Utrecht en in den Haag zullen geplaatst zijn, en de ijzeren of metalen koning, reeds in den vorm onder den grond zal zijn gegoten, om spoedig de drie steden, hier genoemd, te versieren en te begelukzaligen; daarom thans niets meer dan over de publieke staatsbelooningen en eerbewijzen.
Cornelius Nepos verdedigt hier, ten aanhooren van al de schooljongens der laagste klassen, op de lieve Latijnsche scholen, tegenover alle praeceptoren en conrectoren, tegenover alle koningen, keizers, volken en contrasignerende ministers, tegenover al die onafzienbare menschen, welke, zooals men zegt, gedecoreerd zijn, eene zeer gevaarlijke thesis:
De eerbewijzen, eens zeldzaam en beperkt, waren om die reden ob eamque causam, des te roemvoller, of bezaten juist daardoor meer innerlijke waarde, nu zijn ze aan honderden als toegevloeid (effusi!) en - als versleten - (obsoleti) te beschouwen. Wij vragen of de wakkere geschiedschrijver, die zijne eigene natie hier de les leest, in onzen leeftijd, wanneer hij thans geroepen werd, om de levens der koningen en veldheeren te beschrijven, nog altijd deze stoutmoedige thesis zoude volhouden?
De Romeinen, zooals Nepos hen kapittelt, worden door de Atheniensers, zoo als hij ze voorstelt, beschaamd, en zoude ons volk - populus noster - de Nederlanders - hier kunnen en mogen genoemd worden, om het driemanschap te volmaken?
Zoude het in dezen jare, in ons vaderland, welligt nog waarheid zijn wat voor negentien eeuwen waarheid was? -?:
Hoe zeldzamer en beperk ter eerbewijzen worden uitgereikt, des te eervoller!!
Wij meenen dit in twijfel te moeten trekken. Wij opponeren ons met voet en hand tegen den braven Nepos, vooral als wij drie nommers der Staats-Courant, dadelijk na den 13den Mei dezes jaars, naast ons leggen; wij verheffen de dreigende vuist tegen onzen ouden plaaggeest, met zijne altoos terugkeerende helden, en roepen: zwijg, Cornelius!
Want; dat er in onzen leeftijd en in ons vaderland, onafzienbare drommen van verdienstelijke mannen zijn, die elkaâr als verdringen, staat op den voorgrond - 't is een axioma - 't is boven alle bewijs verheven; die verdienste, te lang miskend, te lang verborgen, te lang door schroomvallige nederigheid bedekt, moet, wij zeggen moet aan het licht, en gelukkig daagt de dag, waarop die verschillende verdienste, plotseling, onverwacht, op eenmaal als met een tooverslag wordt erkend, - waarde oogen, zoo als bij Adam en Eva, geopend zijn, en men erkent de eigendommelijke waarde van zeer vele landgenooten, die - dit is merkwaardig - tot op den grooten dag der belooning zelve niet wisten of durfden te vermoeden, hoe verdienstelijk zij op één dag waren geworden.
Bij de Atheniensen en Romeinen, dit verstaat zich, was die oogst van groote, degelijke, edele mannen, ellendig klein, niet noemenswaardig, een paar dozijn helden, wijsgeeren, redenaars! - 't Was in dien tijd jammerlijk met het groote-mannen-dom gesteld; daarom moesten de belooningen rari en tenues zijn, en wij begrijpen wel, hoedanig Nepos over zijne natie zoo heeft kunnen schrijven. Hadde hij slechts onder ons geleefd - ziet! hij zoude den volzin hebben omgekeerd en verbeterd, alzoo: ‘hoe meer uiterlijke eerbewijzen, des te meer eer en waarde,’ - want, als het vaderland in alle standen, betrekkingen, en ambten, in het civiele en militaire als overvloeit van mannen, die, de hemel weet het, niet lan-