Wat vooral niet voorbij gezien moet worden is zijne gedachten over den oorsprong der Doopsgezinden en de onderlinge betrekking tusschen deze en de Wederdoopers. Inderdaad een punt dat wel van tijd tot tijd ter sprake kwam en nog niet ten volle beslist wordt geacht.
Immers gaan wij af op de Doopsgezinde schrijvers dan worden wij alras overtuigd, dat zij alle bewijzen zich ten nutte zoeken te maken waardoor zij hunne afkomst van de Waldenzen kunnen staven. Terwijl zij omgekeerd geen poging onaangewend laten, om hun overeenkomst met, veelmeer nog hun oorsprong van de Wederdoopers weg te redeneren.
En in trouwe! hun daarover hard te vallen zou inbreuk op de wellevendheid genoemd kunnen worden. Let men toch op de woelingen der Wederdoopers in ons land, te Munster en elders, dan is 't niet heel verkieslijk met dezen op een lijn en met hen gerekend te worden als kinderen van 't zelfde huisgezin, een in oorsprong, verschillend door rigting en vorm.
Maar of dit al niet heel aangenaam zij en of wij 't liever anders hadden dat verandert de zaak niet, dat mag aan de waarheid geen afbreuk doen.
Immers de deugd wordt niet beoordeeld, en hare waarde niet afgemeten naar de afkomst? Kunnen in 't zelfde huisgezin geen tweederlei kinderen, goede en kwade, zijn? Is het den braven man ooit tot misdaad aangerekend of aan te rekenen, of vermindert het zijne braafheid, omdat hij uit een' familie voortkwam, waar een en ander op af te dingen was?... Evenmin kan het dan ook den stillen vromen Doopsgezinden, den aanhanger van Menno tot oneer strekken dat hij uit de woelige en oproerige Munsterschen, althans uit de Wederdoopers, voortgesproten is. 't Is waar, er waren vele, helaas! te vele woelgeesten en dweepers onder! Maar 't is ook niet te loochenen dat er vele brave Christenen onder waren.
Teregt merkt ter Haar op dit punt aan:
‘Ik beschouw de verhouding tusschen de Doopsgezinden en de Munstersche Wederdoopers, als die van de beeldstormers tot de Hervormden. Zoo weinig als ik den naam van beeldstormers met de benaming van Hervormden verwarre, zoo weinig kan ik loochenen, dat de beeldstormers grootendeels Hervormden geweest zijn; of dat de beeldstorm, uit de verkeerde toepassing, uit de ontaarding en verbastering van een Protestantsch beginsel is voortgesproten. Het zijn wilde loten, die nevens andere goede en vruchtdragende takken zijn opgegroeid uit denzelfden stam.’
Bedriegen wij ons niet, dan is Menno Simons niet de stichter van iets nieuws, maar in denzelfden zin als Luther, een Hervormer, en wel bepaald de Hervormer der Wederdoopers; wier naam men veranderd heeft in Doopsgezinden om de onaangename herinneringen aan den oorspronkelijken verbonden zoo niet geheel weg te nemen, dan toch te verdringen, te overschaduwen. Bij de hervorming van 't wezen werd ook die van den naam der zaak noodig geacht.
Of is er niet veel meer overeenkomst in de begrippen der Doopsgezinden met de Wederdoopers, dan met de Waldenzen, waarvan men zoo gaarne zijne afkomst. rekent?
't Is waar, de Eerw. Halbertsma in zijn werk getiteld: De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets, doet al het mogelijke en grijpt alles aan om hunne naauwe verwantschap met de Waldenzen te betoogen, maar!...