| |
SOPHIA,
Koningen der Nederlanden
| |
| |
| |
Kronijk van den dag.
Mei.
Binnenland.
- Eene eerste vermelding is aan de plegtigheid verschuldigd, welke op den 12den der afgeloopene maand in de hoofdstad des Rijks heeft plaats gehad, en waarbij het gunstige van den toestand, die Nederland thans boven vele andere gewesten onderscheidt, in het oog vallend heeft uitgeblonken. Zonder ander gewoel, dan dat eener blijde, feestelijk uitgedoste menigte, zonder andere kreten dan die van vreugde en genegenheid, zonder andere krijgsmagt, dan alleen tot luister van den stoet moest dienen - want zelfs tot bewaring der orde was de gewone politiemagt te over voldoende, is Willem III de hoofdstad binnengetogen, welker bijna kwistig versierde straten toonden met hoeveel hartelijkheid hij ontvangen, met hoeveel ijver hij geëerd werd, welks inwoners wedijverden om de officieren der vooruitgekomene troepen als gasten te ontvangen en als vrienden te onthalen. Van die feesten, vreugdebedrijven en de plegtigheid der inhuldiging zelve hebben de dagbladen uitvoerige verslagen medegedeeld, welker herhaling hier nutteloos plaats zou beslaan. Wij zullen alleen de korte, maar gewigtige rede overnemen welke de Koning uitsprak, op het oogenblik dat hij gereed stond om den door de Grondwet voorgeschreven eed af te leggen. Deze rede, tot de leden der Staten-Generaal gerigt, luidde aldus:
Door mijne geboorte en de grondwet, na het afsterven van mijnen onvergetelijken vader tot den koninklijken troon der Nederlanden geroepen, heb ik onmiddellijk de regering aanvaard, en dit plegtig aan al mijne onderdanen bekend gemaakt. Thans is het oogenblik daar, dat ik, voor het oog van den Almagtige, die het lot van koningen en volken in handen heeft, mij, onder de inroeping van Zijnen Heiligen Naam, aan mijn edel, trouwen ordelievend volk zal verbinden. Hoog is de betrekking, waarin ik geplaatst ben. Zwaar zijn de pligten, die op mij rusten. Ook den koningen kleven menschelijke zwakheden aan, en daarom behoeven zij instellingen en zelfstandige voorlichting, opdat de kroon een brandpunt blijve, dat weldadigen gloed verspreidt. Dit volk, dat een der eersten is geweest, om uit de duisternis, het geweld en de verdrukking der middeleeuwen, orde en vrijheid, en waarborgen voor het behoud van beiden te voorschijn te roepen, heeft ook thans weder, naar de behoefte des tijds, zijne instellingen herzien en bevestigd. Koning en Volk, Oranje en Nederland, hebben met kalmte dit gewigtig werk volbragt, en de onberekenbare voorregten van rust en vrede zijn het deel van den dierbaren Nederlandschen grond gebleven. Indien wij dan het oog slaan op de beroeringen, die een groot deel van Europa teisteren;
| |
| |
op de vernietiging der bronnen van bestaan en welvaart, die zulke treffende lessen geven, laat ons dan Gode dankbaar zijn, die het dierbaar vaderland heeft behouden, en sluiten wij ons naauwer en naauwer aaneen, opdat wij Zijnen zegen mogen waardig blijven. Laten wij ons dagelijks afvragen, of wij onze pligten als Nederlanders jegens het vaderland, ik als Koning, gij mijne heeren, als vertegenwoordigers des volks, allen hebben vervuld, en die vegter, die in ons binnenste is, dien niemand verloochenen kan, zal ons den weg wijzen tot handhaving der eer, tot bevordering van het geluk des Lands. Onze rustige houding in bewogene tijden heeft ons niet slechts behoed voor groote rampen; zij heeft ook het aanzien des rijks vermeerderd, want zij heeft de bewondering van alle beschaafde volken tot zich getrokken. Ik verbind mij aan een volk, grooter in deugden, dan in het bezit van een uitgebreid grondgebied; krachtiger door eensgezindheid, dan door zielental. Het is eene grootsche roeping, koning van zulk een volk te zijn.
Ongelukkig werd de vreugd dier feestelijke dagen door eene zware ramp gestoord. Op den 13den ontstond te Rotterdam, in de suikerraffinaderij van Tromp en Comp., op de Leuvehaven, een brand, die niet gestuit kon worden eer hij eene geheele rij van woon- en pakhuizen had vernield en nog vele andere zeer beschadigd. De daardoor veroorzaakte schade moet verscheidene millioenen bedragen. Naar men meent zou de brand zijn ontstaan door het vuur dat in uitgebrand beenzwart was gebleven. Dit is binnen weinig tijds het tweede voorbeeld van een geduchten brand door zulk eene trafiek midden in een stad ontstaan. Zou het niet raadzaam zijn op middelen te denken om onze steden voor het lot van Hamburg te behoeden? Dat de schade door assurantie geheel of gedeeltelijk over velen wordt verdeeld, neemt toch niet weg dat zij door het land over het geheel geleden wordt.
De zittingen der Tweede Kamer sedert ons vorig verslag zijn zeer belangrijk geweest. Een volledig verslag zou meer ruimte beslaan, dan waarover wij kunnen beschikken. Wij kunnen dus slechts het voornaamste aanstippen. In de ministeriële beantwoording der bedenkingen op het ontwerp van wet aangaande wachtgelden enz. kwam eene vergelijking tusschen de staatsuitgaven van Belgie en Nederland voor, waaruit blijken moest dat de onze niet hooger waren dan die van het naburig koningrijk. Toegegeven. Maar de uitgaven van Belgie zijn boven de krachten van dat land opgevoerd, afdoende bezuinigingen worden daar door - iedereen weet waardoor - verhinderd; de gevolgtrekking zal dus wel niet zijn, dat men zich tevreden moet houden als men kan aantoonen dat de staatshuishouding hier niet kostbaarder is dan elders, zoo lang zij inderdaad te kostbaar is. - Langdurig werd er beraadslaagd over het reglement van orde, vooral over de vraag of de rapporteurs van het verhandelde in de afdeelingen zelfstandig of als enkele opzamelaars van gevoelens hun verslag zouden moeten stellen. Ten laatste is besloten het oude, door velen zoo dikwijls bejammerde stelsel te behouden. - In eene der zittingen nam de heer van Dam onverwacht het woord, om te verklaren dat hij voor de laatste maal sprak, zijn post van volksvertegenwoordiger neêrlegde, en zijn staatkundige loopbaan sloot. Zijne redenen stonden in verband met oorzaken, welke hij liever niet opsomde. Dit alleen wilde hij zeggen: Er bestaan hier te lande twee
| |
| |
partijen, de eene van vooruitgang, die te ver wil gaan; de andere, welke men te regt met de benaming van die van achteruitgang kan bestempelen. Geene dier twee partijen kan ik hier vertegenwoordigen. - Hij nam afscheid met hartelijke wenschen voor het heil des lands, en met dankzegging voor de achting en het vertrouwen zijner kiezers en de vriendschap en welwillendheid zijner ambtgenooten. - In eene volgende zitting bragt de heer van Voorst het bestaan dier twee partijen weder ter sprake, en werd door den heer Thorbecke beantwoord. Er waren individuen, die overdrevene rigtingen wilden inslaan, maar geene partijen. De heer van Dam had ook niet gezegd dat zij in de kamer bestonden, en ook onder de natie was den spreker van het bestaan daarvan niet gebleken. - Het was bij de behandeling der wet over de regterlijke collegiën, dat deze woordenwisseling plaats had. Deze wet ontmoette veel tegenstand, doch werd met 49 tegen 15 stemmen aangenomen; nadat de Minister Donker Curtius had verklaard, dat hij van die aanneming eene kabinetskwestie maakte. Z. Exc. verklaarde dat in die wet het beginsel van regtspraak met weinig regters lag opgesloten, het eenige middel tot groote bezuiniging, en hij zou moeten aftreden, als de Kamer zich niet met dat beginsel kon vereenigen. - De wet op het regt van vereeniging en vergadering werd integendeel, gelijk niemand anders verwachtte, afgestemd. Bij de discussie daarover hield de heer Groen van Prinsterer eene uitgebreide en merkwaardige redevoering. Hij bestreed het ontwerp, omdat daarbij aan de natie regten en vrijheden werden onthouden, waarop zij aanspraak mogt maken. De voordragt was voor geene wijzingen vatbaar. Het hoofddoel had moeten zijn, de regeling van het regt tot vereenigingen van polifieken aard. Bij artikel 6 werd ook voor vergaderingen binnen 's huis voorafgaande kennisgeving gevorderd; dit maakte reeds de wet onaannemelijk. Hij vroeg of het
doel van artikel 10 der Grondwet kon geweest zijn, een regt, dat voor het eerst in die Grondwet werd opgenomen, bij de wet tot regeling geheel ter zijde te stellen en verloren te doen gaan. Het voorstel toonde eenigermate de droevige strekking aan eener staatkunde, die, voor de door haar gehuldigde beginselen bevreesd, gaarne het gebruik eener vrijheid, die zij met ophef in de Grondwet heeft gebragt, bijkans onmogelijk zou willen maken. De spreker erkende verder tot diegenen te behooren, die over het bestaan van partijen gesproken en geschreven hebben. In geheel het beschaafde Europa, ook in ons vaderland bestonden partijen. Hij verlangde noch tot de partij van behoud, noch tot die van vooruitgang te behooren, maar ook niet dat zijne gevoelens als van individuëlen aard werden beschouwd. Krachtens de regtstreeksche verkiezing was hij zoowel vertegenwoordiger eener partij als van het volk. Hij wilde niet gerangschikt worden onder eene partij, die geene kleur droeg. Daarop weidde spreker uit over de partij, tot welke hij behoorde, doch dat gedeelte der rede zou, om er geheel regt aan te doen, ook in zijn geheel moeten medegedeeld worden. - Na eene discussie, welke over het geheel denzelfden geest ademde, werd het ontwerp met 54 tegen 6 stemmen (die van de heeren de Monchy, Donker Curtius, Schooneveld, Mutsaers, van Voorst en van Nispen) verworpen. - De wet ter regeling van het koloniaal batig slot over 1847 is, na eene breedvoerige beraadslaging, waarin vooral de handelmaatschappij in hare
| |
| |
betrekking tot het gouvernement ter sprake kwam, bijna eenstemmig aangenomen. De wet op de ministeriële verantwoordelijkheid kwam daarna in behandeling, doch werd voor den afloop daarvan teruggenomen.
| |
Duitsche Staten.
- Wij zouden zeggen, dat onrust en verwarring in geheel Duitschland ten top gestegen zijn, indien wij niet moesten vreezen door het nog hooger klimmen daarvan gelogenstraft te worden. Wij zullen eerst aanstippen wat te Frankfort op de terugkomst der commissie naar Berlijn is gevolgd. Na eene heftige discussie, waarin de liberalen openlijk eene nieuwe omwenteling predikten, was het Parlement tot geen ander besluit gekomen, dan om de afzonderlijke regeringen te doen uitnoodigen, den volkswil niet te verhinderen, om zich in deze gewigtige oogenblikken vrijelijk te verklaren, en inzonderheid geene vertegenwoordigende vergaderingen te ontbinden. De Rijksbestuurder weigerde eerst dit besluit en de vroeger genomene te onderteekenen, doch toen het ministerie daarop wilde aftreden, gaf hij toe. Men ontving vervolgens een nader antwoord van den Koning van Pruissen, waarin hij de keizerswaardigheid bepaald weigerde, daar de Rijksconstitutie inbreuk maakte op de constitutioneel monarchale beginselen, en de eerste § daarvan, alleen door geweld zou kunnen ten uitvoer gelegd worden. Hij vertrouwde, dat het Parlement hem door wijzigingen zou te gemoet komen, om de zaak tot een gewenscht einde te brengen. Hiertoe was echter het Parlement volstrekt niet gezind. Het nam integendeel, voor gewelddadige opheffing beducht, het besluit, dat het overal en ten allen tijde zou kunnen vergaderen, en 100 leden tot eene zitting, 150 tot een besluit voldoende zouden zijn, en daarna, op de tijding dat de Kamers in Pruissen en Hanover waren ontbonden, om voor het geheele Duitsche volk, die ontbinding af te keuren, en van die regeringen onverwijlde nieuwe verkiezingen te vorderen. Intusschen werd de nota bekend, met welke de Koning van Pruissen zijn antwoord aan de afzonderlijke regeringen had medegedeeld. Natuurlijk maakte dit stuk, waarin de noodzakelijkheid werd verklaard om den omwentelingsgeest perk te stellen, en het zenden van gemagtigden naar Berlijn werd verlangd, om zich
met Pruissen te verstaan, een zeer slechten indruk, vooral dewijl daarin duidelijk werd te kennen gegeven, dat het te doen was, om het buiten het Parlement over eene nieuwe constitutie eens te worden. Hierop volgde in het Parlement eene onstuimige zitting, waarin over de voorstellen werd beraadslaagd, om de constitutie inderdaad in werking te brengen. Onder die zitting verklaarde de minister von Gagern, naar aanleiding der Pruissische nota, dat het Rijksbestuur het regt tot eene oproeping tot gemeenschappelijke maatregelen, gelijk Pruissen had gedaan, geenszins aan een afzonderlijken staat kon toekennen. De na deze met gejuich beantwoorde verklaring gevoerde discussie werd nog hartstogtelijker. Welcker riep uit: Men roept een congres van dertig vorsten naar Berlijn, maar hij die komt zal geene kroon meer dragen; Mohl zeide in zijne rede: Ook wij moeten soldaten hebben, en het volk oproepen om goed en bloed bij te zetten, ten einde de verraderlijke troonen met hunne trawanten omver te werpen. In weerwil der opgewondenheid werden de voorstellen der revolutionaire minderheid echter verworpen. De volgende zitting was even onstuimig, doch had den zelfden uitslag. Eene derde zitting werd
| |
| |
geopend door het berigt dat het ministerie was afgetreden, daar de rijksbestuurder zich met zijn programma betreffende de houding die men thans moest aannemen kon vereenigen. Nu werd het voorstel goedgekeurd, waarbij Pruissen, dat inmiddels troepen naar Dresden had gezonden om de beweging aldaar te bedwingen, van schennis van den rijksvrede werd beschuldigd, en besloten werd dat alle volksbewegingen ter invoering der constitutie strekkende door het parlement zouden worden goedgekeurd en bevorderd; zoo ook het voorstel dat alle Duitsche troepen den eed op de constitutie moesten afleggen. Eene proclamatie van Pruissen, waarin het parlement, als zijne magt te buiten gegaan hebbende, niet meer voor de wettige vertegenwoordiging van Duitschland werd verklaard, en daarom, als ook omdat het zich vijandig tegenover Pruissen stelde, het mandaat der Pruissische afgevaardigden voor vervallen werd verklaard, stortte slechts olie in de vlam. In eene dier onstuimige zittingen verklaarde van Scherpenzeel Heusch, de bekende afgevaardigde van het zoogenaamd Duitsche Limburg, voor zich en zijnen ambtgenoot, dat hij nu Duitschland door dwinglandij of regeringloosheid werd bedreigd, zich verwijderde, en Limburg protesteerde tegen een naauwere vereeniging met Duitschland en zich voortaan aan Holland zou houden. Er ontbrak weinig aan of hij werd door zijne vergramde ambtgenooten de deur uitgeworpen. Na eenige dagen werd de benoeming van een nieuw ministerie onder de leiding van het parlementslid Grävell aangekondigd, hetgeen de liberale partij zoozeer verbaasde dat zij deze benoeming voor niet ernstig gemeend hield. In dezelfde zitting kreeg men berigt van de terugroeping der Pruissische leden. Van de 289 aanwezigen stemden 287 voor het voorstel om deze terugroeping voor onwettig te verklaren. Omtrent de Oostenrijksche leden werd daarop hetzelfde besluit genomen. Toen de nieuwe, allen tot de monarchale partij behoorende ministers binnenkwamen, werden zij met
hoon en spot overladen. Intusschen verminderde gaande weg het getal der leden, die de zittingen bijwoonden, en men besloot daarom het getal dat tot een besluit werd vereischt op 100 te bepalen. Hier moeten wij voor het oogenblik afbreken. De onrust en spanning hebben eene tot nog toe voorbeeldelooze hoogte bereikt; reeds had men verwacht dat de vergaderzaal door de militairen zou zijn gesloten geworden; misschien is het berigt daarvan en van verdere gebeurtenissen, welke de in Frankfort heerschende opschudding doet te gemoet zien, reeds ontvangen, eer dit overzigt in handen des lezers komt.
De gebeurtenissen te Frankfort waren eigenlijk slechts de weerklank van die in geheel Duitschland. In Pruissen had de Tweede Kamer zich terstond ter gunste der Duitsche constitutie, en vervolgens den voortdurend en staat van beleg van Berlijn voor onwettig verklaard, en was daarop ontbonden, zonder dat nieuwe verkiezingen werden gelast. Daarop volgden oploopen en straatgevechten, die menschenlevens kostten, doch spoedig werden gestild. In de Rijn-provinciën nam de beweging eene veel ernstiger rigting. Te Keulen plaatste het stedelijke bestuur zich aan het hoofd, en riep de gemeenten op tot gemeenschappelijke beraadslaging. In weerwil van het verbod der provinciale regering werd die vergadering gehouden, en daarin alle Pruissen die de wapenen konden dragen opgeroepen om zich ter gunste van het parlement te ver
| |
| |
klaren. Te Elberfeld, Dusseldorp en op meer andere plaatsen kwam het tot geweldige uitbarstingen. De eerstgenoemde stad moest door de troepen ontruimd worden en bleef verscheidene dagen onder een revolutionair bewind. Ook te Breslau kwam het tot een gevecht, waarna de burgerwacht werd ontwapend.
Van nog veel ergeren aard waren de gebeurtenissen in de andere Duitsche Staten. De koning van Wurtemberg werd door de beweging te Stuttgart gedwongen om de Duitsche constitutie onvoorwaardelijk goed te keuren. In Hanover en Saksen werden de kamers ontbonden. In het eerstgenoemde rijk bleef het ongenoegen daarover smeulen, in het andere kwam het tot eene geweldige uitbarsting. De koning nam, voor zijne veiligheid bevreesd, de wijk naar de vesting Koningstein. Daarop plaatste zich de republikein Tschirner aan het hoofd eener voorloopige regering, doch daar de troepen deze niet bijvielen en Pruissen eene geduchte magt zond, kwam het binnen Dresden tot een barricaden-gevecht, dat verscheidene dagen duurde, en na veel vernieling en moorden van weêrszijde, met de nederlaag der republikeinen eindigde. Opstandelingen, die met de wapenen in de hand werden gevat, werden terstond doodgeschoten, in sommige verschanste gebouwen allen omgebragt die er zich in bevonden, onder anderen in een logement een ziekelijk Oostenrijksch hoofdofficier, een prins von Schwarzburg Rudolstadt. Na het gevecht verklaarden de overwinnaars evenwel, dat het zoo lang had geduurd uit hoofde van hunne bezorgdheid om onschuldigen te sparen. De Beijersche regering had zich ten stelligste tegen de Duitsche constitutie verklaard, en Pruissische troepen waren in aantogt om Rijnbeijeren in bedwang te houden; doch de tijding daarvan deed een volslagen opstand uitbarsten, en daar het krijgsvolk met de burgers gemeene zaak maakte, trokken de Pruissen van voor Spiers en Landau terug. In Baden had de regering zich gehaast om alle verlangens te bewilligen en zelfs de troepen den eed op de constitutie te doen afleggen. Het onweder werd echter daardoor niet afgewend. Hier waren het vooral de troepen, die zich tegen de regering en voor de republiek verklaarden. Gedeeltelijk verliepen zij, gedeeltelijk gingen zij zoo het heette in volksdienst over. Slechts een gedeelte der ruiterij beschermde den
Groot-hertog op zijne vlugt naar de vesting Germersheim. Bij zulk eene woeste verwarring is minder dan ooit te gissen wat er volgen zal.
De oorlog tegen Denemarken is onder dat alles voortgezet. De Sleeswijksche en Pruissische troepen zijn Jutland binnengetrokken en hebben zooveel voordeel behaald, dat Fredericia thans door hen belegerd wordt. De oorlog wordt echter door de rijkstroepen, hoewel hun aantal dat der Deensche ver overtreft, slechts zeer flaauw voortgezet, en gedurig verneemt men geruchten van een vernieuwden wapenstilstand.
De berigten uit Oostenrijk betreffen meestendeels den Hongaarschen oorlog. Het blijkt dat de Hongaren eene geduchte magt bezitten en ontwikkelen. Zij hebben de door de Oostenrijksche troepen belegerde vesting Komorn ontzet en zich van Pesth meester gemaakt. Ook het naburige Ofen, waaruit men Pesth wederom dacht te kunnen bedwingen, schijnt door de Oostenrijkers ontruimd te zijn; en een tijd lang was men werkelijk bevreesd, de Hongaren voor Weenen te zien verschijnen. Onder deze omstandigheden, nu de Hongaarsche rijksdag het keizerlijk
| |
| |
huis van de kroon vervallen had verklaard, heeft de Oostenrijksche regering de hulp van Rusland aangenomen, om Hongarije te bedwingen. De ontzaggelijke toebereidselen van Rusland schijnen echter op iets meer te doelen. In een manifest aan zijne onderdanen zegt de Russische Keizer, dat daar het vuur van den opstand eerst in het aangrenzende Moldavië en Wallachije is doorgedrongen, en die opstand verder in Hongarije door het toestroomen van Poolsche landverraders en overloopers uit andere landen, een zoo bedenkelijk aanzien heeft verkregen, dat de Keizer van Oostenrijk zijne hulp tegen den gemeenschappelijken vijand heeft ingeroepen, hij zijne legers last geeft om ter bescherming der regtvaardige zaak op te trekken. Ook in de laatste proclamatie van den Oostenrijkschen Keizer aan de Hongaren, wordt de houding aangenomen als ware het te doen om hen van vreemde onderdrukkers te verlossen, een uitschot van rustverstoorders uit andere landen, die hen in een burgeroorlog wikkelen onder voorwendsel dat hunne vrijheid en nationaliteit worden bedreigd. Het is echter te vreezen dat het gevolg die bewering zal logenstraffen, en de oorlog met die hardnekkige verbittering zal worden gevoerd, welke de Oostenrijksche politiek zelve sedert lang tusschen de verschillende natiën des rijks heeft gezaaid, om de eene door de andere te verzwakken en in bedwang te honden. De sterkte der krijgsmagt, welke Rusland reeds naar Zevenbergen en Hongarije heeft gezonden, wordt verschillend geschat, doch zeker is zij zeer aanzienlijk. Men meldt zelfs van 320 stukken geschut, die zij zou medevoeren.
| |
Frankrijk.
- Kort na het vertrek der expeditie onder Oudinot naar Italië ontving men berigt, dat Civita Vecchia zonder tegenstand was bezet. Daarop bleven verdere tijdingen eene poos uit, doch toen kwam het berigt dat de Fransche krijgsmagt, voor Rome, waar zij meende dat het republikeinsche driemanschap reeds op haren aantogt gevlugt zou zijn, bloedig het hoofd gestooten, en terug had moeten trekken. Nu werd het ministerie in de Nationale Vergadering heftig aangevallen, over het doel, waarmede het die magt had uitgezonden. Eene commissie werd benoemd om de instructiën van den generaal Oudinot te onderzoeken, en deed verslag dat die instructiën strijdig waren met het doel, waarmede de Vergadering tot het bezetten van eenig punt in Italië had besloten. Haar voorstel was de bewindslieden uit te noodigen onverwijld maatregelen te nemen om de Fransche expeditie niet langer te onttrekken aan het doel, waarmede zij gezonden was. Dit doel werd na eene hartstogtelijke discussie verklaard eene vredelievende bemiddeling tusschen den Paus en zijne onderdanen te zijn, en het voorstel werd met eene aanzienlijke meerderheid aangenomen. Op nieuw kwam de zaak op het tapijt door eenen brief van Lodewijk Napoleon aan Oudinot. De heftige republikeinen verklaarden dat de Voorzitter daardoor de eer des lands had geschonden, en wilden hem en de ministers in beschuldiging gesteld hebben. Werkelijk werd daartoe door Considérant en verscheidene anderen een voorstel gedaan. Vervolgens dwong Jules Favre het ministerie met de heftigste taal tot mededeeling der ontvangene bescheiden. De proclamatie van Oudinot noemde hij in strijd met de bedoelingen der Vergadering. Doch deze generaal was niet te laken. Het was het ministerie, dat zich ongeroepen aan eene bevriende natie had opgedrongen, en zich met eene bende roovers gelijk gesteld. De gegevene in- | |
| |
lichtingen stelden echter de Vergadering eenigzins tevreden, doch eene weigering van generaal Changarnier
om op last van den voorzitter Marrast troepen ter bescherming der Vergadering te zenden, en eene dagorde van generaal Forest vergrootte de spanning weder. Eene uitbarsting scheen te dreigen, waarbij de strijd tusschen de Vergadering en Louis Napoleon door een nieuw straatgevecht zou worden beslist; maar nog tijdig gaf de laatste toe, de gewapende magt werd ter beschikking der Vergadering gesteld en de dagorde ingetrokken. De invloed van Louis Napoleon en het ministerie was echter door dit alles zeer verzwakt. Dit bleek spoedig, toen de wijze waarop de minister van binnenlandsche zaken, Leon Faucher, de gemeentebesturen met de afstemming van een voorstel ter afkeuring van het ministerie had bekend gemaakt, hem in de vergadering eene openbare verguizing op den hals haalde, en een besluit ter afkeuring van zijn gedrag met bijna algemeene stemmen doorging. De minister moest aftreden, en ook generaal Changarnier moest uit een zijner twee posten ontslagen worden. - Onder dat alles was en blijft het in Parijs en de departementen zeer woelig, en zijn de verkiezingen voor de nieuwe wetgevende vergadering zoodanig uitgevallen, dat de heftige republikeinen en socialisten, hoewel geene meerderheid, toch een veel grooter getal dan in de aftredende zullen uitmaken.
| |
Italië.
- Het republikeinsche bewind van Rome heeft niet slechts tegen de Fransche maar ook tegen de van den anderen kant opgetrokkene Napelsche krijgsmagt stand gehouden. Ook Oostenrijk heeft troepen doen binnenrukken in de zoogenaamde legatiën, en Bologna is belegerd en gebombardeerd. Eveneens is Oostenrijk in Toscane tusschenbeide gekomen om het gezag des groothertogs in Livorno te herstellen. Met Sardinië is de vrede nog niet gesloten. Oostenrijk heeft zich niet laten weerhouden van de vesting Alessandria te bezetten, en in zijne hooge eischen van oorlogscontributie te volharden. Laatstelijk schijnen die eischen echter eenigzins gematigd te zijn. Venetië, thans geblokkeerd en geregeld belegerd, blijft zich standvastig verdedigen.
| |
Engeland
- Uit Indië luiden de tijdingen zeer gunstig. De voornaamste opperhoofden der Sikhs, slechts twee uitgezonderd, hadden zich onvoorwaardelijk aan het Britsche gezag onderworpen, en zich overgegeven met hunne geheele krijgsmagt, die nog uit 16000 man bestond. Men verwachtte nu de inlijving van geheel Punjaub in de Britsche bezittingen. Tegenover deze gunstige tijdingen staan de ongunstige uit Canada, waar eene algemeene opschudding heerscht, benevens een geest van verzet tegen het gezag van het moederland, die met eene afscheuring dier kolonie dreigt. De wet ter afschaffing der tot nog toe bestaande scheepvaartwetten ontmoet veel tegenstand; ook buiten het parlement verheffen zich vele stemmen van hen, die door deze afschaffing nadeel denken te lijden, doch waarschijnlijk zal zij toch worden aangenomen, gelijk ook wel het geval zal zijn met de wet tot zoodanige verandering van den eed der parlementsleden, dat voortaan ook Israëlieten zitting zullen kunnen nemen.
|
|