzer schets, met behulp van hetwelke wij zulks hopen aan te toonen. Dat tweede gedeelte derhalve.
Elke afkeuring die te maken zou zijn omtrent de juiste indeeling van de door ons voorgestelde strijdmagt, beantwoorden wij in de eerste plaats algemeen door de opmerking, dat die ons in zeke- | |
[pagina 24]
| |
ren zin niet aangaat. Ten einde de denkbeelden eenigermate te bepalen, waren wij wel genoodzaakt eene indeeling te ontwerpen; na haar eenmaal gemaakt te hebben zijn het de hoegrootheden van de hoofdelementen der zamenstelling en hunne verhouding tot elkander alleen, waaromtrent we ons te gelegener tijd zouden kunnen te verantwoorden hebben. Voor als nog komt ons zulks niet bepaald noodig voor. Ten einde ons echter bij voorraad van de vergelijking met utopische, thans niet bestaande korpsen, waarvan wij hierboven spraken, te vrijwaren, zal het niet ondienstig zijn een vergelijkend overzigt te geven van de hoegrootheid der overeenkomstige elementen in het bestaande en in het door ons voorgestelde. Daartoe wordt in de volgende opgaaf, naast elk van de door ons bedoelde elementen van de verschillende wapens, in de eerste plaats opgenoemd het thans bestaand aantal, in de tweede plaats dat hetwelk volgens onze meermalen genoemde schets zou verkregen worden. Infanterie: hoofdofficieren 60, 42; kapiteins 169, 146; luitenants 516, 330; onderofficieren 991, 1025; korporaals en manschappen, 10395, 11160, miliciens 29880, 21000. Kavalerie: hoofdofficieren 15, 5; ridmeesters 25, 14; luitenants 124, 44; onderofficieren 285, 118; korporaals en manschappen 3111, 1304; miliciens 1411, 500; paarden 2615, 1058. Artillerie, veldartillerie, vestingartillerie, pontonniers en artillerie-transporttrein: hoofdofficieren 28, 14; kapiteins 73, 62; luitenants 187, 136; veldartillerieGa naar voetnoot1): onderofficieren 158, 106; korporaals en manschappen 1217, 946; miliciens 1483, 1250, paarden 672, 310; vestingartillerie: onderofficieren 286, 172: korporaals en manschappen 1438, 856; miliciens 3400, 2000; pontonniers: onderofficieren 12, 12; korporaals en manschappen 73, 72; miliciens 120, 120; artillerie-transporttrein: onderofficieren 20, 20; korporaals en manschappen 50, 52; miliciens 500, 500, paarden 54, 54. Genie en mineurs en sapeurs: hoofdofficieren 14, 7; kapiteins 37, 27; luitenants 59, 37; onderofficierenGa naar voetnoot1) 34, 16; korporaals en manschappen 347, 175; miliciens 334, 150. Geneeskundige dienst:Ga naar voetnoot2) hoofdofficieren 6, 5; kapiteins 15, 30; luitenants 110, 60, Militaire administratie:Ga naar voetnoot3) hoofdofficieren 6, 2; kapiteins 24, 22; luitenants 62, 46. Neemt men nu bij die opgaaf in aanmerking, dat tot heden alleen de infanterie de herleiding heeft ondergaan, welke in het verslag van den raad der ministers van den 13den der maand November 11., met betrekking tot het oorlogswezen is voorgesteld, dan meenen we dat uit die eenvoudige opgaaf alleen reeds vrij ondubbelzinnig zal kunnen blijken, dat ons ontwerp verre is van in verhouding tot hetgene wij aan vaste stellingen en versterkte plaatsen zouden behouden een leger van minder gehalte op te leveren, dan in verhouding tot een minder geconcentreerd stelsel van verdedigingswerken datgene wezen zou, | |
[pagina 25]
| |
hetwelk volgens het ministerieele verslag zal verkregen worden. Zoowel wat aangaat de geregelde uitoefening van de garnizoensdienst in vredestijd, als wat betreft de marschvaardigheid der troepen op elk gegeven oogenblik, levert onze legerorganisatie, in verband met de verder door ons voorgestelde regeling van het oorlogswezen, niet te miskennen voordeelen op boven de thans bestaande, bijzonder door het vrij groot aantal vrijwilligers, hetwelk wij per kompagnie infanterie aannamen, en door de instelling van sterke depôts bij dat wapen. Dat wij, om der eenvoudigheids wille, in onze schets geene speciale organisatie van die depôts, zooals die ons noodig zou voorkomen, opgaven, sluit niet in dat gemeld détail niet, even als zoo menig ander, bij de uitvoering onzer plannen, van het militaire standpunt nader te regelen zou zijn.Ga naar voetnoot1) Onder de zonderlinge beweringen ten aanzien van de organisatie des legers, welke wij aantroffen, willen wij er hier in het voorbijgaan enkele aanhalen. Zoo vernamen wij b.v., dat 30 vrijwilligers per kompagnie meer stof tot het vormen van een goed kader zouden opleveren, dan een grooter aantal, dat oude vredes-soldaten niet meer waarde zouden hebben, dan pas opgeroepen miliciens, dat men, om geen stoornis in de relatiën van langdurige bekendheid der individus met elkander te weeg te brengen, het beginsel op den voorgrond zou moeten stellen om de groote onderverdeelingen van de verschillende wapens, die thans bestaan, te behouden, enz. Zelfs dan wanneer men aan oude vredes-soldaten eenige meerder waarde dan aan pas opgeroepen miliciens hecht, blijft het motief van het zooeven gemeld beginsel vreemd schijnen, daar juist die groote onderdeden der wapens, welke de wijzigingen zouden ondergaan, tegenwoordig zelden of nooit te zamen garnizoen houden, zoodat men b.v. jaren lang als officier bij eenig bataillon van een regement infanterie kan hebben gediend, zonder ooit zijne kameraden van de andere bataillons gezien te hebben. Zonder thans in verdere uitweidingen omtrent de door ons voorgestelde legerorganisatie te treden, waartoe wij ons weinig gedrongen kunnen gevoelen door zoovele andere niet zeer consequente en mitsdien elkander doodende beweringen, deelen wij hier bij voorkeur nog de volgende opmerkingen als aanhangsel op het derde gedeelte van onze schets mede.
Bij de opgaaf van de traktementen der officieren, welke in dat derde gedeelte voorkomt, zal het welligt in het oog gevallen zijn, dat wij niet alleen de traktementen voor de mindere rangen verhoogd, maar die voor de hoogere rangen tevens op den tegenwoordigen voet behouden hebben. Eene naar onze meening zeer bekrompen zienswijze heeft sommigen tot het voorstellen van eene vermindering van de traktementen voor de laatst bedoelde rangen geleid. Bij eene behoorlijke verdeeling van de rangen, zoodanig dat in den regel ieder officier bij zijne indiensttreding het vooruitzigt erlangt om alle rangen te zullen doorloopen en met zekerheid kan rekenen minstens in de hoogste klasse | |
[pagina 26]
| |
van den kapiteinsrang nog eenige zijner dienstjaren te zullen doorbrengen, - zijn ook de jongste officieren steeds belanghebbende bij de traktementen voor de hoogere rangen. De niet karige bepaling van die traktementen zal dan niet meer zooals thans een toevallig privilegie voor enkelen daarstellen, maar voor allen een bemoedigend verschiet openen, dat ieders dienstijver zal gaande houden gedurende den tijd dien hij in de laagste rangen zal doorbrengen, welker bezoldiging toch, niettegenstaande de door ons voorgestelde vermeerdering, nog slechts even voldoende zou zijn. Mogt men in dit laatste eene reden meenen te vinden om, onverminderd de daarstelling van eene betere verhouding van den kapiteinsrang tot den luitenantsrang, aan den laatsten hoogere traktementen ten koste van den eersten toe te kennen, zoo willen wij doen opmerken, dat aldus aan hen, die, ten gevolge van de betere verhouding, bij de traktementen voor beide rangen, eveneens belanghebbende zouden zijn, eene slechte dienst zou worden bewezen. Door den 20- of 21- jarigen 2den luitenant, die zonder de minste maatschappelijke ervaring, vooral in geldzaken, de militaire school verliet, met een hooger traktement te doen aanvangen dan dat hetwelk voldoende is, om hem in staat te stellen, bij eenig overleg, zijnen stand naar waarde op te houden, zou men hem inderdaad niet rijker of gelukkiger maken. Voor zijn hooger traktement zou hij zich, bij gebrek aan ondervinding omtrent de wijze van het voordeelig te besteden, al nagenoeg even veel of even weinig verschaffen als voor het mindere, terwijl hij overigens, al mogt hij met het meerdere beter rondkomen, daar toch weinig genot van zou hebben, bij gemis van eene maat van het voldoende, waarmede hij het meerdere zou kunnen vergelijken. Eene latere vermeerdering van traktement, wanneer hij zijne uitgaven zal hebben leeren overleggen, zal hem daarentegen dan wezenlijk rijker maken en meer doen genieten. Dat eene zoodanige vermeerdering daarom niet, zooals tegenwoordig, behoeft uit te blijven tot hij, althans moreel, half versleten zij, eischt geen betoog. De verbeterde verhouding van den kapiteinsrang tot den luitenantsrang moet dienen om nog in de eerste volle kracht des levens den officier onder de eenigzins gegoede en welgezeten burgers de plaats te doen innemen welke men hem waarlijk, wanneer zijne functie, ook in vredestijd, slechts wel begrepen wordt, - om het min belangrijke er van niet behoeft te ontzeggen.Ga naar voetnoot1) Uit een oogpunt van bezuiniging op de vermindering van de traktementen der hoofdofficieren te willen aandringen zou, bij de belangrijke herleiding van hun aantal welke wij voorstelden, kleingeestig mogen heeten. Zoolang men nog dergelijke traktementen in andere vakken dan het militaire behoudt, zou die vermindering overigens een onregt zijn, dat zich bezwaarlijk anders zou laten verklaren dan door afgunst. Niemand zal toch in ernst willen beweren, dat de functie eens hoofdofficiers, bij eene vereenvoudigde organisatie als de door ons | |
[pagina 27]
| |
voorgestelde en bij eene vermindering van de centralisatie in verband daarmede, nietig zal kunnen genoemd worden, dat zijne functie niet integendeel tot de meest gewigtige in den staat zou behooren.
Deze opmerkingen omtrent het gewigt van de functie eens hoofdofficiers en eens officiers in het algemeen, zooals wij ons die voorstellen, zou ons als van zelf leiden tot de mededeeling van eenige der voornaamste maatregelen, welke naar onze meening omtrent de huishoudelijke militaire instellingen noodwendig zouden moeten genomen worden, om den officiersstand uit zijnen tegenwoordigen toestand van onmondigheid te verheffen. Zoolang die toestand voortduurt zal het toch, zelfs bij de meeste materieele verbetering van het lot der officieren, onmogelijk zijn zelfstandigheid van hen te verwachten, zullen zij in buitengewone tijden een gereed onderdrukkingswerktuig zijn in de hand, hetzij van reactionnaire, hetzij van revolutionnaire gezagvoerders, naar gelang zij hunne voortdurende zedelijke achterstelling aan de mannen of van deze of van gene partij zouden meenen te moeten toeschrijven. Ten einde echter dit artikel niet al te zeer uit te breiden, willen wij het hier bij de enkele vermelding laten, dat de door ons bedoelde huishoudelijke instellingen zijn: in de eerste plaats, de weduwen- en weezen-kas, voorts de beperkende bepalingen omtrent het aangaan van huwelijken, de officiers-kleeding-fondsen, enz. Deze aanduiding, welke elk mogelijk misverstand omtrent de emancipatie waarvan wij spraken zal kunnen voorkomen, achten wij overigens voor het oogenblik te meer voldoende, dewijl toch de regeling van de betrekking der officieren tot den Staat, ingevolge artikel 58 van de Grondwet, aan zoodanige huishoudelijke maatregelen als wij op het oog hebben, om meer dan eene reden wel zal dienen vooraf te gaan.
Ten aanzien van de in onze schets gedane ‘opgaaf’ van de besparing, welke volgens ons plan zou verkregen worden, zouden we thans nog kunnen betoogen, dat zij verre van overdreven was, dat er zelfs meer te besparen zou zijn, onder anderen door zekere wijzigingen van de bepalingen omtrent de militaire geneeskundige dienst. Wij achten het intusschen voorzigtiger daaromtrent niet uit te weiden, ten einde geene, den officieren nadeelige, partieele maatregelen te provoceren, die naar onze meening zouden behooren geneutraliseerd te worden door de gelijktijdige invoering van de moreele en materieele verbeteringen van het lot der officieren in het algemeen, die wij voor een gedeelte èn in dit geschrift èn in onze schets aangaven. Indien het al ons ijverig streven is vooroordeelen en voorregten, door oordeelen en regten te helpen vervangen, - waar we zouden meenen gevaar te loopen meer den afbraak van het gebrekkige bestaande, dan den opbouw van het betere nieuwe te bevorderen, - behouden we ons voor om bedachtzaam te zwijgen. Consequent aan ons voornemen om zooveel in ons vermogen is te verhoeden, dat bekrompenheid of kwade wil zich armzalig of schijnheilig, hetzij achter onze cijfers, hetzij achter onze eerlijk gemeende uitspraken, verschansen, willen wij hier nog slechts op een punt van onze opgaaf der te verkrijgen besparing op het oorlogswezen, bijzonder de aandacht inroepen. | |
[pagina 28]
| |
Acht millioen gulden voor de begrooting van oorlog was de slotsom van die opgaaf, acht millioen voor die begrooting blijft onze leus. Alleen voor de toekomst echter, niet voor het oojzenblik, werd die slotsom als bereikbaar door ons voorgesteld. Of de nadering tot die uitkomst te bespoedigen zou zijn, kunnen wij hier niet beslissen. Te veel niet van de inrigting van het oorlogswezen afhankelijke omstandigheden zullen daarop invloed uitoefenen. Hetgene wij intusschen bepaaldelijk wenschten te constateren is, dat geenszins eene plotselinge, maar wel eene trapswijze, herleiding van het cijfer der oorlogsbegrooting tot acht millioen, door ons als mogelijk is voorgesteld. De uiterste vermindering, welke wij als oogenblikkelijk mogelijk opgaven, zou dat cijfer tot ongeveer negen millioen en anderhalve ton herleiden - niet lager.
Indien we er in geslaagd zijn onze schets dusverre naar onzen wensch toe te lichten, zal het, naar wij vertrouwen, geene bijzondere bevreemding wekken, dat wij hier tot de volgende conclusiën komen, namelijk: 1o. dat het door ons voorgestelde verdedigingsstelsel, als benadering van het onmisbare om ons met kracht te kunnen verdedigen, geldig te achten is. 2o. dat de door ons voorgestelde legersterkte en indeeling in korpsen voldoende en passende is voor dat verdedigingsstelsel. 3o. dat de op die wijze te verkrijgen herleiding van het budget van oorlog tot f 8000000 niet overdreven is en, zonder te kort te doen aan den regtmatigen eisch van de persoonlijke belangen, kan verkregen worden. 4o. dat het leger, mede door inwendige, vooral ook zedelijke verbeteringen, welke met zijne totale reorganisatie zouden behooren gepaard te gaan, eene des te waardiger plaats in den staat zou innemen, naarmate het aldus in zelfstandigheid winnende meer en meer geschikt zou worden voor de vervulling van zijne verhevene roeping, om de orde zonder welke geen vooruitgang denkbaar is, duurzaam te helpen verzekeren. Wij zelf stellen ons echter die uitkomsten, bijzonder de laatstgenoemde, niet als bereikbaar voor, enkel door de uitvoering van het door ons voorgestelde. Om de gemelde zedelijke doeleinden bij de hervorming van het oorlogswezen te bereiken is er meer noodig, dan maatregelen alleen te zijnen opzigte. De aanleiding tot die maatregelen bestaat ook voor alle andere niet onmisbare of te hoog opgevoerde staatsinstellingen, het beginsel waarop zij berusten, moet dus in zijne volle algemeenheid toegepast worden, zal niet die toepassing zelf hoogst onzedelijk zijn en daardoor haar moreel doel geheel missen en haar materieel doel mede in zooverre, dat eene som van f 8000000 voor een gedemoraliseerd leger eene onverantwoordelijke uitgaaf zou blijven daarstellen. Doch, om beter verstaan te worden, laten wij de zaak eenigzins dieper ophalen. In den laatsten tijd is er veel over getwist, of de staat, even als de individu, zijne uitgaven naar zijne inkomsten of, omgekeerd, zijne inkomsten naar zijne uitgaven moet regelen, zonder dat men daaromtrent tot een besluit is kunnen komen. Geen wonder, want de quaestie is slecht gesteld en niet vatbaar voor eene algemeene oplossing. De staat heeft geene eigenlijke inkomsten, maar moet zich die uit de inkomsten der ingezetenen verschaffen.Ga naar voetnoot1) Hetgene inkomsten | |
[pagina 29]
| |
voor den staat zijn, zijn uitgaven voor dep individu. Indien het woord staat, zooals elders werd te kennen gegeven,Ga naar voetnoot1) werkelijk niets anders aanduidt, dan eene abstracte opvatting van het volk, de natie, in haar politiek bestaan, zal men ons wel willen toestemmen, dat de uitdrukking staatsinkomsten in den grond niets anders beteekent dan volksuitgaven voor zekere zaken, even als met staatsuitgaven wel niets anders kan beteekend worden, dan volksuitgaven voor diezelfde zaken. De staat geene inkomsten hebbende en zich die moetende verschaffen, doet zulks door het heffen van belastingen. Geschiedt dit op eene wijze dat het productief vermogen van de natie er veel onder lijdt en zijn er onder de uitgaven van den staat uitgaven van weelde, zooals voor eene hooge civiele lijst, een bovenmatig aantal ambtenaren, enz. dan lijdt het geen twijfel, dat niet de inkomsten vermeerderd, maar de uitgaven verminderd moeten worden. Zijn er daarentegen onder de uitgaven van den staat geen zoodanige uitgaven van weelde, en kunnen er gedaan worden welke de algemeene productie zouden bevorderen, dan zullen de staatsuitgaven niet alleen zonder nadeel, maar met voordeel, vermeerderd kunnen worden. Men moet dus bij het bepalen van de begrooting van uitgaven en inkomsten, voornamelijk met betrekking tot de algemeene productie in aanmerking nemen de wijze waarop en het doel waartoe de inkomsten geheven worden en, al naarmate dit voor de algemeene productie voor- of nadeelig zal zijn, de inkomsten vermeerderen of de uitgaven verminderen. Bovendien komen daarbij nog vele andere omstandigheden in aanmerking, die het onmogelijk maken te deze een algemeenen regel te stellen. Zoo kan b.v. eene rijke natie zich uitgaven veroorloven, welke eene arme natie niet mag doen. Wanneer men de uitgaven in deze volgorde stelt: 1o onmisbare, 2o nuttige, 3o weelderige, dan zal eene arme natie, wil zij niet armer worden, zich tot de eerste moeten bepalen en eene rijke natie daarentegen zonder gevaar voor haar productief vermogen zelfs de laatste zich kunnen veroorloven. Indien wij nu mogen aannemen dat bij ons de belastingen, welke reeds te veel het productief vermogen van de natie drukken, niet kunnen vermeerderd, maar zelfs moeten verminderd worden, ten einde dat vermogen krachtiger te maken, dan zien wij daarin omstandigheden, welke ons noodzaken de staatsuitgaven, tijdelijk althans, eene herleiding tot het onmisbare te doen ondergaan. Dat die herleiding, wanneer zij ver wordt gedreven, zoodat zij voor allen sterk in het oogvallend zij, - welke voorzorgen men overigens bij hare uitvoering neme, - eene vrij aanmerkelijke stoornis in den gang der materieele zaken zal geven, is onbetwistbaar. Dat eene geringe bezuiniging de productiviteit in het geheel niet zal bevorderlijk zijn en zal te loor gaan, en dat de materieele nadeelen in sommige opzigten, welke het gevolg zullen zijn van de stoornis, den schok, dien eene aanmerkelijke bezuiniging zal geven, niet, of althans vooreerst niet, door materieele voordeelen in an- | |
[pagina 30]
| |
dere opzigten geheel zullen opgewogen worden, willen we aannemen. Maar uit dat alles, en veel meer nog hetwelk daarbij te voegen zou zijn, volgt geenszins, dat eene aanmerkelijke, eene uiterste bezuiniging niet noodzakelijk is, niet terstond bovenal zedelijk nuttig zal zijn. Indien het materieele voordeel van eene geringe bezuiniging geheel te loor zou gaan, met het morele nut er van zou het niet beter gesteld zijn. Vooreerst, de kleinere sommen zal men hoofdzakelijk op de mindere personen en op enkele instellingen bij uitsluiting trachten te vinden en de daad zal daardoor al dadelijk een onzedelijk karakter van onderdrukking en van partijdigheid erlangen. Ten tweede, zij zal door hare onbeduidendheid, wat het cijfer der bezuiniging met betrekking tot dat van het budget aangaat, eensdeels bespottelijk zijn, anderdeels wat erger is, eene bespotting van de natie schijnen en daardoor hoogst demoraliserend wezen, zoo zelfs dat er eene reactie des volks, schijnbaar tegen het bezuinigen zelf, uit zou geboren worden, maar die inderdaad niets anders zou zijn, dan een begin van revolutionnaire beweging tegen de regering - eene verklaring van onbekwaamheid, van zedeloosheid, ten haren laste. Is daarentegen de bezuiniging doortastend, dan wordt zij van zelf algemeen en moet noodwendig van boven af beginnen. Een karakter van persoonlijke zelfopoffering, van belangeloosheid, van onpartijdigheid, zal het hare zijn. Zij zal ontzet baren, en de willige onderwerping aan eene krachtige regering zal in de plaats treden van het verzet tegen een weifelmoedig, wankelend bestuur. De onvermijdelijke misslagen bij het uitvoeren der bezuiniging zullen der regering vergeven worden, dewijl zij geheel in het belang der natie zal hebben gehandeld; de bezuiniging zal een moreel karakter hebben en de overeenkomstige gevolgen zullen gewis niet uitblijven. Er zal actie bij het volk komen, de gemoederen zullen in beweging geraken, de denkbeelden wakker worden, - maar de regering veilig zijn. Indien de daad van een Curtius en die van een van Speijk, hoe dwaas zelfs zij uit het oogpunt van materieel belang mogen schijnen, genoegzaam zijn om de zedelijke kracht van een volk voor jaren op te wekken, zal gewis eene bezuiniging, die zich in de eerste en hoogste plaats als daad van zelfopoffering zou kenmerken, niet minder vermogend zijn om de wakker geschudde natie tot zich zelve te doen inkeeren - haar zich zelve krachtig te doen aangrijpen - zonder haar langer van de regering te doen vergen, wat deze alleen bevorderen niet geven kan - de herleving van de algemeene welvaart. Aan de regering het geven van de zedelijke impulsie door algemeene, doortastende bezuiniging; aan de natie de verzekering van den arbeid door hare eigene, zelfstandige pogingen, onafhankelijk van de regering, die zich zooveel doenlijk bepale tot het zuinig en eerlijk materieel beheer van die algemeene zaken, welke voor geen bijzonder beheer vatbaar zijn, zooals bijzonder het oorlogswezen, marine en landmagt, - het regtswezen, - de inning der opbrengsten voor den staat, - en de buitenlandsche aangelegenheden, zoo met betrekking tot de koloniën als tot het moederland. Godsdienst en onderwijs, handel en nijverheid, ziedaar het gebied waarop de individuele krachten, zooveel met de algemeene materieele orde in elk gegeven tijdsgewricht bestaanbaar is, vrij moeten werkzaam zijn, | |
[pagina 31]
| |
opdat zij niet tot onzedelijke verbastering en ellendig verval geraken. Of zou men liever wachten tot de impulsie van beneden kome en met de vernietiging van de orde aanvange, op goed geluk of er uit de algemeene verwarring soms eene betere orde, waarmede de vooruitgang, de vrije ontwikkeling, weder mogelijk zij, geboren worde? Zoo neen, zoo de impulsie van boven wenschelijk is, weet men een ander, een beter middel, dan de algemeene, radicale bezuiniging op de staatsuitgaven, waardoor zij te geven zij? Dat men ons het middel noeme en wij zullen de eersten zijn om hulde te brengen aan beter inzigt. Maar is daarentegen zoodanig ander middel, dat eene voldoende werking kunne doen, onbekend, dat men dan ook niet langer drale met de aanwending van het eenig mogelijke middel, welks geschiktheid niet te loochenen valt, - eene radicale bezuiniging.
Wat wij bedoelden, toen wij verklaarden de mogelijkheid van de zedelijke gevolgen der bezuiniging, wat het leger in het bijzonder betreft, niet in te zien, wanneer men alleen ten zijnen opzigte maatregelen, hoe uitmuntend overigens, inogt nemen, zal thans geen raadsel meer zijn. Eene partijdige bezuiniging op het leger alleen zou eene zoo algemeen demoraliserende uitwerking op dat leger hebben, dat elke ondergeschikte maatregel tot morele verbetering van den toestand des legers bezijden het doel zou treffen dat in plaats van een element van orde te blijven zulk een leger wel eens de sterke arm van een onzinnig revolutionnairisme zou kunnen worden. Zoover, wij mogen het vertrouwen, zal het echter niet komen. Mogten er al in eenig ministerie mannen gevonden worden, die aldus, met vertreding van de heilige aanspraken van het leger, een goochelspel van bezuiniging zouden willen drijven, mogten er al regeerders zijn, gereed om zonder schroom in het leger den waardigsten, den best geconstitueerden, vertegenwoordiger van ridderlijk pligtbesef in onze van de ware zedelijkheid zoozeer afvallige maatschappij, te verguizen, - van een minister van oorlog kunnen wij het, onafhankelijk van eenige persoonlijke beoordeeling, niet denken, dat hij zijn naam zou te schande maken door eene bezuiniging op het leger te helpen uitvoeren, die buiten verband zou zijn met eene even radicale in alle andere takken van algemeen bestuur, eene bezuiniging die aldus onvermijdelijk als eene onwaardige daad op de natie zelf, in wier schijnbaar belang zij zou geschieden, verderfelijk zou terugwerken.
Bij al het vorenstaande hebben wij den schuldenlast van den Staat in gedachte als een feit vooropgesteld. Menigmaal hoorden we intusschen reeds beweren, dat juist dat feit alle bezuiniging ijdel maakte en men derhalve met zijne wegruiming moest aan vangen, met andere woorden, dat een staatsbankroet in meerderen of minderen graad ons eenig mogelijk redmiddel zou zijn. Met diepe schaamte over ons volk zouden wij die meening hier aanhalen, indien wij er iets anders in zagen, dan de ondoordachte uitdrukking van een, om zoo te zeggen, wanhopig denkbeeld om het vaderland quand-même te redden. Dat eene radicale bezuiniging in het staatshuishouden, onafhankelijk van hare materieele uitwerking, een sterke zede- | |
[pagina 32]
| |
lijke spoorslag ten goede zou geven, hopen wij eenigermate aangetoond te hebben; dat zij zulks onafhankelijk van de vermindering onzer staatsschuld zou doen volgt van zelf. Gaarne verklaren wij, dat de aanwenvan het bezuinigde tot eene eerlijke, trapswijze delging van onze staatsschuld ons het middel schijnt om van de bezuiniging het grootste materieele nut te erlangen, dewijl het bezuinigde dan niet, in tallooze deeltjes en onderdeeltjes in ieders bijzondere beurs afdruipende, grootendeels slechts tot vermeerderde vertering zou leiden, in plaats van tot vermeerderde voortbrenging. Indien het bezuinigde gekapitaliseerd kan blijven zal het zeker voordeeliger kunnen aangewend worden, dan wanneer het verdeeld wordt. Indien dat bezuinigde tot eene eerlijke schulddelging of andere vermindering van den schuldenlast kan dienen, zal het naar onze meening ten beste besteed zijn, dewijl de schuldbriefhouders daardoor tot eene regtstreeksche plaatsing van hunne kapitalen, tot activiteit zouden genoopt worden. Doch zonder onze denkbeelden daaromtrent hier nader te ontwikkelen, laten wij nagaan wat een staatsbankroet, hoe ook verbloemd, maatschappelijk beteekent, welke schrikbarende schennis van de zedelijkheid zulk een middel van schulddelging zou zijn, hoe weinig degeen die dat woord roekeloos in den mond neemt de materieele gevolgen er van voorziet, in één woord, hoe niets zedelijk en materieel ons wisser en sneller ten ondergang zou voeren, dan eene aanranding van de regten van des staats schuldeischers, - door ons zelven. De individu die zijn kleedermaker jaren lang naar betaling laat wachten en den, dikwijls met een zwaar huishouden belasten, man zijne sinds lang verdiende penningen, op welker inning hij voor zijne zaak gerekend had, onthoudt, is gewis verre van wel te handelen. Bij den tegenwoordigen toestand der denkbeelden en der zeden, zal de zoodanige niet te min de algemeene achting nog in vrij groote mate kunnen blijven genieten. Waarom? Dewijl de fout dikwijls voor een groot deel aan de verkeerde inrigting van de maatschappij, aan de zonder schulden niet houdbare positie, die deze aan velen maakt, gelegen is, meer dan aan den individu zelf. Maar dat daarentegen dezelfde individu, bloot op vertrouwen, bij iemand geld leene en het hem niet op den bepaalden tijd teruggeve, wie zou den zoodanige niet gaarne den rug toekeeren, wie zal hem nog achten? Zeker niemand wien de vraag in die termen gesteld zou worden. Waarom? Niet dewijl de daad van niet-betaling in dit geval een grooter materieel kwaad doet, hetwelk dikwijls niet plaats vindt, maar dewijl zij zedelijk slechter is, dewijl zij het vermoeden, zoo niet de zekerheid, van opzettelijk, wel overlegd bedrog insluit. Wij weten wel dat die voorbeelden niets volstrekts bewijzen, dat de gevallen zich met duizenderlei wijzigingen kunnen voordoen, en dat men niet ieder die zijn kleedermaker niet betaalt zal achten, noch onvoorwaardelijk een elk zal veroordeelen die eene geleende som niet op den vervaldag teruggeeft, - maar we wilden slechts op het denkbeeld brengen dat de instinctieve beoordeeling van de daden van betaling en niet-betaling, meer op zedelijke dan op materieele gronden steunt, zooals trouwens met de beoordeeling van elke andere daad eveneens het geval is, of althans behoort te wezen. Wanneer wij nu dezen regel, die ieder voor zich, met aanvulling en uitwerking | |
[pagina 33]
| |
van voorbeelden als de vlugtig door ons aangehaalde, kan toetsen aan zijne ervaring in het bijzondere leven, mogen aannemen, - zou daaruit bij analogie dan niet volgen, dat er geen meer heilige schuld voor een volk is, dan wat men zijne staatsschuld noemt? Heeft de staat de schuld aangegaan in het belang der schuldeischers, of uitsluitend in zijn eigen belang? Hebben de eerste schuldeischers en de latere koopers van de schuldbrieven den staat volkomen vertrouwd of niet; is niet de eenige band die tusschen hen en den staat aanwezig is - dat vertrouwen? Hebben zij zich niet geheel overgegeven aan de eerlijkheid van den staat? Is niet hunne aanspraak buiten eenige andere klem dan eene zedelijke? Alle eigendomsregten, ook die der ambtenaren op hunne bezoldiging en het behoud hunner betrekking, mogen in zekere mate eerbiediging verdienen, ja eischen, het eigendomsregt van des staats schuldeischers is van den meest teederen aard, dewijl het berust enkel op vertrouwen, niet op gedurig wederkeerige dienstbenoodigdheid. Zonder dienaren houdt de staat op te bestaan, zonder schuldeischers is hij zeer wel denkbaar. Het wijzigen van de regten van genen, waarbij de staat zichzelven niet kan uitsluiten, niet als partij tegenover een ander handelt, maar in zijn eigen boezem tast, - moge eene uiterste omzigtigheid vorderen, om moreel ten aanzien van de leden des staatsligchaams te blijven en niet in gewetenlooze aanranding te ontaarden; het schenden van de regten van hen die partij tegenover den staat zijn, eene weerlooze partij, welker dienst de staat slechts eens noodig had, zou de hoogste immoraliteit, het meest volslagen misbruik van gezag daarstellen. Indien men de regten van dezen wil hervormen is een voorafgaande volledige afkoop van de verkregen regten noodig. De natie die hare staatsschuld niet zou gestand doen, tot eene eerlijke aflossing er haar van kome bevrijden, zou den laagsten trap van onzedelijkheid bereikt hebben. Zulk eene daad, vrij beraden, vermetel uitgevoerd, - zou de eeuwige schande eens volks zijn. Beter ware het ons een waardig graf te vinden in de geschiedrollen der menschheid, dan op onze kinderen, al mogt ook daardoor hunne materieele welvaart vermeerderd worden, het brandmerk der oneerlijkheid over te planten. Materieele welvaart zeiden we. Maar in welken tijd leven wij dan, dat men zich nog welvaart zou durven beloven, waar de oneerlijkheid, ten troon geheven, alle vertrouwen in een land van handel, zoo als het onze, zou hebben doen ophouden, waar de gewelddadige strijd tusschen bezitters en niet-bezitters officieel met een staatsbankroet zou hebben aangevangen. Droomt men het zich, dat een volksbestaan als het onze nog zou geëerbiedigd worden, nadat men aldus vreemden en ingezetenen van hun regtmatig verkregen goed zou hebben beroofd; of meent men welligt in het leger, als voormuur van de rooverskrocht, een genoegzamen waarborg voor het behoud diens bestaans te vinden? Waarde algemeene eerlijkheid door volk en regering vertrapt zou zijn, valt er op echte krijgsmoed en burgerdeugd, zonder welke onze verdediging eene hersenschim is, niet te rekenen. Den Spanjaard moge men zijn staatsbestaan laten en hem daarmeê der omwroeting in eigen ingewand prijs geven, niet zoo den Nederlander, van wien eene andere functie in de Europesche maat- | |
[pagina 34]
| |
maatschappij gevergd wordt, - die hij vrijman zal moeten volbrengen of - slaaf, zoo hem dat lust. Het beweren van sommigen, alsof onze nieuwe regering niet zou gebonden zijn tot de vervulling van de verpligtingen, onder het zoogenoemde regime van het behoud aangegaan, komt ons in zich zelve te nietig voor om eene beredeneerde wederlegging te verdienen. Indien het gevoel niet te min eene verklaring ten aanzien van die bewering eischt; zij is deze. Wij voor ons, vrijgeboren onder eene regering die men thans de oude noemt, die hare tallooze fouten moge gehad hebben, die haren tijd slecht - zeer slecht moge hebben begrepen, - we dragen het hart te hoog om niet de gevolgen van de fouten van onze voorgangers, waar ze een regt geven heilig als dat des schuldeischers ten opzigte van zijn vrijwilligen schuldenaar, op ons te nemen; tot wij ze ten koste van elke ontbering, die daartoe noodig moge wezen, zullen te boven gekomen zijn. Het is ons, burger van Nederland, niet vergeten, hoe eenmaal de natie hare thans oude regering tot afgoderij plegens toe aanbad, hoe het de natie geweest is en hare vertegenwoordiging die, in zelfaanbidding verzonken, de regering steeds in den waan liet dat het haar alles wèl was, hoe die natie, nog in 1844, den God van Nederland heeft gemeend te moeten danken voor het gezegend volkomen van de monsterleening, - in één woord, hoe waanzin het volk achttien jaren lang bevangen hield; dat alles heugt ons nog te wel, dan dat wij ons niet zouden schamen schimp en smaad op de oude regering te werpen, alsof we zelf niet welligt de meest schuldige waren. Doch, wat er zij van de misslagen des nog niet ten grave gedaalden geslachts, natie en regering beide, wij herhalen het, de borst klopt ons te hoog, dan dat we met ijdele verwijten de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van ons eigen volksverleden van ons zouden zoeken af te werpen, met valsche vonden zouden trachten den schoot te loochenen waar we uit voortkwamen. Indien wij krachtiger en vooral meer helderziende zijn dan onze onmiddellijke voorgangers, laten we het toonen door den bezwaarden boedel te durven aanvaarden, met allen last die daaraan verbonden is, door alle wuft vertoon, dat rijkeren en magtigeren kan voegen, af te snijden en kloekmoedig te steunen op onze eerlijke werkzaamheid alleen. Zoo mogen we eenmaal ons geschonden erfdeel aan een gelukkiger geslacht, althans gaver nalaten, dan wij het ontvingen. Zoo moge Nederland zijne belangrijke plaats onder de volken van het beschaafd Europa steeds waardig blijven. Junij 1849. |
|