De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.De Groninger schoolEn hare betrekking tot de theologische wetenschap en de Hervormde Kerk in Nederland.
| |
[pagina 2]
| |
sterhuis en van Heusde aan, daar wij door de hulp der Wijsbegeerte gelijk door die der geschiedenis en van alle ons bekende kunst en wetenschap, het Evangelie zoeken te verstaan; maar wij verwarren dit geenszins met het Goddelijk Evangelie, waarvan wij uitgaan, waarvan wij al onze meeningen en inzigten afleiden.’ Maar in deze verdediging is niets dan eene enkele afwijzing gelegen. De vragen die ons ter nadere beantwoording voorkomen blijven. Is de waarde, door onderscheidene geleerden der Groninger School aan de Godsdienstige gevoelens der Grieken toegekend, van zulk eene gehalte, dat zij die van de buitengewone Openbaring van God in den Bijbel vervat in het licht staat? En welk is volgens hen, het karakteristiek onderscheid tusschen de voorhanden zijnde resultaten der Grieksche beschaafdheid en datgene wat ons in Gods bijzondere Openbaring als hoofdzaak gemeld wordt? Doch men kan over deze geheele zaak niet juist oordeelen, tenzij men zich vooraf te binnen brenge de groote verscheidenheid van gevoelens onder de Christelijke Godgeleerden van ouderen en lateien dag, over de waarde of onwaarde welke de Christen behoorde toe te kennen aan die geestelijke ontwikkelingen der menschheid, welke buiten regtstreekschen invloed van Gods bijzondere Openbaring in den Bijbel hadden plaats gevonden. - Sommige Gnostieken alleen hebben den invloed van den Eenigen Waarachtigen op het algemeene wereldbestuur geloochend. Volgens hen was dit het gebied van eenen Anti-Theos, eenen Demiurgus en van zijne Daemonen of Aeonen; overigens stemden allen daarin overeen dat de God van Israël, de Schepper en Leidsman is van geheel de menschheid; en moet als gevolg worden opgenomen dat dus die God de Eenige Waarachtige gekend kan en moet worden uit Zijne werken, waaronder ook behoort Zijne leiding der menschheid en hare geschiedenis overeenkomstig volmaakt heilige bedoelingen, - waaronder ook behooren de waarlijk geestelijke vorderingen welke de menschheid onder Zijne leiding in zedelijkheid en deugdelijke beschaving gemaakt heeft. Maar komen wij aan den aard dezer bedoelingen en de waarde dezer vorderingen, vragen wij of in alles dat wezen Gods doorblinkt dat Liefde is, dan vallen de gevoelens uiteen. De beide uitersten zijn: zulk eene steilheid die in de leiding der Heidensche volken tegenover Israël niets anders ziet dan het opkweeken tot een onontwijkbaar bederf (aldus in meerdere of mindere sympathie met het Gnostische duivelen-gebied) en daartegenover - zulk eene rekkelijkheid dat men de leiding Gods met de Heidenen op gelijksoortige waarde schat als die met Israël (een raakpunt met het indifferentisme van de philosophes du bon sens). - Repraesentanten van beide deze antithesen en als het ware typen daarvan onder de Christenen zijn, ter eener zijde Augustinus de beroemde bisschop van Hippo, die der Heidenen deugden blinkende zonden noemde, en ter anderer zijde Marmontel in zijnen Belisarius, die het hof des hemels roemt ‘vervuld met Titussen, Trajanussen en Antonynen.’ Maar tusschen deze uiterste grenspalen, welk eene menigte van nuancen! Velen die van den Belisarius niet zoo zeer verre zullen afwijken in zijne zaligspreking van voortreffelijken onder de Heidenen, zullen toch nog uitnemende voorregten toekennen aan de hoogere leidingen van God met Israël, velen daarentegen die het uiterste waartoe Augustinus opklom afkeuren, zullen echter niet dan eene negatieve leiding van God den Heidenen toekennen. - Naar ons oordeel is hier ook | |
[pagina 3]
| |
een juste milieu te bewaren; het gezegde des Heilands: ‘de zaligheid is uit de Joden,’ dient op Christelijken bodem volkomen te worden gehandhaafd. Het geloof in den Verlosser, in den Christus kan niet toegaan zonder het geloof aan eene bijzondere goddelijke leiding tot op Hem voortloopende, welke wij als een nooit uit het oog te verliezen draad door geheel het O.T. kunnen nasporen; maar dit geloof sluit niet uit de opvoeding der menschheid van Gods wege door andere dan die buitengewone wegen. Veeleer schijnt hetzelve ook deze te vooronderstellen. De volheid der tijden toch Gal. IV: 4 zal wel niet enkel numerisch zijn op te vatten, maar ook het begrip van eene rijpmaking, vatbaarmaking in zich besluiten. Deels natuurbeschouwing, deels uitstekende geesten, deels de godsdienstzin der Grieken hoe verdorven dan ook, werkten daartoe het meeste mede. Zietdaar wat de geschiedenis bevestigt, welke tijdens Jezus' komst ons het kleine Palestina afmaalt, als van bijna alle zijden omgeven door de overal doorgedrongene Grieksche beschaving, eene beschaving welke zooverre er van daan was de aanneming van den Christus hinderlijk te zijn, dat weldra, na de eerste doorworsteling van den tegenzin der Heidenen, juist de wijsgeeren het waren welke het Christendom in bescherming namen, - gelijk dan ook niet de volheid der Joden maar die der Heidenen tot de belijdenis van den Zaligmaker is toegetreden. - Zoo zien wij uit de gevolgen, welk doel, der hoogste Wijsheid waardig, de Goddelijke Voorzienigheid in deze bestellingen zich voorstelde. - En het is op dit standpunt dat de Groninger Godgeleerden mij toeschijnen door de beschouwing der geschiedenis vooral gekomen te zijn. Het is uit dit oogpunt dat zich gereedelijk hunne zienswijze laat verklaren. - Laat ons dan hunne bespiegelingen nasporen, niet om hen als voor eene regtbank te dagen, maar om het tot helderheid te brengen, welke hunne meeningen zijn ten opzigte van de verschillende opvoedingswegen door God bewandeld met Israël en de Heidenen. Reeds in de verhandeling welke aan het hoofd staat van hun tijdschrift,Ga naar voetnoot1) vinden wij de geschiedenis der wereld naar Rom. 1: 19, 20 opgegeven als een spiegel van Gods Voorzienigheid en eene openbaring der Godheid. - Opmerkelijk ook is in hetzelfde deelGa naar voetnoot2) bij de loffelijke beoordeeling van Dr. Scholtens dissertatie het woord: ‘de Socratische school (van van Heusde) mag als voorbereiding beschouwd worden voor het Evangelie.’ De schrijvers, het Paulinische leerbegrip ontvouwende, zien er in,Ga naar voetnoot3) hoe in ‘natuur godsdienst en beschaving vooral der Grieken opleidingen Gods moeten gezien worden. - Ook de godsdienstige feesten hielden de gedachte aan God levendig en waren eene uitdrukking van de erkentenis van Hem; ook de geschiedenis der Heidensche volken is door Hem zoo beschikt dat zij Hem zoeken zouden.’ - Doch nergens gaan de schrijvers buiten het Evangelie. Opleiding ja, zien zij, maar tweeledig; bij het vormen dezer volken tot rijpheid, tot het ontvangen van het Evangelie, ook en vooral daarin opleiding, dat zij ontwikkeld werden in het gevoel van behoefte aan onmiddellijke Goddelijke verlichting en hulp. - Volkomen daarmede overeenstemmende is eene verhandeling van den Hoogleeraar Pareau.Ga naar voetnoot4) En om te duidelijker te doen zien hoe ook de Hoogleeraar de Groot | |
[pagina 4]
| |
van zijne ambtgenooten niet afwijkt, leveren wij een eenigzins verkort afschrift zijner woorden aan het slot eener verhandeling over de Grieksche wijsbegeerte, inzonderheid die van Socrates, beschouwd als middelen door God gebruikt ter opvoedingen voorbereiding des menschdoms voor het Christendom.Ga naar voetnoot1) De aantevoeren woorden zullen de denkwijze dezer Godgeleerden over geheel het verband maar daarbij ook over het kennelijk verschil van Gods gewone en buitengewone leidingen aan het licht brengen. Als slotsom lezen wij daar onder anderen.Ga naar voetnoot2) ‘Was Socrates in de geschiedenis van de opvoeding der menschheid door God eene zeldzame ster, Jezus is de eenige zon; die ster scheen aan den hemel ter voorbereiding voor de zon die den nacht geheel heeft verdreven. Verwarring tusschen eene ster en eene zon is niet mogelijk, het onderscheid is niet in graad maar in soort gelegen. Ook zijn er velen tegenover den éénen Jezus Christus die met Socrates moeten genoemd worden. vóór hem onder de Grieken een Pythagoras, na hem een Plato. - Doch ook deze voorbereiding was noodig, en iets daarmede overeenstemmende is nog noodig voor elken mensch, gelijk toen voor geheel het menschdoin. De wet van Mozes, (dit wordt algemeen erkend) maar ook de Socratische wijsbegeerte moest het menschdom voorbereiden om geheel en al de geestelijke godsdienst van Jezus Christus in zich op te nemen. Maar zoo is het ook met den mensch. Het kind kan niet enkel door den geest van overtuiging en sparende liefde al nader tot Christus worden gebragt, een wettische tucht, aan die van Mozes gelijk moet het stugge ongehoorzame schepseltje dikwijls dwingen. Mozes is een eerste stap tot volkomene aanneming van Christus. Maar Mozes alleen is niet genoeg. Door wet en tucht beteugeld kan de jongeling de reine geestelijke hemelsche vereeniging met God nog niet begrijpen en gevoelen; beschaving en zelfkennis en eigen nadenken moeien zijnen ijdelen waan verstoren en hem tot de bewustheid brengen van in zichzelve niets te weten en niets te zijn, moeten hem in Christus met eigene oogen leeren zien wat hem ontbreekt. Socrates is de tweede trap tot de volkomene aanneming van Christus. Zoo van trap tot trap opgeklommen komen wij op de hoogte van waar wij Jezus in Zijne eenige waarde aanschouwen en vallen wij aan de voeten van Hem zeggende:’ ‘Heer tot wien zullen wij nog henengaan? Gij zijt de weg en de waarheid en het leven, die U ziet, ziet den Vader, die U heeft, heeft het leven.’ Zietdaar hoe hoog bij de Groninger Godgeleerden de waarde der goddelijke leidingen met de Heidenen staat aangeschreven. Doch gij ziet het, zij krij gen eerst waarde in Christus tot wien de uitnemendste der wijsgeeren slechts toeleiders geweest zijn. En wil men bepaald het karakteristieke onderscheid zien opgegeven tusschen deze en Gods leidingen met Israël, meer bepaald drukt zich dezelfde Hoogleeraar daarover uit:Ga naar voetnoot1) ‘Er heeft wat de opvoeding des menschdoms door God betreft, vóór de komst van Jezus Christus, eigenlijk maar ééne onmiddellijke ingrijping (hoewel deze in verschillende handelingen) in de wereldgeschiedenis plaats: de afzondering van Israël om de kennis van den eenigen waarachtigen God te bewaren, en daarna | |
[pagina 5]
| |
de zoo naauw daarmede zamenhangende zending van Jezus Christus.’ EnGa naar voetnoot1) ‘nu zien wij door de geschiedenis der Grieken de vraag beantwoord of die onmiddellijke Openbaring in Israël door Jezus Christus wel noodig was. - Bij dit Grieksche volk is (was) alles zamengeloopen om het tot den hoogsten trap van eigene ontwikkeling te brengen - en toch... de menschheid ware ongelukkig geweest zoo zij niet iets hoogers had verkregen. En hoe zoude zij nu dit hoogere hebben kunnen verkrijgen dan onmiddellijk uit Gods hand door de zending van Jezus Christus, die eene ingrijping is van Gods hand in 's werelds loop.’Ga naar voetnoot2) - Dat de levendige belangstelling voor Gods leidingen ook met de Heidensche volkeren hen de kroon niet doet rooven aan Israëls Godsmannen, ziet daarvan eene proeve in Metzlar's recensie van Hase's kerkgeschiedenisGa naar voetnoot3): ‘verre van aan dit werk onbepaalden lof toe te zwaaijen hebben wij er gewigtige bedenkingen tegen. Zoo beviel het ons geheel niet, wat hij van Mozes Israëls wetgever zegt, alsof deze op het volksgeloof aan oude overleveringen zijn gezag had willen vestigen en daarvan partij trekken om dat volk in Kanaän te brengen. In dien man Gods, zulke inzigten en bedoelingen te vooronderstellen, en dat om in eene woestijn te sterven! - Evenmin voldeed het ons de Profeten des Ouden Verbonds hier te vinden voorgesteld als volksleiders die de zedelijke betrekking tusschen volk en regering losmaakten. Naar ons inzien waren zij getuigen des levenden Gods en ijverden tegen de onwettige heerschappij der koningen.’ Wie zich nader wil overtuigen van den eerbied dezer godgeleerden voor Israëls godsmannen gekoesterd, dien raden wij aan te lezen de verhandeling van Prof. Pareau over de uitstorting des Heiligen Geestes onder het Nieuwe Verbond volgens eenige voorstellingen der oude profeten te vinden in den Jaargang van het Tijdschrift: Waarheid in Liefde, 1838 blz. 333 en volgg. En om over het geheel te toonen, hoe de Groninger School over de betrekking tusschen de oude Wijsbegeerte en het Christendom oordeelt, zij het genoeg ten slotte hier aan te halen het beroep van den Hoogleeraar Pareau op van Heusde's Brieven over Hooger Onderwijs, hetwelk wij als kenmerkend voor deze school ons verpligt rekenen hierbij te voegen:Ga naar voetnoot1) ‘ken u zelven roept de Vader der Wijsbegeerte en met hem ieder die wijs en verstandig is, ons toe.... Maar gij zult er mij immers bijvoegen, maar verheven wijsgeer! (Plato) sedert gij van hier verscheiden zijt, heeft het menschdom uwe ideën.... in een' mensch die op aarde verscheen verwezenlijkt gezien... Om ons daaraan gelijkvormig te doen worden zal ook uwe wijsgeerte ons dienen; maar dat ons te aanschouwen te geven en daardoor rein en heilig tot God te brengen, verhevenste aller wijsgeeren! dit vermogt uwe wijsgeerte niet.’ Wij hopen dat het bijgevoerde genoegzaam zal wezen om ons te doen beoordeelen of nu de Groninger Godgeleerden Christus op een Grieksch piedestal wenschlen te plaatsen. Welke gunstige gevoelens zij omtrent de Grieksche Wijsbegeerte koesteren, helder genoeg blinkt het door, dat zij in Gods leiding met Israël oneindig veel meer zien, dáár is het een onmiddellijk ingrijpen in de wereldge- | |
[pagina 6]
| |
schiedenis, dáár zijn het getuigen des levendigen Gods, dáár is het een naauwe zamenhang tusschen geheel Gods bijzondere afzondering van het Israëlietisch volk met de zending van Jezus Christus; aan de zijde der Grieken echter, is het als men het wel beschouwt niet zoo zeer hunne beschaafdheid, niet ook blootweg hunne Wijsbegeerte, maar die geestelijke rigting waarvan Socrates inzonderheid de zaden heeft opgevat, welke door Plato zijn aan het licht gebragt. Inderdaad de voorliefde voor de Grieken wendt zich hier vooral rondom dat ééne keerpunt, Socrates en zijne school; al wat daartoe voorbereidt wordt vlijtig opgespoord en als zaden van goddelijke werking in het licht gebragt, al wat daarmede overeenstemt, al wat daarvan het Grieksche volksleven heeft doordrongen, wordt aangetoond, en ontbreekt het ons in de schriften der Groninger heeren ook aan regtstreeksche tegenoverstellingen tusschen Socrates en de oude profeten, wij hebben er eene opgegeven tusschen dien grootsten der oude wijsgeeren en den Heiland, waarbij genoegzaam uitkomt, op welk eenen onafmeetbaren afstand de grootste der wijsgeeren beneden Jezus te plaatsen zij. Overigens weten wij niet, dat één leerstuk der wijsgeeren in der Groninger Theologie is verhuisd, evenmin zien wij dat één apostoliesch leerstuk ter voorliefde der Grieksche Wijsbegeerte is opgegeven. En dat deze mannen doortrokken van klassischen zin, het schoonheidsgevoel der Grieken, zoo als zich dat in eenen Socrates aan de liefde voor het goede aansloot, niet hebben uitgeschud bij hunne theologische nasporingen, wie zal hun dat ten kwade kunnen duiden? Zulk eene berisping moge in den mond van den Roomschen Bisschop Gregorius I gelden, zij past niet in den mond van eenigen Protestantschen Godgeleerde, waar aan het hoofd der dienaren der gemeente geplaatst worden een Duitsche Melanchthon, een Zwitsersche Zwinglius, een Fransche Calvyn om niet meerderen te noemen, allen mannen in geleerdheid uitstekende, maar vooral door hunne classische geleerdheid beroemd. Doch welk tijdvak onzer (om deze vooral op het oog te houden) Godgeleerdheid is van den invloed der ouden vrij gebleven? Heeft niet Aristoteles in zijne Wijsbegeerte tot vermoeijenis toe na de eerste geloofshelden zijne wetten aan onze Godgeleerden voorgeschreven? En is de kerk er kwalijk bij gevaren wanneer een meer Platonische zin enkelen ontvonkte? De strijd tusschen het romantische en classische wordt, het is zoo, in onze dagen met zegevierende kracht door het eerste gevoerd, en schijnt voor den logischen gang der Ouden eene vrijheid in te willen voeren die niemand vroeger zoude hebben goedgekeurd, maar als het zoo ver kwam dat ook die genomene vrijheid de vrijheid des naasten ging binden en dat het middeleeuwsche uitsluiten en verketteren den boventoon verwierf dan zouden wij een nacht van rouwe over Christus' kerk meenen te zien nedergezonken, zoo als al wat onder Christenen ooit redelijk gedacht heeft ten allen tijde meer heeft geschroomd dan het zwaard der hevigste vervolging. Intusschen mogen wij niet voorbij van opmerkzaam te maken op de zich openbarende beweegredenen dezer klagt over de helling tot de wijsgeerte van Socrates en Plato. Als wij in werkjes, die populair willen wezen, de waarheid zóó jammerlijk verminkt zien, dat der ouden geesttesbeschaving als eene bloote praalzucht wordt voorgesteld, dat b.v. het bewustzijn van één Opperste Wezen eenen Ana- | |
[pagina 7]
| |
xagoras, dat de brandende liefde voor een hooger vaderland dan deze aarde aan eenen Socrates en Plato worden ontkend, kan daar de keuze nog een derde vinden tusschen onkunde en onwil, en vordert daar het zachtmoedig oordeel het laatste te laten varen, wat blijft er over? Indien het eens niet zonder oorzaak, uit den mond van sommige achtingwaardige menschen ons toegeklonken heeft: ‘multi liberales theologi non sunt docti theologi,’ den man die in het gros der illiberale theologen ook bij den pronk en glans waarmede zij hunne gevoelens voordragen, en den duisteren nevel waarin zij dezelve inhullen, de degelijke geleerdheid durft te vinden, waardoor zich de Nederlandsche naam van ouds heeft gehandhaafd, hem roepen wij gerustelijk toe: ‘porcum immola!’ Meenen wij dan de Groninger rigting te kunnen vrijwaren tegenover de tot hiertoe vernomene beschuldigingen, zoo dat zij geen voedsel heeft gegeven aan zulk eenen invloed van buiten af als laakbaar mogt worden geheeten, misschien zal hun evenwel nog de schijn aankleven dat zij toch maar met vreemden heulen, en de vruchten door ons waarlijk godsdienstig volk voortgebragt voorbijzien, om uit verre landen te halen, wat binnen de eigene grenspalen konde gevonden worden. Wilt gij u echter er van overtuigen dat hunne voorliefde voor het thans buiten af bestaande waarlijk niet te hoog is geklommen, wij verwijzen den onderzoeklustigen naar eene beschouwing van een dezer schrijversGa naar voetnoot1): Over den Kerkelijken toestand in Duitschland, naar het stukje: wat ontbreekt Frankrijk?Ga naar voetnoot2). Lees hunne berigten omtrent het Methodistische Engeland Ga naar voetnoot1). Maar gij vordert niet slechts aanwijzingen, het is hunne eigene taal die gij wilt lezen. - Welnu, een en ander staal moge voldoen: ‘de zoogenaamde hoogere kritiek onzer Duitsche naburen’ zoo spreken zijGa naar voetnoot2) ‘redeneert uit den aard en den inhoud eens geschrifts en bouwt veelal luchtkasteelen, want zij steunt op subjectief gevoel.’Ga naar voetnoot3). Sedert lang scherpten vele geleerden (in Duitschland) hun verstand om den inhoud van den Bijbel.... naar hunne persoonlijke inzigten te plooijen en hiermede ging inen gedurig stouter en eigendunkelijker te werk.’ Ziet zoo oordeelen zij over die zoo genoemde hooge vlugt der Duitsche Godgeleerdheid. En zoo is het doorgaande. - Zij zijn noch bevriend met het Duitsche Rationalismus, noch met het Supranaturalismus, noch met de op nieuw zich verheffende zoo genoemde Mystiek, en toch het is geene factiezucht die hen bij elk alles doet afkeuren, ondanks die verklaringen vindt gij bij die berispingen uit alle die landen, uit Duitschland, uit Frankrijk, uit Engeland, het goede opgemerkt en aangewezen, - ook in alle rigtingen de waarheid bij de onwaarheid in het licht gesteld. Zoowel van den orthodoxen Olshausen vindt gij loffelijke vermelding als van den liberalen de Wette, zoo wel van den diepdenkenden Nitzsch als van den populairen Claus Harms; Hagenbach vindt gij naast Merle d'Aubigné, en Da Costa's verdiensten bij die van van der Willigen. Van overal, van Joden en Katholieken, van voor- en natijd, van alle oorden der wereld ontleenen de schrijvers loffelijke getuigenis- | |
[pagina 8]
| |
sen voor het Evangelie van onzen Heer. Maar twijfelt gij er aan of Nederland en deszelfs volk, of de vruchten van onzen bodem bij hen naar waarde worden geschat? - Reeds bij den aanvang van hun Tijdschrift roemen zij den godsdienstigen toestand van Nederland, en toont zich hunne belangstelling reeds groot bij den vreemden, klimmender wordt zij zoodra het onze vaderlandsche Kerk en GodgeleerdheidGa naar voetnoot1), maar ook zoodra het alle echt vaderlandsche belangen raakt. Spreken zij van onze vaderlandsche geleerden, niet alleen van Heusde, de groote meester, waaraan zij zich ten innigsten verpligt rekenen, maar ook Borger vindt herhaalde lofspraak. Waar zij van Muntinghe, Heringa, van Voorst, Hinlopen, Egeling spreken, dan zijn deze het welke als Nederlands bezadigde Godgeleerden geroemd worden, waarmede zij zelve op ééne lijn wenschen te staan. En wat hunne vaderlandsliefde aangaat, het is genoeg het stukske te lezen,Ga naar voetnoot2) de 25ste verjaardag van Nederlands verlossing enz. om bij hen deze gezindheid te leeren stellen op dien hoogen prijs welke hen den eernaam van Nederlanders met het volste regt doet verwerven. Wij willen toestemmen dat wij met alle deze aan- en afwijzing nog niet veel verder gekomen zijn, en al ligt op het denkbeeld zouden vervallen dat deze rigting in zulk eene mate eclectisch was, dat zij geheel geene eigendommelijke karaktertrekken konde bezitten, en dus ook geenen eigendommelijken oorsprong. Toch erkennen deze Godgeleerden dezen als hun eigen, zij vinden dien in het Evangelie. Zij betuigen: ‘dat zij naar vermogen wetenschappelijk toegerust tot den Bijbel zijn gekomen en dat deze hun het Evangelie heeft aangewezen als kenbron en toetssteen, en nu wenschen zij zich ook kinderen te betoonen van deze moeder, met welke zij steeds in liefdevolle overeenstemming en in de naauwste vereeniging wenschen te blijven, gelijk zij betuigen op zulk eenen Bijbelschen grond te staan.’ En laat zich het gezegde van zekeren diepgaanden beoordeelaar dezer school omkeeren dat elke antithese ook eene thesis insluit, vinden wij dan niet in elk der bovengenoemde afwijzingen eene aanwijzing van zulk eene bron als de Groninger geleerden zelve opgeven? Laat ons al vast van den bovengenoemden Schleiermacher dit leeren dat wij besluiten van het gevolg tot de oorzaak, van de vrucht tot den boom, dan kunnen wij voorshands het eigene getuigenis als waar aannemen, ten zij onze verdere onderzoekingen ons het tegendeel leeren, en alzoo hebben wij de Groninger Godgeleerde geestesrigting te houden voor zulk eene, die uit eene eigendommelijke beschouwing van het Evangelie gesproten is, en die, van uit dit haar oorspronkelijk Nederlandsch wetenschappelijk beginsel uitgaande, levendig belang stelt in en aangedaan wordt door alles wat, 't zij hier 't zij elders, naar haar inzien zamenstemt met haren Evangelieschen geest. Wij kunnen voorloopig deze aanneming des te eerder bewerkstelligen, daar wij in de eerstvolgende nasporingen juist tot eene nadere kennismaking met dat eigendommelijke beginsel en met deszelfs invloed zullen overgaan. (Wordt vervolgd). |
|