| |
| |
| |
Mengelwerk.
Mr. Isaac da Costa's laatst gehouden voorlezingen over 't laatste boek des Bijbels.
(Briefsgewijze.)
Misschien ben ik een weinig onbedachtzaam geweest, toen ik u, bij den aanvang van het verstreken wintersaizoen, beloofde om u door middel van den Tijdspiegel eenig verslag te geven van de voorlezingen, door Mr. I. Da Costa over de Openbaring van Johannes gehouden. Die belofte sluit meer in zich dan het oppervlakkig wel schijnt. 't Is waarlijk zoo gemakkelijk niet, om den snel, en daarbij niet altijd even duidelijk sprekenden, redenaar te volgen bij zijne geheel eigenaardige voordragt, en het spoor niet bijster te worden bij zijne menigvuldige uitweidingen, als hij zich door zijn enthusiasme laat verlokken tot het betreden van allerlei zijwegen en bijpaden, zoodat de verbaasde en overstelpte toehoorder dikwerf niet weet, hoe hij dáár gekomen is, waar de spreker hem gebragt heeft. Te moeijelijker nog wordt het, eenigzins volledig weêr te geven, wat er in de, grootendeels geimproviseerde, redenen behandeld werd; want, de vreemde en allerzonderlingste uitdrukkingen, die ge telkens verneemt, trekken soms onwillekeurig de aandacht van de zaken zelve af, en ge vindt daarenboven in iedere voorlezing zooveel en zoovelerhande, dat het u later zwaar genoeg valt om u het gehoorde in eenige logische orde te herinneren. Op uwe heusche aanmaning zal ik evenwel beproeven mij van mijne belofte te kwijten, in de hoop, dat het mij gelukken zal u althans eenigzins te bevredigen.
't Spreekt van zelfs, dat ik mij juist van deze reeks van voorlezingen veel, zeer veel had voorgesteld. Hoog gespannen was mijne verwachting, om den genialen dichter te hooren over het poëtisch-profetisch boek, dat, ook na al de verklaringen en commentariën, die tot in dezen tijd zijn verschenen, nog steeds opheldering behoeft. Ik had mij wel niet gevleid, dat Mr. Da Costa den sleutel tot eene volledige verklaring van het geheimzinnige boek zou aanbieden, of, dat het van hem zou mogen gelden, wat Göthe ergens van zeker' theoloog zegt:
Er öffnet die Siegel kurz und gut,
Wie man Theriaks-Büchsen öffnen thut,
Und masz mit einem heiligen Rohr,
Die Cubus-stadt und das Perlenthor
Dem hocherstaunten Jünger vor - -
maar toch meende ik dat de dichterlijke dilettant-theologant (volgens de Gids), ook als voormalig Israëliet reeds vertrouwd met de Oud-Testamentsche profetische Schriften, eenig nieuw en ongekend licht over het Christelijk-profetisch boek
| |
| |
der Apocalypse zou doen opgaan. In hoe verre nu 's mans gehouden voorlezingen hebben bijgedragen tot eene juistere opvatting van dit geschrift, en bij een zeer gemengd gehoor bevorderlijk konden zijn aan ware en grondige Bijbelkennis, moogt gijzelf beslissen, wanneer gij mijn verslag zult gelezen hebben.
Al dadelijk poogde de spreker in zijne inleiding zijne hoorders van eene dwaling te genezen, die mij echter nog altijd een weinig blijft aankleven, zelfs nadat ik de voorlezingen gehoord heb, te weten: ‘dat de Apocalypse niet duisterder is dan elk ander Bijbelboek, maar dat zij alleen minder gelezen wordt.’ Trouwens dàt was de eenigste paradoxe stelling niet, die hij voordroeg, gelijk ge mij ongetwijfeld later wel zult willen toestemmen. Gij zult het, evenmin als ik, gaaf erkennen, dat: ‘in de laatste revolutionnaire tijden dit boek meer dan vroeger beoefend,’ en gelijk Mr. Da Costa zich altijd met eene soort van minachting uitdrukt, ‘door de zoogenaamde wetenschap opgehelderd is,’ want waarlijk het aantal der oudere exegeten, die de Apocalypse behandelden, is verre van gering. Zie maar eens de uitvoerige literatuur bij de Wette, wiens werk mede door Da Costa werd aangehaald, evenwel zonder dat hij den gruwelijken rationalist met name noemde. In den loop der eerste voorlezing zeide hij: ‘Zonderling! Een Schriftuitlegger, wiens verklaring ik geenszins zoû willen aanprijzen, en die, als rationalist, de Apocalypse geheel niet als een boek voor onzen tijd erkent, verklaart dat hij den Antichrist door Johannes geschilderd, hoewel in nog zwartere trekken, in onzen tijd aanschouwt. Dàt is de consciëntie. Het verstand kan men door sophismen doen zwijgen, het geweten niet.’ Gij bespeurt: de heer Da Costa behoudt steeds in zijne voorlezingen het polemisch element, en laat geene gelegenheid voorbij gaan om zijne eigene theologische denkwijze op den voorgrond te stellen, en haar tegen de gruwelijke dwaalleeraars en valsche profeten onzer dagen te handhaven. Bij het vuur, dat hem altijd eigen is, mag men niet verwachten dat hij zulks langs den kouden weg der bezadigde wederlegging doet: hij bezigt scherpe ironie, bittere sarcasmen. Alle uitleggers die eene andere opvatting
meenen te moeten volgen, dan die hij voor de ware houdt, betitelt hij nu eens met diep medelijden: ‘die goeije lui! ze hebben gezegd, dat Johannes slecht Grieksch verstond;’ dan weder worden ze van opzettelijke kwaadwilligheid, onverklaarbare stompzinnigheid, vragen naar den bekenden weg, verkeerde naauwgezetheid beschuldigd, ja, van ten aanzien der Bijbelsche geschriften de regelen niet in acht te nemen, die ze bij elk menschelijk geschrift eerbiedigen. 't Spreekt van zelfs, dat de groote menigte door die valsche en daarbij nog onregtzinnige uitleggers op den dwaalweg wordt geleid, terwijl het alleen de kleine kern der uitgelezenen is, die in de onfeilbare verklaring van den heer Da Costa mogen deelen. Doch, het eigenaardig karakter van 's mans Schriftverklaring is u genoegzaam bekend. Gij weet, hoe scherp hij zich altijd uitlaat tegen ‘het onderscheid, dat heden gemaakt wordt tusschen de Schrift en Gods woord in de Schrift.’ Ook in deze voorlezingen kwam ditzelfde thema een- en andermaal terug, gelijk over het algemeen velen dergenen, die eene vroegere reeks van voorlezingen hoorden, de opmerking maakten dat Da Costa, bij al zijnen rijkdom van denkbeelden, van tijd tot tijd aan zekere armoede scheen te laboreren en zichzelven gedurig repe- | |
| |
teerde, somtijds met kleine, somtijds met geheel geene variatiën.
Gij begrijpt ligtelijk dat Da Costa de Apocalypse niet zoozeer als kunstgewrocht eener Christelijk-profetische aanschouwing uit den vroegsten tijd, noch als een' spiegel der verwachtingen en voorstellingen, die de eerste Christus-belijders zich ten aanzien der toekomst hadden gevormd, voorstelde; dat hij evenmin de zegepraal van het Christendom over Joden-en Heidendom op den voorgrond plaatste, ofschoon hij wel met een enkel woord van Herder zeide, ‘dat die dit boek gesauveerd had, niettegenstaande hij het alleen uit een aesthetisch oogpunt beschouwde.’ Hij beijverde zich vooral om de Apocalypse te doen erkennen als een boek voor onzen tijd. ‘Nu eens moet het een dan het ander Bijbelboek meer op den voorgrond staan. Zóó in het tijdvak der Hervorming de brief aan de Romeinen, thans de Apocalypse.’ Het boek, dat niet duisterder is dan eenig ander in de Schrift voorkomende, bevat, wel is waar, veel, wat niet terstond te vatten is, en aldus werd dit, naïf genoeg, opgehelderd: ‘als iemand zeide:’ och toe; ge moest mij eens eventjes zeggen, maar spoedig, ik heb niet veel tijd, wat beteekent toch dat getal van het beest, dat getal 666, dat zou niet gaan! Dat ware eveneens, alsof men tot een' professor in de astronomie zeide: ‘“verklaar mij eens eventjes het zonnestelsel!”’ - maar er zijn evenwel duidelijke profetiën in, en de teekenen der tijden brengen thans de Apocalypse op den voorgrond, en dringen op hare lezing en onderzoek aan. Slechts in zeer weinige van de twaalf voorlezingen heeft de heer Da Costa het kunnen nalaten op eene schromelijke dwaling van onze dagen te wijzen, en zich beijverd er al het ongegronde en schadelijke en onverantwoordelijke van aan te toonen, te weten, dat men de Apocalypse niet behoeft te lezen, niet noodzakelijk moet lezen, hetzij, omdat zij te diepzinnig is, hetzij omdat dweepers en mystieken er misbruik van maken. Een en ander moet
juist te meer tot eene herhaalde lezing aansporen. Op welk eene eigenaardige wijze de heer Da Costa zijne hoorders hier weder tegen de dwalingen des tijds wapende, blijke uit zijne volgende gezegden: ‘Tot den brief van Judas toe, den geheelen Bijbel door, is men Protestantsch - met de Apocalypse wordt men terstond Roomsch. - Men zegt: ik heb genoeg aan de bergpredikatie - ik behoef de Apocalypse niet te lezen. Maar dat staat niet aan ons, aan onze verkiezing, of willekeur, of wij een of ander gedeelte uit den Bijbel willen, of niet willen lezen. Ik heb dat niet noodig! Dat is al weder die ellendige utiliteits-leer onzer dagen! Zóó handelt God niet in Zijne Schepping. Hij heeft meer dan twaalf legioenen Engelen geschapen, zouden wij er een van retrancheren en zeggen: elf was genoeg.’ De belofte in het vijfde vers des eersten hoofdstuks is hem de sanctie, dat de Apocalypse moet gelezen worden. Van het geschrift, naar zijn inhoud en onderwerp, werd nu eens gezegd: ‘dat alle profetie, alle dogmatiek daarin geconcentreerd is’ dan weder: ‘de hoofdinhoud der Apocalypse is de uitdrijving van den duivel, niet uit éénen of meer bezetenen, maar van de geheele aarde. Daarom heeft Johannes in zijn Evangelie ook niets van duiveluitdrijving.’
Niettegenstaande de veelvuldige dwalingen der hedendaagsche Schriftuitleggers, was de heer Da Costa edelmoedig en billijk genoeg om ook van de andere zijde iets goeds bij enkelen hunner op te merken. Dit bestond daarin, dat zij, om eenig geschrift grondig te leeren ver- | |
| |
staan, eerst met den persoon des schrijvers en zijn leven trachten bekend te worden. Ook, bij het volgen dezer methode, ontbrak het, gelijk ge wel kunt denken, niet aan verschillende, hoogst geniale opmerkingen. Johannes werd genoemd: ‘één der denkendste koppen, die ooit geleefd hebben: 't zou een Spinosa geworden zijn, had hij in dien tijd geleefd.’ Om misverstand voor te komen, voegde de heer da Costa er bij: ‘dat hij hier buiten den Heiligen Geest sprak.’ Aan Johannes werd voorts toegekend de hoogste contemplatie, en daarbij was hij toch een man des volks, een krachtig zeeman; want bij het mystische behoort het correctief van het practische leven. Door dat zout van het zeewater moet het aetherische geconsolideerd worden. - Johannes is de Benjamin der Apostelen, die eene vijfdubbele portie krijgt. - Als de schrijver der Apocalypse is hij te vergelijken bij een kind, dat gelijkenis heeft met zijn vader, met zijn grootvader, met zijn overgrootvader. Men zou soms zeggen, 't is Mozes, dan weêr 't is David - 't is Jesaja - 't is Daniël - maar 't is de Jesaïaansche Johannes, de Johanneïsche Daniël.:’ enz. enz.
In de levensbeschrijving van Johannes, door hemzelven in het Evangelie gegeven, kwamen natuurlijk verschillende reminiscenzen uit de Christologische voorlezingen voor, terwijl vooral drie bijzonderheden als hoogst opmerkenswaardig in zijn Evangelie werden aangewezen. ‘Eene hoog wijsgeerige vlugt. - Eene groote naïveteit, blijkbaar in het noemen van namen en personen, beschrijving van localiteit, aanwijzing van tijd en uur; want Johannes praeciseert, en noemt er de klok bij. - De kiemen der Apocalypse.’ - Dit Apocalyptische in het Evangelie vond Mr. Da Costa ook onder anderen in de vraag van den Heer aan Petrus: indien ik wil, dat hij blijve, totdat ik kome, wat gaat het u aan? - want Johannes is gebleven totdat de Heer gekomen is - op Pathmos. Dit Apocalyptische vond hij in het woord dat hij, bij zijne eerste kennismaking met Jezus, van Johannes den Dooper hoort: ‘Zie het lam Gods,’ en zulk eenen indruk op hem maakt dat hij het nooit vergeet, waarom wij overal in de Apocalypse het lam vinden. Dit Apocalyptische vond hij in de belofte van den Trooster, die de toekomende dingen verkondigen zal. - Het zal mij hoogst aangenaam wezen, indien gij mij het klemmende van deze wijze van argumenteren eens wilt aantoonen; want het heeft mij nog niet regt helder willen worden, hoezeer ik volgaarne erken, dat een en ander bijzonder vernuftig is voorgesteld, en eenen hoogst zeldzamen graad van scherpzinnigheid en vindingrijkheid (verschoon dit woord) aanduidt.
Bij al de duidelijkheid van het Openbaringsboek wilde de heer Da Costa toch niet beproeven, om zijn' geheelen inhoud in twaalf voorlezingen af te handelen, en deelde hij dan ook uit dien hoofde mede dat hij zich bepalen zou tot eene beschouwing der feesten. Ook daardoor hecht zich de Apocalypse aan het Evangelie van Johannes, die er den Heer in voorstelt op de feesten, en blijkt het dat ze beide denzelfden schrijver hebben, dewijl wij in de Openbaring vinden: ‘eene concentratie van hemelsche feesten op de aarde gebragt.’
Ik moet u bekennen dat ik mij hierdoor bitter teleurgesteld zag; want ik had mij met de hoop gevleid, dat de heer Da Costa eene aaneengeschakelde verklaring, eene doorloopende opheldering zou geven, en vermits de Apocalypse in zijne schatting toch niet zoo moeijelijk te behandelen is, niet moeije- | |
| |
lijker ten minste dan eenig ander Bijbelboek, en thans zoo ijverig gelezen moet worden, begrijp ik ook niet geheel, waarom hij zich slechts tot eene soort van bloemlezing beperkt heeft.
Niettegenstaande de hoorders nu wisten, wat ze van hunnen voorganger te wachten hadden, hield hij hen nog tamelijk lang in den voorhof der inleidingen en noodzakelijke voorafgaande opmerkingen bezig, zoodat eerst in het midden der vijfde voorlezing een eigenlijke aanvang met de beschouwing der feesten in de Apocalypse kon gemaakt worden.
Van die feesten kwam eerst in behandeling de Zondag, de dag des Heeren, de eerste dag der week; niet de dag der toekomst des Heeren, (gelijk ook onder anderen Züllig, maar, gij bemerkt het, verkeerdelijk meent). Hierbij werd een en ander uit de oude, doch bij velen nog niet verouderde, theologia typica voor den dag gehaald b.v. ‘Christus heeft den Sabbath uitgeslapen in het graf. - God heeft gerust na zes dagen schepping, Christus na zes uren verlossing’ enz. Vervolgens (na de herhaalde opmerking, dat wij in de Apocalypse al de Israëlietische feesten vinden, maar gezuiverd, ontdaan van al het aardsche, gefiltreerd), - het paaschfeest, het loofhuttenfeest, - geen groote verzoendag (die is op Golgotha geschied), het bruiloftsfeest - en eindelijk: het laatste feest in de Openbaring, het Sabbaths-feest = duizendjarig rijk.
Gaat het u, bij mijn dor en oppervlakkig verslag, waarvan ik al de leemten gevoel, gelijk het mij gegaan is bij het hooren, dan zult gij niet ontkennen, dat Mr. Da Costa wederom geheel op zijne wijze en met zijne vormen een aantal piquante, dikwijls echter meer vernuftige dan ware opmerkingen in zijne voorlezingen verspreid heeft. Dat hij den lust tot het lezen der Openbaring van Johannes bij velen zijner toehoorders nog zal versterkt hebben, is boven allen twijfel verheven; want, meermalen heeft de ondervinding ons immers geleerd, dat vooral zij, die met de theologische denkwijze van Mr. Da Costa instemmen, gretig de Apocalypse ter hand willen nemen, en er zelfs allerlei feiten en personen uit de geschiedenis, ja, vele opmerkelijke gebeurtenissen des tijds met verwonderlijke naauwkeurigheid in weten aan te wijzen, iets, waarvan de heer da Costa zich in deze reeks van voorlezingen gestreng heeft onthouden. Eene enkele uitzondering, als b.v. Robespierre, op het vale paard gezeten (hij had een vale lijkkleur, heette het) behoeft hier niet aangevoerd te worden.
Wat mij aangaat, moet ik eerlijk betuigen dat zijne voorlezingen mij dikwijls juist tot het tegenovergesteld gevoelen van hetgeen hij voorstond noopten, en mij in de overtuiging versterkten dat er een groot aantal onder zijne toehoorders was, voor wie de lezing en het onderzoek der Openbaring weinig vruchten zal kunnen dragen.
Aangaande het duizendjarig rijk verklaarde hij dat het volstrekt niet spirirituëel moet opgevat worden, maar reëel; en dat alle profetiën des Bijbels van de vroegste tijden af op dat duizendjarig rijk duiden, terwijl hij op de overeenkomst tusschen de eerste profetie van het slangenzaad en de laatste van den draak, de oude slang, wees.
Zeer merkwaardig kwam mij in eene der voorlezingen de opmerking voor, die mede ten doel had om de identiteit van den schrijver des Evangelies en der Apocalypse te bewijzen: ‘Wat in het Evangelie van den enkelen, van den individu geldt, dat geldt in de Apocalypse van de massa. In het Evangelie is het de
| |
| |
mensch die wedergeboren moet worden, in de Apocalypse worden hemel en aarde herbaard (!) zoodat de Apocalypse het Evangelie completeert. - Hetzelfde wat de drieëenige God door Zijne Almagt aan den enkelen mensch bewerkt, dat Hij hem zalig maakt - dat bewerkt Hij ook aan de geheele wereld.’ enz.
Ten aanzien van de taal der Apocalypse zeide de heer Da Costa onder anderen: ‘'t is alles Hebreeuwsch wat hier in 't Grieksch gesproken wordt, - en toch geen enkele klank verkeerd, - 't moge slecht Grieksch wezen: 't is goed hemelsch,’ enz. Bij de opheldering van het 8ste vers des Isten hoofdstuks, sprak hij van: ‘die goeije luî, die beweerden dat Johannes slecht Grieksch kon, maar het bleek dat hij er toch genoeg van kon, om er een krans van te vlechten voor zijn Heer. - De Alpha en de Omega, dat kan in geen andere taal gezegd worden. De A en de Z, dan is er alle poëzij af. De Aleph en de Tau, zeggen de Rabbijnen, maar dat kan evenmin. God resumeert al zijne heerlijkheid in dit woord en creëert zich een naam uit twee letters van het alphabet.’
Wat dunkt u, zou Mr. Da Costa, die zich meermalen in deze voorlezingen uitliet over de verkeerde methode, om het academisch onderwijs en de opleiding van theologanten met de philosophie te beginnen, welligt ook kunnen wenschen, dat zoodanige of soortgelijke trant van exegese op onze hoogescholen werd ingevoerd? Zou hij waarlijk kunnen meenen, dat daardoor ware en grondige kennis van, en eerbied voor de Schrift bevorderd zouden worden? 't Spijt mij onuitsprekelijk; maar, bij alle achting voor 's mans veelzijdige bekwaamheden, voor zijne groote taalkennis, voor zijne hooge dichterlijke talenten, geloof ik, dat wij op onze, wel is waar, gebrekkig ingerigte academiën, waaronder er, zoolang ze er althans nog zijn, gevonden worden, die gruwelen verkondigen in de schatting van Mr. Da Costa, beter vertegenwoordigers van de godgeleerde wetenschap hebben, dan hij zich tot hiertoe betoonde.
Gaarne zou ik nog deze en gene proeven aanhalen, doch 't is u immers voldoende, om eenigzins bekend te zijn geworden met den doorgaanden geest van Mr. Da Costa's voorlezingen. Ik hoop niet, dat gij of iemand anders mij hard zult vallen, omdat ik slechts, gelijk toch wel niet anders kon, enkele uitgeligte volzinnen of fragmenten van volzinnen in mijn verslag opnam, en geene doorloopende schets van het geheele twaalftal leverde. Behalve dat dit wat al te uitvoerig zou worden, zou het misschien aan niemand dan aan den heer Da Costa zelven en dan waarschijnlijk hemzelven nog niet zonder groote inspanning mogelijk zijn, den geheelen letterlijken inhoud der voorlezingen weêr te geven. 't Ware anders niet moeijelijk om u eene staalkaart te geven van de historische, literarische, politische opmerkingen door Mr. Da Costa met kwistige hand (als sommigen spreken) uitgestrooid, en waaronder menige kostbare parel te vinden was. Misschien dat ik u sommigen daarvan wel eens bij latere gelegenheid mededeel.
Aangaande de bronnen, waaruit Mr. Da Costa bij het verklarend gedeelte zijner voorlezingen geput heeft, is niets door hem vermeld. Hier en daar kwam het mij voor, dat hij instemde met het geschrift van den Engelschen prediker, Robert Fleming, uitgegeven te Londen, den 1sten Januarij 1701, en waarvan onlangs een tweede druk (vertaald) bij Höveker is verschenen, terwijl mij door vergelijking gebleken is, dat hij veelzins
| |
| |
zijn zegel hecht aan de als goed oudorthodox geijkte ‘Verklaringe van de Openbaringe van Johannes,’ door Brakel, die hij dan ook eene enkele maal heeft aanbevolen. Soms scheen het, of hij vader Smijtegelt wilde doen herleven; soms of hij Krummacher, Fr. W. namelijk, op Hollandschen bodem wilde overplanten.
De voorlezingen werden gewoonlijk met een kort gebed geopend. Een paar malen met een meer uitvoerig gebed, als de zevende op den 19 Februarij, en de negende, die bepaald was op den19 Maart, doch waarschijnlijk wegens het overlijden van Koning Willem II tot den 22 Maart werd verschoven. Betreffende het laatstgenoemde gebed en het woord van hulde aan de nagedachtenis van den ontslapen vorst, vindt gij een artikel in het Zondagsblad van den 25 Maart, No. 12, waar men onder anderen leest, dat de spreker ‘op dichterlijke wijze den wensch zijns harten uitte, dat de wateren van den Oceaan, die Willem III zoo kortelings verlaten had, toen hij uit Engeland wederkeerde, niet alleen mogten bedekken zijne feilen, gebreken en al wat het verledene onaangenaams had opgeleverd, maar ook onze fouten en onze zonden.’ Zoo moge dan het Nederlandsche volk wel roepen: ϑαλἁττα, ϑαλἁττα.
Van eene eigenlijke kritiek der voorlezingen, in wetenschappelijken vorm, (magnae molis opus!) waarvoor noch de Tijdspiegel het geschikte orgaan mag gerekend worden, noch een brief het voertuig behoort te zijn, onthoud ik mij, om verschillende redenen, en eindig met den opregten wensch, dat het goede zaad, door Mr. Da Costa in den kring zijner hoorders uitgestrooid, vruchten moge dragen, 't welk mijns bedunkens meer zou kunnen geschieden, indien de heer Da Costa besluiten kon, om minder polemisch, met meer geleidelijke en logische orde, en zonder de inmengselen van kunsttermen en aanhalingen in allerlei talen tot een zeer gemengd gehoor te spreken.
|
|