| |
De bankroetiers-dochter.
Naar het Engelsch.
Het gebeurt dagelijks dat er menschen geruïneerd worden, zoo als men zegt; maar wat wordt er dan naderhand van hen? Het leven, het werkelijke leven, wordt niet, gelijk een roman of een treurspel, glad afgehakt, door eene of andere catastrophe, waardoor aan de ingewikkelde moeijelijkheden, die den held overstelpen, in eens een einde komt. De gebeurtenissen van het werkelijke leven zijn niet als schilderijen in lijsten gezet, of in drie deelen afgepast, stevig gebonden opdat ze niet verder zouden uitdijgen; maar zij loopen voort, zonder dat men er een eind aan ziet. De coup de grace wordt zelden gegeven, en de verongelukten blijven voortkwijnen, en slepen hunne verminkte leden zoo goed zij kunnen mede, buiten het gezigt en geheugen van hen, wier belangstelling de geduchte smak, waarmede zij nederstortten, voor een oogenblik heeft getrokken.
Geene courant komt er uit, zonder eene lijst van bankroeten, sommige frauduleus en gelukkig, uit kracht van welke de vrouw haar salon op nieuw meubeleert, mijnheer zich weder rijtuig aanschaft, en beide zich streelen met de
| |
| |
bewustheid van met oude schulden niets meer te maken te hebben. In andere gevallen worden rijke kooplieden, die als vorsten hebben geleefd, eerlijk geruïneerd, en verdwijnen, zoodra zij voor den commissaris zijn geweest, uit de oogen der menschen; maar waar blijven die geruïneerden?
Worden zij als ballingen uit de maatschappij verstooten, of weder daarin opgenomen; en hoe vinden zij weder eene plaats in het land der levenden? Dikwijls hebben wij bij die vragen stilgestaan, maar nooit een antwoord ontvangen. Doch er zijn nog veel meer pijnlijke omstandigheden, waarvan in romans zelden gerept wordt. De helden en heldinnen worden in het land van belofte gebragt, en de schelmen, met een enkel woord over de verachting, waarin zij verzinken, tot vergetelheid veroordeeld.
Wij durven echter wel bekennen dat sommige schelmen in het werkelijke leven onze nieuwsgierigheid gaande maken. Menschen, die nadat zij zich om hoog hebben gewerkt, de grenzen van geoorloofde ‘speculatiën’ te buiten gaan, en verleid door de verzoeking en de gelegenheid om eene of andere onmiddellijk dringende ongelegenheid af te wenden, zich blootstellen aan de toepassing van wetten, waarin zeer leelijke woorden voorkomen; hoogst fatsoenlijke lieden, die eigen rijtuig houden en partijen geven, en daarna de ergernis en het afgrijzen van al hunne bekenden worden, somtijds gehangen, dikwijls getransporteerd worden, en hunne vrouwen en huisgezinnen in eenen onbeschrijfelijk beklagenswaardigen toestand achterlaten. Met die menschen zelven hebben wij weinig medelijden; maar de zwaarte van hun ongeluk valt ook op hunne familie, op hunne zonen en dochters, die hunne loopbaan moeten intreden met de boeijen van eenen slechten naam aan de beenen. Voor die ongelukkigen en hun later lot hebben wij steeds eene smartelijke belangstelling gevoeld.
De zonden der vaderen aan hunne kinderen bezocht, is eene der treurspel-een-heden, die in het drama van het werkelijke leven steeds getrouw in acht genomen wordt. De volgende geschiedenis bevat zuivere waarheid; hoewel de bijzonderheden, die tot inleiding dienen, eenigzins vermomd zijn, zijn ook zij niet verdicht.
William Worral was, vele jaren geleden, een hoog geacht koopman in eene groote fabriekstad. Hij was een werkzaam en ondernemend man, maar had al te veel haast om rijk te worden, hetgeen reeds zoo menigeen in het verderf heeft gestort. Hij speculeerde op eene groote schaal in alles wat hem voorkwam, en hij was even gelukkig als stout en schrander; bij gevolg werd hij als een zeer achtenswaardig en fatsoenlijk man beschouwd. Hij bekleedde verscheidene eereposten, was lid van het bestuur en penningmeester van eenige liefdadige instellingen, en vele kleine winkeliers hadden hem hun spaargeld in handen gesteld, om het voordeelig te beleggen.
Eer men er om dacht ontstond er een handelcrisis, vele kantoren sprongen, en men begon vreemde geruchten te fluisteren van het kantoor van Worral en Comp., waarvan William Worral, door het sterven of uitkoopen der andere deelhebbers, de eenige eigenaar was geworden. Men wist dat hij zich diep met den Amerikaanschen handel had ingelaten, en meende dat hij betrokken zou zijn in het bankroet van twee groote kantoren, dat juist was aangekondigd. Terwijl men nog over die geruchten praatte, hoorde men dat de heer Worral de vlugt had genomen. Men had hem met zijne
| |
| |
vrouw in zijn eigen rijtuig de stad zien uitrijden, en hij kwam niet terug. Toen kwamen er verdachte omstandigheden aan het licht; de voortvlugtige werd opgespoord, teruggebragt en in hechtenis gehouden, beschuldigd van valschheid in geschrifte en het verduisteren van gelden aan liefdadige instellingen behoorende. Hij werd teregtgesteld; de solliciteur die hem bijstond, was knap, maar de zaak was al te duidelijk; hij werd schuldig verklaard en tot levenslange transportatie veroordeeld. Al wat hij bezat werd aangeslagen en verkocht; en de geheele stad was met verontwaardiging tegen hem vervuld, want bijna iedereen had geld door hem verloren.
Zijne vrouw, voor wie hij altijd zeer goed was geweest, stierf bijna van verdriet, maar bleef toch, met bijna schoone ligtgeloovigheid, beweren, dat haar man het slagtoffer van boosaardigheid en onregt was. Zij besloot het land met hem te verlaten, en haar broeder beloofde haar eenig kind, een meisje van tien jaren, op te nemen en voor haar te zorgen. De moeder had haar eerst willen medenemen, maar de vader kon de gedachte niet verduren, dat zijn kind hem in zijne vernedering zien zou, en toen de arme vrouw tusschen haren man en haar kind moest kiezen, hechtte zij zich aan den eersten. Het schip met ballingen vertrok; en Agnes, erger dan eene wees, werd door haren oom naar zijne woning, in eene ver verwijderde streek des lands, gebragt. Het zou beter voor Agnes zijn geweest dat zij nooit geboren was, dan aldus te worden overgelaten aan de harde liefdadigheid van verwanten, verontwaardigd over de schande, die haar vader de familie had aangedaan. Maar vele menschen, als men het hun vroeg, zouden liever niet op de wereld willen gekomen zijn; dus is het over het geheel beter, dat er niet te kiezen valt. Agnes jammerde bitter over de scheiding van haar vader en moeder. Men zeide haar, dat zij spoedig zouden terugkomen, maar kinderen weten zich nog niet door hoop te laten troosten. Zij was een bedorven kindje, dit was haar eerste harteleed, en zij treurde en schreide, tot haar verdriet van zelf uitsleet; maar ook toen bleef zij ongelukkig.
Hare tante was wel niet boosaardig, maar koud en egoïstisch. Hare grootste zorg was, met bekrompene middelen een zeer fatsoenlijken schijn te bewaren. De komst eener huisgenoote, die van alles voorzien moest worden, was dus een bezwaar, en de omstandigheden die haar deden komen, waren zoo onaangenaam, dat mevrouw Maitlands humeur op eene zware proef werd gesteld. De plaats, waar de Maitlands woonden, was eene stijve, stille binnenstad, waar de nieuwsgierigheid en kwaadsprekendheid veel te groot waren om toe te laten dat Agnes en hare betrekking met den sluijer des geheims werden bedekt. Het eenige om de zaak eenigzins te verbloemen, was dat men letterlijk van den nood eene deugd maakte. Dit verhinderde echter niet, dat het ‘akelige geval van de arme mevrouw Maitland’ op een half dozijn theegezelschappen werd bepraat, en toen men tot het besluit was gekomen, dat zij bijna niet zou weten hoe zich er onder te houden, volgde daarop een stroom van ochtendvisites, daar ieder nieuwsgierig was om nog iets te hooien dat niet in de couranten had gestaan, of te vernemen wat mevrouw Maitland met haar nichtje dacht te beginnen, en wat voor een kind het toch wel was. Mevrouw Maitland hield zich goed, toonde eene voegzame teêrhartigheid en versierde zich met zoo vele Chris- | |
| |
telijke deugden, dat geen heilige uit den almanak zich naast haar kon plaatsen.
Eene dame van onze kennis zeide ons eens, dat het hoogste geluk van den hemel daarin zou bestaan, dat wij volkomen met onszelven tevreden zonden zijn; en mevrouw Maitland werd bij die bezoeken dit geluk zoo nabij gebragt, dat zij aan de veroordeeling van haren schoonbroeder met berustende kalmte kon denken. Agnes werd bij hare twee nichtjes in de schoolkamer gebragt; maar, als de kinderen groot werden, zouden die twee jonge dames, en Agnes eene gouvernante worden. Zij groeiden intusschen op. Agnes vond er een groot verschil in, tusschen een vertroeteld eenig kind te zijn, en het speelmakkertje van twee heerschzuchtige jonge juffertjes, die hare meerderheid zeer goed gevoelden. Mevrouw Maitland maakte niet opzettelijk onderscheid tusschen Agnes en hare eigene dochters; maar op duizend onwillekeurige manieren deed zij Agnes toch gevoelen, dat hare nichtjes van veel meer beteekenis waren dan zij, of eigenlijk dat zij van geheel geen beteekenis was. Agnes was een lief kind, maar loszinnig, speelziek en weinig genegen om te werken of anderen van dienst te zijn. In haar opgroeijen werd zij bevallig, veel te bevallig om aan hare eigene voorzigtigheid te worden overgelaten. Zij had mooi bruin hair, eene heldere kleur, een lief, verleidelijk glimlagchend mondje, groote blaauwe oogen, met een blik als wisten zij welk een indruk zij konden maken, en hare gestalte was rijzig en welgemaakt. Toen Agnes vijftien jaar oud werd, waren hare nichtjes oud genoeg om in gezelschap te komen. De gouvernante werd dus afgedankt, en Agnes werd op eene jonge jufvrouwenschool besteld om ‘verder opgeleid te worden’ gelijk hare tante zeide. Agnes was te goedhartig om jaloersch te zijn; maar haar lot beviel haar toch daarom in het minst niet. Zij had evenveel smaak in vermaken als hare nichtjes, en kon er maar niet dankbaar voor zijn, dat zij als kweekelinge op eene kostschool werd gedaan, hoewel hare tante haar zeide dat zij dit behoorde te wezen. Toen zij met de vacantie
te huis kwam, zou juist een van hare nichtjes trouwen, en was goedhartig genoeg om te verlangen, dat Agnes haar speelnootje zou zijn, ‘om het arme kind een beetje pleizier te gunnen, nadat zij een half jaar in een schoolkamer had zitten druilen.’ De tante was in een te goed humeur om dit verzoek te weigeren, maar de vermaken van die vacantie maakten het voor het meisje nog onaangenamer om hare vervelende taak te hervatten. Na eenigen tijd was zij knap genoeg om eene betrekking te kunnen aannemen, en er werd er ook eene voor haar gevonden, maar het salaris was slechts twintig pond 's jaars, en daarvoor moest zij gouvernante en bonne zijn bij een meisje van acht jaren, en zoo iets als femme de chambre bij de mama. Zij bevond ten minste, dat dit de beteekenis was van de uitdrukking: ‘eenige huiselijke bezigheden verrigten.’ Zij schonk ook in het salon thee als er gezelschap was, maar dan werd er van haar verwacht, dat zij zich stiptelijk zou onthouden van de aandacht der jonge heeren te trekken. Agnes had nog veeleer zelve eene gouvernante noodig gehad, dan dat zij in staat zou zijn geweest om daarvoor zelfs bij een klein kind te spelen; maar zij was bevallig en goed van humeur, en de kleine hield spoedig veel van haar, hetgeen eene menigte van tekortkomingen bedekte. Ongelukkig toonde de heer des huizes al te veel oplettendheid op hare schoonheid, hoewel niet op eene berispelijke manier; maar het is het voorregt van den mensch,
| |
| |
het eenige redelijke wezen op de wereld, dat hij het tegenwoordige door de gedachte aan de toekomst kan vergiftigen of verzoeten. De vrouw des huizes wist derhalve niet, of er, hoewel zij nu geen kwaad zag, misschien kwaad van komen kon, en werd dus dwars en grillig; haar man werd bij gevolg dwars daartegen in, Agnes voelde hare ijdelheid tegelijk gekwetst en gestreeld, en door dit kleine begin had eindelijk de drommel kunnen losraken; maar op een goeden morgen kondigde mevrouw Smith Agnes haar ontslag aan, daar Emilia naar eene school zou worden gezonden. Agnes keerde naar hare tante terug, en bleef eene poos buiten betrekking. Zij legde met haar nog ongetrouwd nichtje bezoeken af, nam zooveel pleiziertjes waar als binnen haar bereik vielen, en werd al meer en meer ontevreden met hare omstandigheden. Hare tante had haar de geschiedenis van haren vader verteld, en haar ook gewaarschuwd om het hoofd niet te hoog op te steken, daar weinig menschen eene connectie met eene geschandvlekte familie zouden verlangen. Dit was haar in het hart blijven kankeren, en haar jeugdig leven werd door een geheimen rusteloozen wrok vergald. Geene vaste beginselen en zedelijke begrippen van goed en kwaad waren haar ooit ingeboezemd. Gekrenkt in hare ijdelheid, overal achteraf gezet, bewust van hare schoonheid en niet ontbloot van talenten, had zij niets dan de gedachte aan haar fatsoen om haar voor onheil te bewaren. De betrekkingen van haren vader waren allen van geringen stand, die van hare moeder hadden zich nooit veel aan haar gelegen laten zijn, blijde dat zij zich niet met haar behoefden te bemoeijen. Men doet nooit van zelf iets waarin men weinig lust heeft; en daar zij niet om iets gevraagd waren, hielden zij zich stil tot dit gebeuren zou; doch eenige maanden nadat Agnes buiten betrekking was geraakt, vroeg eene oude tante haar toch te logeren.
Het is iets ellendigs als iemand zijn aangename eigenschappen als een middel van bestaan moet beschouwen, wanneer datgene wat een vrijwillig geschenk zou moeten zijn als eene koopwaar wordt behandeld. Wij lezen nooit eene advertentie, waarin eene plaats als jufvrouw van gezelschap wordt gevraagd, en de opgeruimdheid, lieftalligheid, dienstvaardigheid en spraakzaamheid der aanvraagster worden aangeprezen, zonder een pijnlijk gevoel, alsof wij onszelven schaamden, dat voor een stuk geld en een brok brood, zedelijke eigenschappen te huur worden geboden aan wie ze maar betalen wil. Het is wel de uiterste vernedering, het regt te verliezen om zijn gevoel van genegenheid, gelijk de natuur medebrengt, alleen aan diegenen te toonen, die het kunnen opwekken. Agnes vertrok naar hare onbekende tante, met uitdrukkelijken last om zich aangenaam te maken en haar te believen. Deze tante behoorde onder de zoogenaamde fijnen; zij was overigens op hare manier een vrij goed mensch, maar hield alle vermaken voor ongeoorloofd, het dansen voor stellig zondig, het zingen, behalve van geestelijke liederen, voor onvoegzaam, en den schouwburg voor een verfoeisel, dat zelfs niet genoemd moest worden.
Agnes ging nu mede naar avondoefeningen, op wandelingen om traktaatjes uit te deelen, naar vergaderingen van zendelingen Bijbelgenootschappen, en moest hare tante godsdienstige boeken voorlezen, zoo vervelend, dat zij haren afkeer niet verbergen kon; en de tante was zeer bedroefd over hare wereldsgezindheid, en onderhield haar alle dagen ernstig over de godde- | |
| |
loosheid en ijdelheid van alle wereldsche vermaken, die zij afschilderde als geheel andere dingen, dan Agnes ooit gezien had, zoodat hare welsprekende waarschuwingen ellendig te loor gingen.
Agnes was een paar malen naar den schouwburg geweest, en op den grond van haar hart school een geheim verlangen om actrice te worden. Zij had dit nooit aan iemand toevertrouwd, behalve aan haar nichtje Harriet Maitland, die zich ten hoogste over zulk eene gedachte had verontwaardigd. Hare tante kreeg er van te hooren, en gaf haar eene ernstige vermaning over het onfatsoenlijke van zulk een beroep, haar te gelijk smeekende om de familie niet nog zulk eene schande aan te doen. Agnes schrikte er van, maar haar verlangen werd er niet door uitgedoofd; en thans, in een eentoonig vervelend huis opgesloten en van alle vermaak beroofd, rees het tooneel als eene tooverwereld voor hare verbeelding op. Haar verlangen werd des te vuriger, omdat zij het in haar hart moest smoren. Zij had verscheidene bewonderaars gehad, en was, gelijk zij zich verbeeldde, op verscheidene jonge lieden, die zij ontmoet had, verliefd geworden; maar geen huwelijksaanzoek was haar nog ten deel gevallen. Zij had een romanesk gevoel en eene ligt ontvlambare verveling, en stierf bovendien van verbeelding; zij had een aantal romans gelezen, walgde van haren toestand, en droomde slechts van eene redding uit hare slavernij en een glansrijk lot - kortom de jonge juffer verkeerde bij gebrek van alle redelijke bezigheid, in eene opgewondenheid van verbeelding en een smachtend verlangen naar eenige afwisseling, die het tot een groot geluk voor haar maakten, dat zij geene gelegenheid vond om op hol te gaan. Maar nu wilde het ongeluk, dat zij, twee maanden nadat zij bij hare tante was gekomen, koude vatte en eene keelontsteking kreeg, en dat de oude doctor harer tante, die het pootje had, een jongen kunstbroeder zond, een zeer welgemaakt en zwierig gekleed jongman. De kennismaking werd met de herstelling der lijderes niet afgebroken. Agnes kreeg op eens een bijzonderen smaak in het bezoeken der verst afwonende armen van hare tante, en bragt hun met grooten ijver tractaatjes; maar dagelijks ontmoette zij
ook op die wandelingen haren nieuwen bekende, en spoedig verbeeldde zij zich dat zij smoorlijk verliefd was. Zij vertrouwde hem hare zucht voor het tooneel, en hij beloofde haar, alles te doen wat hij kon om haar verlangen te bevorderen. Hij was met een rijk meisje geëngageerd, maar kon de verlokking van eene geheime minnarij niet wederstaan. Het kwam hare tante ter ooren, dat men haar met den heer Pattison had zien wandelen, op plaatsen waar zij volstrekt niet had behooren te komen, en zij werd met schande naar huis gezonden. De jonge doctor had te veel zorg voor zijne vooruitzigten om zich voor Agnes op te offeren; hij verontschuldigde zich bij de tante, zeer ten koste van haren goeden naam, en verzekerde dat zij hem had opgewacht en overal in den weg was gekomen, en hij nooit eenige afspraak had gemaakt om haar te ontmoeten. Hij werd geloofd en Agnes veroordeeld. Hare tante en nicht waren bij hare terugkomst zeer bitter, en konden hare edele verontwaardiging onmogelijk voor zichzelven houden. Hare bespiegelingen over de gevolgen van onzedelijkheid waren te schoon om ze aan eene enkele toehoorderes te verspillen, en de arme Agnes bevond weldra dat de geheele stad van hare dwaasheid onderrigt was,
| |
| |
en veel meer geloofde dan er ooit was gebeurd. De kwellingen, die men haar aandeed, werden haar zoo ondragelijk, dat zij gereed was tot den wanhopigsten stap om er zich aan te onttrekken. Onregtvaardig verdacht en gestraft, zoo als men in de zamenleving gestraft wordt, was haar goede naam bevlekt, eer zij dien op prijs had leeren stellen. Onder dat alles ontving zij een brief van Pattison, vol leedwezen over het ongelukkige eclat, maar waarvan het voorname oogmerk was, haar kennis te geven dat hij met een tooneeldirecteur in aanraking was gekomen. Eene geheime correspondentie werd dus nog bij hare andere zonden gevoegd, en ontdekt, toen een der brieven mevrouw Maitland in handen viel. Nu volgde eene geweldige uitbarsting en was er aan geene genade meer te denken. Zij werd in de hoogste ongenade weggezonden, naar twee oude jufvrouwen, verre bloedverwanten van haar vader, die op een groot maar afgelegen dorp woonden.
Toen zij op den avond van hare aankomst bij die twee oude jufvrouwen naar het voor haar bestemde kamertje ging, kwam er een gevoel van verlatenheid bij haar op, gelijk zij nog nooit had gekend. Zij was zoo goed als weggejaagd door de eenige betrekkingen die zij had, en niemand anders was er op de wijde wereld, die zich om haar bekommerde. Terwijl zij daar zat in het stijf nette kamertje, met het schuine dak en het oude lapje tapijt voor het bed, was het haar alsof zij, gelijk een onbruikbaar vod naar eene vliering was gebragt, om maar iedereen uit den weg te zijn. In den laatsten tijd had zij, met andere gedachten vervuld, vergeten wat zij van de schande van haren vader had gehoord; maar dien nacht kwam het alles weder bij haar op en smoorde alle hoop en alle achting voor zichzelve, die zij nog bezat. Zij was zelve eene schande voor hare familie, en een gevoel van schuld, zij wist naauwelijks waaraan, voegde zich bij hare andere kwellingen. Zij zette zich op haar nog gepakten koffer neêr, en schreide bitter. Zij had tot nog toe weinig anders gehoord dan bitse, stekelige woorden, was altijd berispt en gelaakt geworden, maar zelfs dat zou zij misschien niet meer hooren. Niemand zou het meer de moeite waardig achten om zich met haar te bemoeijen. Zij bleef zitten schreijen, tot het flikkeren van hare in de pijp brandende kaars haar waarschuwde. Nu wilde zij haastig haar koffer openen om haar nachtgoed te krijgen, maar nog eer zij dit gedaan had stond zij in het donker. Zij begon nu van koude te huiveren, ontkleedde zich haastig ten halve, en zocht op den tast den weg naar het harde bed met witte gordijnen, dat in een hoek van het kamertje stond. Het duurde lang eer zij in slaap viel, en den volgenden morgen hadden de twee oude jufvrouwen hare huiselijke godsdienst reeds verrigt, en zaten met ongeduld en verwondering bij het ontbijt te wachten, toen de arme Agnes met roode oogen en een bleek gezigt beneden kwam. Zij begreep welk eene zonde tegen den
huiselijken regel zij begaan had, en begon eene verontschuldiging, die zeer deftig werd aangehoord, alsof zij inderdaad eene zware misdaad betrof.
- Voor deze keer beteekent het niet veel, zeide de oudste harer tantes, eindelijk, maar voortaan hoop ik dat gij niet van het gebed zult wegblijven. Het is zulk een slecht voorbeeld voor de booijen.
Na het ontbijt ging Agnes weder naar boven om haar goed te ontpakken, en
| |
| |
toen zij hare zwierige kleedjes in de ouderwetsche latafel legde, was het haar te moede gelijk het een ongelukkigen geest moet zijn, die door een vergramden toovenaar in een aarden kruik wordt opgesloten. Zij bezat nog al hare vermogens en al hare gebreken, maar het was alsof zij ze niet meer bezat, in die benaauwde gevangenis hadden zij geene ruimte om zich te vertoonen. Hare tranen hadden echter haar hart eenigzins verligt en zij gevoelde zich nu nog maar dof en hopeloos. Zij was bereid om haar best te doen, zoo stil en ingetogen te zijn als men maar van haar verlangde, en hare tantes lief te hebben, als deze het haar maar wilden toelaten. Zij had een liefdevol hart, dat versmachtte uit gebrek aan menschen, die zich wilden laten liefhebben. Zij ging naar de voorkamer, waar de twee oude jufvrouwen waren met een stapel linnengoed dat zij zaten te zoomen. Dit was een liefhebberijwerk van haar, daar het hare handen bezighield zonder eenige aandacht te vereischen, en zij zoomden alles voor al hare bekenden. Agnes zette zich aan de tafel en begon ook te zoomen. De kamer was buitengemeen net, maar in de schikking der leelijke ouderwetsche meubelen was geen aasje smaak te bespeuren.
Aan eene zijde stond eene boekenkas vol met gebonden boeken; maar alleen boeken, die niemand ooit zou verlangen te lezen: eene geschiedenis van Engeland in eene menigte deelen vulde eene geheele plank, en eene encyclopaedie eene andere. Verder zag men eene menigte van die werken, die alleen geschreven schijnen om in eene kas gezet te worden. De genius der verveling scheen ze bijeen gezocht te hebben en nog boven de kas te zweven. Geen enkel boek, dat iemand kon opnemen met den uitroep:
- ‘O, daar heb ik naar verlangd; en geene de minste kans om ouverwacht zoo iets te vinden: het was eene boekenkas zonder eenige hoop; alles stond stijf op de bepaalde plaats, met een enkelen blik zigtbaar door de glasdeuren. Aan de andere wanden hingen portretten van vroegere koningen en koninginnen. Op den schoorsteenmantel stonden eenige Cupido's met blaauwe sjerpjes en mandjes met rozen op gelijke afstanden van een ouderwetsch klokje. De stoelen waren geregeld langs de wanden geplaatst en schenen op ongemakkelijkheid berekend te zijn. Eene tafel met een wel geconserveerd maar zeer verschoten kleed bedekt stond midden in de kamer, en vlak midden daarop een inktkoker; zwervende boeken zag men niet. Digt bij het venster had men eene andere tafel, en daaraan zat men te naaijen. Het zoomen is eene eentoonige bezigheid, als het niet door kwaadspreken of kijven wordt verlevendigd; en de arme Agnes - een ijlhoofdig jong ding, daar opzettelijk heengezonden om haar het hoofd regt te zetten - was een al te uitlokkend slagtoffer om niet door de oude jufvrouwen aan de straf eener reeks van boetpredikatiën en lessen over welvoegelijkheid en zedelijkheid onderworpen te worden. Doch wij moeten de nieuwe voogdessen van Agnes eerst beschrijven.
De oudste was eene statige matrone, met een paar groote, ronde zwarte oogen, die zoo strak staarden alsof zij nooit konden digt vallen; en die alles schenen te zien, hoewel zij de bijzondere gaaf hadden van nooit eenig teeken te geven van hetgeen er in de ziel der eigenares omging. Zij scheen nooit tevreden en nooit ontevreden te zijn, maar bleef altijd staren alsof er eene geheele inquisitie in haar was opgesloten. Zij werd voor een won- | |
| |
der van verstand gehouden, juist omdat zij geheel ontvatbaar scheen voor eenigen indruk van hetgeen zij hoorde of zag. Zulke menschen kunnen iemand wanhopig maken, die de dwaasheid heeft van hun eenig blijk van genegenheid te willen afdwingen. Alles is vruchteloos; zij blijven zitten, in versteende verhevenheid boven alle leven om hen heen. Dit was tante Priscilla, eene thans volkomen getrooste weduw van gevorderde jaren. Wie de man was geweest, die het gewaagd had zich aan zulk een model van vrouwelijke deugd te verbinden, wist men eigenlijk niet. Hij was al zóó lang dood, dat niemand kon beweren hem gezien te hebben. Zij was altijd met de uiterste netheid in zwarte zijde gekleed, maar met een gekleurd lintje op hare muts, om te toonen dat het zwart geen rouw was.
Tante Geertruida, de jongste, was gezet en blozend, en had een tamelijk vrolijk uitzigt. Zij was niet ouder dan in de veertig, en zou een goedhartig voorkomen hebben gehad, als er niet iets boosaardigs in hare oogen had gescholen, die altijd van blijdschap begonnen te schitteren, zoodra er eenig kwaadspreken op het tapijt kwam. Zij had ene katachtige manier om onnoozele bloeden te verlokken hun hart voor haar medelijden te openen, en zoodra zij weg waren werden al hunne bekentenissen op de boosaardigste manier overgebragt. Er was bijna iets hartelijks in haar achterklappen. Hare kwaadsprekende openbaringen hadden den schijn van vriendschappelijk vertrouwen, dat bijna treffend was, zoolang men niet zelf haar slagtoffer was geworden. Zij was eene eerste huishoudster en zeer bereidvaardig om moederlijken raad te geven aan jonge getrouwde vrouwen, die het met brutale onwillige meiden te kwaad hadden. Doch haar goede raad moest duur betaald worden; want geen jonge vrouw verkreeg dien, of geruchten van haar gebrek aan huishoudelijke bekwaamheden, hare domheid, spilzucht en huiselijke oneenigheden verspreiden zich terstond over het geheele dorp. Evenwel was Geertruida niet boosaardig van karakter, zij had maar eenvoudig geene bezigheid genoeg voor eene vrouw van hare onrustige levendigheid. Zij was nooit getrouwd geweest en troostte zich daarover door voor al hare bekenden huwelijken te bekuipen en dan weder te doen afspringen. Zij droeg een chitsen japon en eene muts, die eene volslagene onmogelijkheid scheen te zijn, zoo ingewikkeld was het maaksel.
Agnes bleef stil zitten zoomen, zonder het hart te hebben om een gesprek te beginnen.
- Houdt ge veel van zoomen? - vroeg tante Priscilla met hare schelle onbuigzame stem.
- Ja - maar niet bijzonder, antwoordde Agnes. Zoomen is zooeentoonig als men alleen zit.
- Ja, ik moet zeggen, hervatte de tante, dit is een der ergste ongelukken van den tegenwoordigen tijd, die tegenzin van jonge vrouwen in nuttige bezigheid. Voor u, Agnes, is zoo iets vooral verkeerd; want wat hebt gij te wachten? Als gij trouwt en een huishouden moet waarnemen, en dat is toch de wensch van alle meisjes, zullen u de handen immers verkeerd staan. De meisjes worden tegenwoordig verkeerd opgevoed. Veel te veel lezen en veel te veel liefhebberijwerkjes, waaraan zij eigenlijk niets hebben.
- Ja, viel tante Geertruida hierop in, ik moet zeggen dat gij gelijk hebt. De meisjes trouwen tegenwoordig, zonder meer van huishouden te weten dan hare kat. Daar is jufvrouw God win, dat arme jonge ding! Gisteren kwam zij met tra- | |
| |
nen in de oogen bij mij, om mij raad te vragen, hoe zij het met hare keukenmeid maken moest, die verleden week zeven en een half pond boter had gebruikt, in een huishouden van vieren, waar men nooit menschen ziet. Met het vleesch was het ook schrikkelijk. Denk eens aan, dat zij mij vroeg of ik acht en twintig pond vleesch in de week niet te veel vond. Maar zij moest, zoo als ik haar zeide, zelve den boêl nagaan, in plaats van in de voorkamer te zitten lezen. En zulke schepseltjes zijn huishoudsters! Geen wonder dat er zooveel huishoudens geruïneerd worden. Het zou mij niet verwonderen als Godwin door de loszinnigheid van zijne vrouw aan den drank raakte. Zij vertelde mij, dat hij zich geweldig kwaad had gemaakt over de groentenrekening. Maar verbeeld u ook, zij had spergies genomen, toen zij zes en een halven schelling het honderd kostten, en dat voor de keuken ook, omdat ze het zoo akelig vond om wat lekkers alleen voor binnen te nemen.
- Zie eens, zuster, zeide Priscilla, daar komen mijnheer en jufvrouw Butler de straat over, zeker om ons op thee te vragen.
Er werd gescheld en daarop trad een bejaard heer binnen met een jufvrouw, die nog veel hooger bejaard scheen te zijn. Zij werden met opene armen ontvangen, want zij waren overburen en gingen zeer amicaal met de tantes om. De komst van Agnes op den vorigen dag had natuurlijk hunne aandacht getrokken, en zij kwamen nu om het meisje te zien en zooveel mogelijk van haar te hooren.
- Dus hebt ge uw aardig nichtje gekregen? zeide de oude jufvrouw. Wij moeten eens overwippen, zeide ik tegen Simon, onder het ontbijt, en haar vragen om van avond met de tantes meê te komen. Dat is vriendelijker, dan te wachten tot zij meêgebragt wordt, haast alsof ze een werkmandje of een schoothondje was.
- Zeer verheugd van kennis met u te maken, jonge jufvrouw, zeide de oude heer, buigende zoodat zijne naturel-pruik bijna in aanraking kwam met de gespen van zijne korte broek, die hij nog droeg, daar hij dacht dat het zonde zou zijn, zulke beenen als hij had in een pantalon te steken. Hij was bij de zeventig, maar nog zoo regt als een kaars, en vol van eene akelige levendigheid. Hij was er trotsch op, dat hij nog zoo vlug was als een jong man, en vertoonde eene conservatie, die onaangenamer voor het gezigt is dan het natuurlijke verval des ouderdoms - de eigenschappen der jeugd in eene versteende caricatuur. Hij was zeer opvliegend en ongeduldig, en gaf zijne zachtzinnige vrouw ieder oogenblik een snaauw. Agnes werd behoorlijk gepresenteerd, en daarop volgden de gewone vragen en antwoorden. Na een praatje over koetjes en kalfjes stond men op om heen te gaan. - Heere, kind! - riep de oude man nu uit. Waar zijn toch uwe zinnen? Gij hebt jufvrouw Agnes nog niet eens gevraagd om van avond mede te komen, en vergeten te zeggen dat wij de eer zullen hebben tot hare welkomst een soupeetje te geven, en haar met eenigen van onze goede buren in kennis te brengen.
Jufvrouw Butler bragt de boodschap deftig aan Agnes over en men scheidde.
- Ik ben benieuwd wat het soupeetje wezen zal, zeide tante Geertruida. Misschien hebben zij hun jaarlijksch vaatje oesters uit Londen gekregen.
De overburen kwamen doorgaans een avond in de week bijeen om een partijtje whist te spelen, maar een soupeetje werd slechts bij plegtige gelegenheden gege- | |
| |
ven. Thee te zes ure en een glaasje wijn met een beschuitje te negen, was de gewone regel. Deze speelpartijtjes, godsdienstige oefeningen op twee andere avonden, die nooit verzuimd werden, en een kransje, beurtelings ten huize van het half dozijn leden gehouden, en waarop thee gedronken, gebabbeld en voor de armen genaaid werd, vormden den kring van vermaken en uitspanningen, die Agnes verwachtte. Dien avond zou haar echter geen oester-soupeetje ten deel vallen; want juist toen zij gereed stond om met hare tantes, voor die reis behoorlijk toegerust, naar den overkant te gaan, kwam de meid van jufvrouw Butler de straat over stuiven. Zij schelde geweldig hard aan en bragt eene boodschap aan jufvrouw Geertruida, of deze eens gaauw wilde overkomen, daar hare meesteres een toeval had gekregen, eene beroerte naar zij dacht. Dat toeval veroorzaakte eene groote verandering in het huishouden aan den overkant, en had ook eenen gewigtigen invloed op het lot van Agnes. Vreemd, dat de ongesteldheid van eene vrouw, welke zij dien ochtend voor het eerst had gezien, zulk een invloed kon hebben; maar leven wij niet allen in een kaleidoscoop, waarin een enkel stootje de combinatiën verandert?
Tante Geertruida liep terstond naar den overkant, met zooveel spoed als hare uitgezakte overschoenen haar wilden veroorloven; hare zuster Priscilla, die ook thans hare Stoïcijnsche kalmte niet verzaakte, volgde met bedaarder tred. De arme jufvrouw Butler zat op haar gewonen leuningstoel, met een akelig scheef getrokken gezigt, en zonder bewustheid van hetgeen er om haar heen voorviel. Haar man liep radeloos op en neêr. Bij het binnentreden hoorde tante Geertruida hem op een half jammerenden, half neteligen toon zeggen: - Maar kind, kind, dat is ijselijk. Ik bid u, zeg mij toch wat ik doen zal. Als ge mij zoo wonderlijk aanziet en niet spreken wilt, hoe kan ik het dan weten? Ik wil alles voor u doen wat ik kan. Wil ik het vuur wat opstoken? Uwe handen zijn zoo koud. Och, och, kwam er maar iemand!
Om iets te doen wilde hij den koperen kolenemmer opnemen, maar hij liet dien vallen, en de inhoud rolde door de kamer heen. Dit overstelpte hem geheelenal. Hij zette zich in zijn leuningstoel tegenover zijne vrouw, en begon bitter te schreijen, zonder de twee buurvrouwen te bemerken, die naar de zieke toegingen en haar poogden bij te helpen. Gelukkig zag men op dat oogenblik den doctor voor het venster voorbijgaan; hij werd binnen geroepen. De heer Butler had er in zijne radeloosheid niet aan gedacht om hem te laten roepen. De oude vrouw werd naar bed gebragt, en men deed alles voor haar wat in haren toestand nuttig kon zijn. Tante Geertruida, wie het niet aan goedhartigheid ontbrak, bood zich aan om bij haar te waken, en Agnes kwam van den overkant om een handje te helpen. Hare zorgen waren niet lang noodig. In den nacht herhaalde zich het toeval, en den volgenden dag stierf de zieke.
De beschikking der begrafenis troostte de tantes eenigzins over het verlies harer oude vriendin, en verder troostten zij zichzelven met den rouw, en met over het sterfgeval en het schrikkelijke verlies dat het voor haar was te praten. Het was echter ook voor haar bijna te veel, toen de heer Butler insgelijks stierf. Naauwelijks had Agnes het rouwgoed harer tantes geheel in orde, of de meid van den overkant kwam eens met het berigt, dat haar meester ‘al heel min’ was. De
| |
| |
doctor zeide, dat hem niets scheelde; maar de oude man stierf toch. Hij had na den dood van zijne vrouw alles zoo nieuw en akelig gevonden - het was hem te moede geweest als een kind onder vreemden - hij had haar gemist, die vijftig jaren lang zijne luimen had verdragen - hij kwijnde weg, en binnen de vier weken volgde hij zijne zachtzinnige vrouw naar het graf. Al die ziektenen sterfgevallen en begrafenissen, om niet van het rouwgoed te spreken, dat zij alleen te naaijen had, moesten Agnes wel allernaarst voorkomen; even als de verstandigste onder ons zag zij alleen wat voor oogen was, en droomde niet dat juist die sterfgevallen de doos van Pandora voor haar openden.
In den namiddag na de laatste begrafenis kwam er een rijtuig met postpaarden aanrijden, geheel met modder bedekt, als door eene verre reis over slechte wegen. Een lang man stapte er uit, maar na een kort gesprek met de vrouw die als oppaster in het huis was gebleven, ook weder in, en reed weder heen. Tante Geertruida had er juist over zitten praten, dat de neef van den heer Butler niet op de begrafenis was gekomen, maar hield op om over het gordijntje te kijken.
- Dat zal de neef wezen, zeide zij. Wat een gemeen voorkomen heeft hij! Geen wonder dat mijnheer Butler, die zulk een fatsoenlijk man was, nooit omgang met hem wilde hebben.
- Als hij getrouwd is, zal zijne vrouw dat parelsnoer wel krijgen, - zeide tante Priscilla, niet zonder eene zachte hunkering naar een legaatje. - Maar, Agnes, kind, waar kijkt gij naar? Het past geene jonge meisjes om over gordijntjes te kijken; voor oude vrouwen komt het er zoo zeer niet op aan.
De vreemdeling was inderdaad Simon Wilkinson, de neef van den heer Butler en zijn eenige erfgenaam. Hij bleef een paar dagen in het dorp, en kwam ook de tantes een bezoek geven, om haar voor hare attentie voor zijne betrekkingen te bedanken en haar eenige gedachtenissen van zijne tante aan te bieden - het parelsnoer was er echter niet bij. Agnes, een fatsoenlijk gezelschap en zacht spreken gewoon, vond natuurlijk Simon Wilkinson, met zijne schreeuwende stem en platte spraak, onuitstaanbaar gemeen, en verwonderde zich, dat hare tantes hem te woord wilden staan. Bovendien was hij zeer leelijk; zijn korte zwarte hairen stonden als borstels op zijn hoofd; zijn geelbleek gezigt was met diepe poknaden geteekend, zijne dikke lippen en groote mond lieten als hij sprak zijne afzigtelijke tanden zien; hij scheen niet te weten, waar hij zijne groote beenige handen laten moest, en daarentegen zijne lompe voeten met welgevallen ten toon te spreiden. Er was echter iets schranders en goedhartigs in zijne oogen: maar Agnes lette hier niet op. Zijn voorkomen vervulde haar met een walgenden afkeer, zooals alleen jonge meisjes kunnen gevoelen. Het was haar onaangenaam met hem in de kamer te moeten blijven. Haar zakdoek viel, en met linksche galanterie raapte hij dien op, zij was nu vies van den doek en ging een anderen halen. Zij sprak natuurlijk geen woord; maar niemand scheen het de moeite waardig te achten om daarop te letten. Evenwel was Simon Wilkinson zeer door haar getroffen. Hij vond haar het mooiste meisje, en hare manieren de fatsoenlijkste die hij ooit gezien had, en rekte zijn bezoek tot eene onmatige lengte; maar daar hij de dames vertelde, wat hij voornemens was met de nalatenschap te doen, en dat hij een nieuw huis zou laten bouwen en nu
| |
| |
hij een landeigenaar was geworden, ook op zijn goed zou komen wonen, luisterden de tantes met eerbiedige aandacht. Eindelijk vroeg Geertruida, wat hij met het huis aan den overkant doen zou.
- O, antwoordde Wilkinson, daarmeê heb ik al een fortuintje gehad. Eene zeer fatsoenlijke vrouw, die betere dagen heeft gekend, wil het huren, zoo als het daar staat met meubelen en al. Zij denkt commensalen te houden, en ik recommandeer haar vriendelijk aan de dames. Zij is hier vreemd en schijnt een zeer stil, ordentlijk mensch te zijn. Ik geef haar het huis voor een prijsje, want op eene verkooping zouden de meubelen weinig opgebragt hebben.
Hij nam nu afscheid met belofte van terug te komen, en gaf de oude jufvrouwen de hand, Toen bij aan Agnes kwam, bleef hij eerst verlegen staan, maar bood haar toch ook zijne hand aan, die zij niet durfde weigeren. Doch zoodra hij weg was snelde zij naar boven, om hare hand met eau de Cologne te wasschen. De gedachte aan Wilkinson vervulde haar met eenen schrik, waarvan zij zichzelve geene reden wist te geven, want hij ging haar immers niets ter wereld aan.
Weken verliepen en Agnes leidde bij hare tantes, zonder eenige afwisseling, hetzelfde eentoonige leven. Het was niet het gebrek aan bezoeken en uitgangen, dat het zoo eentoonig maakte, maar het gebrek aan alles wat den geest of het hart eenige belangstelling kon inboezemen. Allen met wie zij in aanraking kwam waren stijf fatsoenlijke menschen, die de minste afwijking van den vasten regel voor eene onvergeeflijke zonde hielden, en zich gewend hadden om in denzelfden kring van geestelooze bezigheden rond te loopen, even als paarden in een molen. Alleen door even stijf en geesteloos te zijn als zij, kon men hunne kwaaddenkendheid en kwaadsprekendheid ontsnappen.
Het huis aan den overkant werd opgeknapt, en na verloop van zes weken kwam de nieuwe bewoonster. Zij was inderdaad eene stille zachtzinnige vrouw, die blijkbaar betere dagen had gekend, en toen de tantes haar voor het eerst bezocht hadden, verklaarden zij, dat zij een zeer fatsoenlijk mensch was, dat wel op hare plaats wist te blijven, en dat zij wel kennis met haar wilden houden. Nu was men nieuwsgierig, welke commensalen er zouden komen? de tijd lost alle raadsels op, als men hem maar laat begaan, en na verloop van eene maand kwamen er twee commensalen. De benedenvoorkamer en eene slaapkamer werden verhuurdaan eene bedaagde jufvrouw, die den bewoners van dit aanzienlijke dorp les wilde geven in het schilderen op fluweel en het maken van wassen bloemen. Op de bovenvoorkamer kwam een jong heer van omstreeks dertig jaren. Waarom hij eigenlijk kwam kon niemand zeggen. Hij deed veel togtjes in den omtrek en bleef daarbij twee of drie dagen uit, teekende landschappen, las boeken, en ontving vele brieven. Hij had een zeer gunstig voorkomen en fatsoenlijke manieren. De tantes maakten ook met hem kennis op den dag toen zij de tentoonstelling van wassen bloemen en fluweelschilderijen in de voorkamer gingen zien, en werden door beide commensalen zoo buitengemeen ingenomen, dat zij hen nog denzelfden namiddag op thee vroegen. Zij waren ook belust geworden om hare voorkamer met een bouquet wassen bloemen en een vuurscherm van beschilderd fluweel te versieren, en om hiertoe te geraken, zou Agnes les neme in de twee geheime kunsten. Agnes was blijde
| |
| |
met iets, dat haar voor eene poos van het eeuwigdurende zoomen verloste, en nam de lessen zeer getrouw en ijverig waar. De heer van de bovenkamer kwam dan wel beneden, om een praatje te maken. Hij leende haar boeken, liet haar teekeningen zien, en wilde haar geven wat zij maar verlangde om te kopiëren. Agnes was romanesk genoeg, en een zaadje van sentimenteel gevoel in haar hart gestrooid, zou een
honderdvoudigen oogst hebben opgeleverd; maar de heer van de bovenkamer strooide dat zaadje niet, en het hart der arme Agnes bleef braak liggen. Onder andere boeken kreeg zij ook een deel met drama's te leen, dat zij ter sluiks moest lezen, daar hare tantes nooit zulk eene gevaarlijke lectuur zouden geduld hebben. Nu werd hare zucht voor het tooneel weder levendig; zij stond in den nacht op om te declameren; bouwde luchtkasteelen, waarin zij als koningin of heldin woonde, en droomde van de groote wereld, bals, partijen, rijtuigen en juweelen.
Onder dat alles maakte de Heer Wilkinson een begin met de uitvoering zijner bouwplannen, en den nieuwen aanleg van zijn land. Hij kwam daartoe zeer dikwijls over en sleet telkens den avond bij de oude jufvrouwen. Agnes werd nog afkeeriger van hem dan in het eerst, en zeker geleek hij niet het minst naar de helden en engelen, die thans hare verbeelding vervulden. Zij droomde volstrekt niet, dat zij eenigen indruk op het hart van den goeden man had gemaakt, en groot was hare verbazing, toen hare tante Priscilla, na de voorloopige aankondiging, dat zij iets van belang te zeggen had, haar op eenen morgen aldus aansprak: - Hoewel ik het niet goed vind als jonge vrouw en het hoofd vol hebben met ijdele hersenschimmen van vrijen en trouwen, is het echter niet te verwonderen, als een zedig meisje, van goede manieren en een bevallig voorkomen, de aandacht der andere sekse trekt. Het is zelfs iets dat zij redelijkerwijs mag verwachten, als de grootste eer die eene deugdzame jonge dochter kan worden bewezen, en zij mag zich gelukkig achten, als zij zoo de aandacht trekt van een man van verstand en karakter, en die in staat is om haar eene fatsoenlijke positie aan te bieden. Voor een meisje in ongelukkige familie-omstandigheden, is de bescherming van een braaf en redelijk denkend man vooral wenschelijk, en daarom doet het mij groot genoegen, u te kunnen zeggen, dat mijnheer Wilkinson ons op de fatsoenlijkste manier heeft medegedeeld, dat hij verlangend is, om u zijne hand aan te bieden. Wij beschouwen dit als eene hoogst gelukkige omstandigheid voor u, en daar wij vertrouwen, dat gij geene kinderachtige bedenkingen zult hebben, zullen wij den Heer Wilkinson morgen middag gelegenheid geven, om u te spreken, niet twijfelende, of gij zult hem ontvangen, gelijk een fatsoenlijk meisje past. Gij moet u niet al te zeer ingenomen toonen met de eer die hij u bewijst; een meisje moet altijd haar fatsoen weten te bewaren, en een man niet laten blijken hoeveel belangstelling zijn
aanzoek haar inboezemt. Zedig, terughoudend en koel, zoo behoort de manier te wezen, waarop eene jonge jufvrouw eenen minnaar aanhoort.
- Agnes, kind, wat scheelt u? zeide tante Geertruida, zijt ge niet wel?
- Neen, antwoordde Agnes met eene flaauwe stem;... maar mijnheer Wilkinson is zoo schrikkelijk leelijk.
- Een zedig en kieschgevoelend meisje veroorlooft zich nooit eenige aanmerking
| |
| |
over het voorkomen van haren minnaar, zeide tante Priscilla op een orakeltoon; en bij de degelijke eigenschappen van Mijnheer Wilkinson heeft zijn uiterlijk voorkomen niets te beteekenen.
- Maar, zeide Agnes wanhopig, hij is mij zoo onaangenaam, dat ik na het trouwen zeker iemand zien zou, die mij beter beviel, en dan zou ik ongelukkig wezen.
- Lieve Agnes, laat mij nooit weder zulke aanstootelijkheden van u hooren. Wat zou men wel van u moeten denken? Als eene vrouw getrouwd is, is het haar pligt om haar man lief te hebben, en geen braaf meisje zou aan iets anders denken; zij zou slecht en goddeloos moeten zijn, als haar zoo iets in het hoofd kon komen. Zij zou evenmin er aan denken om haar man moede te worden als haar vader of broeder.
- Maar dan moet zij hem ook naar hare keus genomen hebben, - zeide Agnes. - Neen, - vervolgde zij, eenigzins theatraal, ik kan voor den heer Wilkinson geene liefde gevoelen, en...
- Kind, praat toch zoo niet, - viel tante Geertruida hierop in. - Ik zou mij schamen als iemand u hoorde.
- En laat ik u zeggen, - vervolgde tante Priscilla, - al gelooft ge mij nu misschien niet, dat hoe warm de liefde in het begin ook zijn mag, ze gaauw genoeg verkoelt. Na zes maanden weet men alleen door herinnering of men uit liefde getrouwd is of niet. Ik raad u dus om eene voorzigtige keus te doen en u te laten besturen door menschen, die ouder en wijzer zijn dan gij.
- Maar waarom behoef ik ooit te trouwen? - zeide Agnes.
- Wat anders kan eene vrouw doen, als zij niet in haar ongeluk wil loopen? - antwoordde tante Priscilla. - Alleen is zij een radeloos en hulpeloos schepsel, als eene verdwaalde kat op een publieken weg. Zij moet een man hebben om op haar te passen. Weinige vrouwen hebben zooveel geestkracht als uwe tante Geertruida om alleen haar fatsoen te bewaren.
- Gij moest dankbaar zijn voor zulk een aanbod, - liet tante Geertruida hierop volgen, want weinige fatsoenlijke mannen zouden eene jonge jufvrouw willen trouwen, wier vader getransporteerd is. Ik wil u uw ongeluk niet verwijten, maar u alleen doen zien, dat gij zulk eene kostbare gelegenheid om tot eene fatsoenlijke en onafhankelijke positie te geraken niet behoort weg te werpen. Geen weldenkend meisje kan wenschen een last voor hare familie te zijn; en uwe ongelukkige omstandigheden zullen u overal in den weg wezen. Maar denk eens over de zaak, en maak dat gij morgen beter bij uwe zinnen zijt. Dan is het tijds genoeg om antwoord te geven.
Snikkende ging Agnes, door de laatste gezegden diep gegriefd, de kamer uit en naar boven, en kort daarop vond de goedhartige werkmeid haar in een zenuwtoeval.
- O, wat zal er van mij worden? - riep zij uit, toen zij weder tot bewustheid was gekomen. - Was ik maar dood, of nooit geboren! O, waarom heeft mijne moeder mij hier achtergelaten? Weinig weet zij hoe ongelukkig zij mij gemaakt heeft.
- Lieve jufvrouw Agnes, ga zoo niet aan, maar zeg mij liever wat er gebeurd is, zeide de meid, die mede zou hebben geschreid, als het vooruitzigt op een geheim haar niet getroost had. Agnes verhaalde het voorgevallene.
- Wel zeker! Die oude katten, dat ik haar zoo noem, zouden zij zulk eene mooije jonge jufvrouw aan zulk een ouden
| |
| |
bullebak willen trouwen? Ik zou er niet van willen hooren, als ik u was. Houd u maar goed, zonder uwe toestemming kunnen zij u toch niet trouwen. Ik zou liever in eene dienst gaan, als ik u was, dan dat ik mij voor al mijn leven ongelukkig liet maken, al zou ik daardoor in eene koets rijden.
- Maar zij zullen mij de deur uitzetten, jammerde Agnes.
- Laat haar, als zij durven. Iedereen zou er schande over roepen. Luister naar mijn raad, en houd u goed.
De voetstap van tante Priscilla op den trap deed de bondgenoote haastig de wijk nemen. Het gezigt harer tante deed Agnes op nieuw zoo ontroeren, dat de oude jufvrouw hare nog toegedachte vermaning uitstelde, en de meid schelde om hare nicht in bed te helpen.
Den volgenden dag bevond Agnes zich in de diepste ongenade, en weken lang werden alle mogelijke middelen aangewend om hare dwaze eigenzinnigheid te overwinnen. Hare tante Maitland schreef haar lange brieven, waarin zij Wilkinson tot aan de wolken verhief, en hare ‘lieve nicht’ bad om aan de schande van haren vader te denken, en zulk eene gelegenheid om de eer der familie te herstellen niet te verzuimen. Ook van hare nichtjes ontving zij brieven, waarin haar verzekerd werd, dat zij het gelukkigste meisje op de wereld was, nu zij zulk een goed huwelijk kon doen. Van de pligten en verantwoordelijkheid, die zij op zich zou nemen, sprak niemand; maar men weidde er over uit, dat zij een eigen huis zou hebben, en al wat zij maar wenschte, en dat zij geene redelijke bedenking tegen den heer Wilkinson kon hebben, die een braaf, fatsoenlijk en verstandig man was, en haar door zijn aanzoek eene groote eer bewees. Agnes bleef eene poos standvastig, maar die dagelijksche bestorming met wereldsche wijsheid, het gebrek aan iemand die haar troosten kon, het akelige vooruitzigt van een geheel leven, gesleten onder betrekkingen, die slechts van haar ontslagen wenschten te zijn, de kleine kwellingen, waarmede zij zonder barmhartigheid werd vervolgd, alles spande zamen om haar den moed te benemen en haar te doen verlangen naar wat het ook wezen mogt, om maar daar van daan te komen. Een paar malen was zij op het punt om toe te geven, toen een bezoek van Wilkinson, wien hare tantes haar noodzaakten met beleefdheid te behandelen, haren afkeer weder in volle kracht deed terugkomen, en haar weder onverzettelijk maakte.
Op zekeren morgen vond tante Geertruida, bij het lezen der courant, eene advertentie waarin eene secondante op eene kostschool werd gevraagd. Er scheen een licht voor haar op te gaan. Zij legde de courant neêr, keerde zich naar Agnes, en zeide, op een toon van bedwongen ongenoegen: - Agnes, mijne zuster en ik kunnen dit niet langer velen. Het leven wordt ons door uwe stuurschheid en koppigheid verdrietig gemaakt. Als gij blind blijft voor uw eigen voordeel, hetgeen alles is dat wij op het oog hebben, moet gij uw eigen zin maar doen. Wij zijn in geen opzigt te laken. Dit is de laatste maal dat wij er van zullen spreken; maar de heer Wilkinson verdient wel, dat zijn aanzoek met bedaardheid wordt overwogen. Bedenk u tot morgen wat gij doen wilt. Als gij hem weigert, moeten wij moeite doen om u eene fatsoenlijke betrekking op eene school te bezorgen. Hier is eene advertentie, waarin om eene secondante wordt gevraagd, en in dat geval moet gij aanzoek daarom doen. Gij kunt
| |
| |
nu naar uwe kamer gaan. - Agnes ging langzaam en treurig heen.
Omtrent een uur later kwam tante Geertruida haastig bij haar, met een pakje in de hand.
- Zie eens hier, Agnes, - zeide zij, opeen vriendelijker toon, dan zij in weken had gebezigd. - Gij verschopt toch waarlijk de beste vooruitzigten, die een meisje in uwe positie ooit gehad heeft, en dat alleen om eene gril. Zie eens hier, wat mijnheer Wilkinson voor u zendt. De paarlen en granaten van zijne tante, tot een nieuw garnituur gemaakt. Eene gravin zou het kunnen dragen. En zulk een vriendelijken en beleefden brief er bij!
Wilkinson had het ditmaal schrander overlegd. Hij was zelf weggebleven en had een vriendelijken brief geschreven, waarin hij zijne hoop te kennen gaf, dat Agnes spoedig een einde aan zijne angstige onzekerheid zou maken. Die brief beklonk de zaak. Den volgenden morgen schreef Agnes, onder toezigt van hare tantes, een antwoord, waarin zijn voorstel bepaald werd aangenomen.
Nu schenen allen te willen wedijveren, wie Agnes de meeste oplettendheid zou bewijzen; - zij ging nu trouwen en zou eigen rijtuig houden. Tante Maitland schreef haar dat zij uit haar huis trouwen moest, daar zij op een beter voet leefde dan hare twee andere tantes, die ook op de bruiloft werden gevraagd. De heer Maitland gaf zijne nicht honderd pond voor haar uitzet. Iedereen was verrukt, en in de ongewone opgewondenheid, waarin het genoegen dat men zoo veel werk van haar maakte en het vermaak van nieuwe kleedjes te koopen haar bragt, werd Agnes ten halve verzoend met den stap, dien zij doen ging - namelijk als zij Wilkinson niet voor hare oogen had. Eindelijk kwam de gewigtige dag - zij kon niet meer terug. Agnes werd getrouwd, en de heer Wilkinson reed met zijne vrouw heen in een fraai rijtuig met vier paarden. Zij zouden naar Londen en Parijs gaan, en Agnes nam een aantal commissiën voor hare nichtjes mede.
Hier zullen wij van onze heldin afscheid nemen. De bankroetiers-dochter is nu tot een huwelijk en eene fatsoenlijke positie gekomen. De zedelessen, die deze geschiedenis bevat, zouden nog moeten volgen, doch wij hopen onzen lezers verstand genoeg te mogen toeschrijven, om ze er zelven uit te trekken, en wenschen dat zij dit niet zullen nalaten, al mogten die lessen ook onsmakelijk en beschamend wezen. Sommigen vinden misschien dat wij veel beweging voor nietmetal hebben gemaakt, en Agnes inderdaad van geluk mogt spreken, dat zij een rijk en fatsoenlijk man vond, die een meisje als zij wilde trouwen. Denzulken weten wij niets te antwoorden. Of liever wij vreezen, dat geen antwoord hen tot andere gedachten zou kunnen brengen.
|
|