eene aanzienlijke stad? O, 't klinkt zoo eenvoudig, zoo lief in de Boekzaal; maar wat ze niet berigt, is, dat Ds. L. uit A., die een' der genomineerden in zijne buurt had, heeft rondgeloopen om te fluisteren, dat Ds. B. toch waarlijk geen man is voor de **sche gemeente; dat Ds. J., die bezig is zijne vrienden te verzorgen, een' nietsbeteekenende heeft aanbevolen als uitmuntend pastor, daar dit de éénige lofspraak was, die niet terstond weêrlegd kon worden; dat mevrouw P., die een' diaken tot metselaar of timmerman heeft, dezen een' wenk heeft gegeven dat zij op hem rekende voor Ds. Q.; dat broeder R. en S. en T. en U. de stembriefjes t'huis geschreven, maar op den weg naar de vergadering toevallig vriend V. aangetroffen hebben, die hun klaar als de dag bewees, dat die man allerminst aan die gemeente voegde, en zij 't aan hun geweten verpligt waren, hunne stem op Ds. W. uit te brengen; - dat Ds.-R. op den morgen van het beroep bij de diakens heeft rondgeloopen met natuurkundige verhandelingen, waaruit hij onwedersprekelijk aan die bevoegde regters bewees, dat Ds.-M. Christus lasterde; dat den kerkeraad eener vacante Protestantsche gemeente een wenk is gegeven, hoe de beroeping van Ds.-L. gunstig zou werken op de verkrijging van een orgel... Zie, dat alles klinkt u ligt vreemd in de ooren, ge hebt er nog weinig van gehoord. De reden? Als ge dien knoeigeest, dat recommandatiespook, dien nepotismuskabouter goed onder de oogen wilt zien, - wip, is hij weggeslopen: een rappe gast, die hem bij den staart houdt, een eerlijke borst, die hem aan de wereld durft toonen! Maar o, ze zijn al zoo oud, die wonden, daar 'k u op wees! Men heeft ze met satijnen pleisters bedekt, maar daaronder ettert 't voort. Rukt ge nu de pleister weg en doet ge eene fiksche incisie om
de wond te zuiveren, dan begint men uw bedoeling te bezwadderen, voor u te bidden (in de kerk namelijk en om uw bekeering), dan begint het gekerm, vooral van die lieve, overgemoedelijke luidjes, zoo als er een onder de letter H. gefigureerd heeft in de Kerkelijke Courant. Foei, 't is bedroevend, zulke dingen zoo maar publiek te zeggen...
Maar de menschen, van wie gesproken wordt, bekleeden immers publieke betrekking, en alleen als zoodanig worden zij besproken, en 't publieke welzijn hangt er immers van af... Ja, maar 't is zoo onaangenaam voor die mannen. Zeker, 't moet vrij onaangenaam zijn, zoo plotseling het licht in de oogen te zien, als men zoo gaarne schemerde... Ja, maar die mannen zijn zoo eerlijk... Ik weet het, want ik meen ze te kennen. H. weet het niet, want hij zegt, ze niet te kennen, - en ze eerlijk te achten, alleen omdat zij Rotterdamsche predikanten zijn, - getuigt veel van H's eerbied voor Rotterdamsche predikanten, meer niet. Maar 'k vraag u, heeft C.C.C. de eerlijkheid dier mannen in twijfel getrokken, ik vraag er bij: kan der gemeente geen gevaar dreigen, óók van eerlijke mannen, of als ik eene rigting (Oosterzee's lievelingswoord wijl 't meer schwankend is dan partij) bestrijd, is dat hetzelfde als hare voorstanders voor schurken verklaren? Oosterzee is er mij niet minder eerlijk man om, dat zijn begaafd hoofd op een stroohalm rust, die door den wind ginds en herwaarts bewogen wordt, Doedes moge minder aangenaam zijn voor zijne vrienden, minder eerlijk is hij er niet om, dat hij zijne geheimen liefst voor zich behoudt. Maar als de zachtheid van den man als was en de geslo-