De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
Letterkunde.Koenraad van Beuningen.(H.J. van der Heim, Dissertatio historico-politica de Legationibus a Conrado Beuningio gestis, usque ad annum 1672.)Er bestaat tegen eenige soorten van geschriften een merkelijk vooroordeel, hetwelk vooral met de akademische dissertatiën het geval is. Dikwijls toch wordt het proefschrift, door den jeugdigen geleerde aan het einde van zijnen akademie-tijd geleverd, ten blijke der vorderingen, door hem gedurende dien tijd gemaakt, als niet meer beschouwd, dan een middel tot het bekomen der doctorale waardigheid. Men houdt het exemplaar, hetwelk men ten geschenke ontvangt, vaak voor eene bloote kennisgeving, dat de schrijver zijne akademische studiën volbragt heeft, en legt niet zelden zijn werk, na misschien even een' vlugtigen blik op titel en voorrede geslagen te hebben, ongelezen ter zijde. Moet ik ook toestemmen, dat deze meening wel eens niet van allen grond ontbloot is, zoo kan zij echter geenszins tot algemeenen regel strekken bij de beoordeeling van alle dissertatiën, waaronder zoo vele van goede gehalte en wezenlijke waarde gevonden worden, dat zij een eigen, gansch niet onbelangrijk, vak van litteratuur bij ons uitmaken, waarop wij ons met regt mogen verheffen, gelijk de buitenlanders daaraan menigmalen hunne goedkeurende belangstelling hebben geschonken. Wij verheugen er ons over, dit aantal weder vermeerderd te zien met een nieuw werk over de bezendingen of gezantschappen, door Koenraad van Beuningen bekleed tot het jaar 1672. Te verwonderen is het inderdaad, dat niemand tot dus verre eene uitvoerige biographie van dezen grooten staatsman heeft opgesteld; al wat wij over hem afzonderlijk bezitten, bepaalt zich, buiten zijne verdienstelijke lofrede, geschreven door Mr. C. van Vollenhoven, tot eenige korte levensschetsen, in historische woordenboeken voorkomende. Dit heeft den heer H.J. van der Heim bewogen, zijne krachten te beproeven aan het zamenstellen van een overzigt over het voornaamste gedeelte zijns levens, den tijd, toen van Beuningen ons vaderland gewigtige diensten heeft bewezen, bij de trouwhartige en naauwgezette vervulling van verscheidene ambassades. Hij koos te liever dit onderwerp ter behandeling, in de hoop, hiermede eenig licht te zullen verspreiden over de handelingen van Johan de Witt, die, door eenen naauwen vriendschaps-band aan van Beuningen verbonden, een onbepaald vertrouwen in hem stelde; doch ook op zich zelven beschouwd, verdient een man, van wien Simon Stijl getuigde, dat zijns gelijken zeldzamer voorkomen, dan die van eenen Eugenius of Turenne, | |
[pagina 424]
| |
naar waarde gekend te worden door een naauwkeurig onderzoek zijner verrigtingen. Zulk een onderzoek vinden wij hier ingesteld, terwijl daarbij niet slechts de bekende bronnen, maar ook onbekende, op het Rijks Archief te 's Gravenhage voorhanden, zijn geraadpleegd. Het is mijn voornemen op dit geschrift thans de aandacht te vestigen, door eene korte beschouwing daarvan te geven, met bijvoeging van eenige opmerkingen. Het werk begint met eene inleiding, handelende over het leven van Koenraad van Beuningen tot het jaar 1652, toen zijne diplomatische loopbaan door hem geopend werd; welk verhaal ik met eenige kleine, nergens vermelde, bijzonderheden zal aanvullen. Van Beuningen is geboren te Amsterdam in 1622, en had tot ouders Geurt Dirkszoon van Beuningen en Eva Appelman. Op zijn een en twintigste jaar tot doctor in de beide regten aan de Leidsche hoogeschool bevorderd zijnde werd hij kort daarna tot sekretaris van zijne geboortestad benoemd.Ga naar eind1) In het begin van 1650 is door hem aan den oudraad van Amsterdam het aanbod gedaan, om de stad te dienen, als sekretaris honorarius; hetwelk door dezen werd aangenomen.Ga naar eind2) Evenwel schijnt van Beuningen, ofschoon niet geheel uit de dienst der stad ontslagen, alstoen van hier vertrokken te zijn en zich naar Rhijnsburg te hebben begeven, waar hij bij zijn' vriend Frans Joachimszoon Oudaen, den vader van den dichter, zijnen intrek nam. Niet lang duurde deze tijd van rust en afzondering; want reeds op den tweeden September van dit zelfde jaar stelde de vroedschap van Amsterdam hem aan tot raad en pensionaris der stad,Ga naar eind3) in plaats van Willem Boreel, die ten dezen tijde, als ambassadeur van den Staat, zich bevond aan het hof van Frankrijk. Van Beuningen heeft dit ambt bezeten tot den achttienden Maart 1660, wanneer hij daarin werd opgevolgd door Mr. Pieter de Groot.Ga naar eind4) Na iets over den politieken toestand van ons vaderland op het midden der zeventiende eeuw gezegd te hebben, komt de heer van der Heim tot de beschrijving van de eerste buitenlandsche bezending, aan van Beuningen toevertrouwd. Het was in den jare 1652, dat de Staten hem, als buitengewoon gezant, met den jitel van gedeputeerde, naar Zweden zonden, om bijstand tegen Engeland, met welk rijk onze Staat toen in oorlog was, van Christina te verzoeken. Niet veel kon hij daar uitrigten, dewijl men in Stokholm misnoegd was over de verdragen, van onze zijde met Denemarken gesloten, en het euvel opnam, dat men een' Zweedsch burger, die met bijzondere brieven van de Koningin in Holland gekomen was,Ga naar eind5) te Amsterdam om schulden had vastgezet. Hoe Christina zelve over de Staten dacht, bleek genoegzaam uit haar zeggen aan den Franschen gezant, dien zij, als hij zich voor hen in de bres wilde stellen, schamper toevoegde: ‘Que les états-Généraux avoient agi jusqu’ alors avec si peu de respect et de bonne foi avec les couronnes, qu'ils ne leur avoient pas donné grand sujet de se mettre beaucoup en peine de leurs affaires.’ Al wat van Beuningen bij haar kon uitwerken, kwam neder op eene verklaring dat zij in den oorlog tusschen onzen Staat en Engeland zich onzijdig zou houden, en niet ongenegen was, om, als middelaarster, tusschen de twee vijandige mogendheden op te treden. Misschien zal men, alleen op den uitslag ziende, gelooven, dat van Beuningen met deze zending weinig eer heeft ingelegd, even- | |
[pagina 425]
| |
wel bewijst een brief van Johan de Witt aan hem het tegengestelde, waarin hij schrijft, dat geen gezant van den Staat ooit meer loftuitingen, dan hij, met zijne verrigtiugen had ingeoogst; terwijl dezelfde over de wijze, waarop van Beuningen zijne taak volvoerd had, zich tegen hem in een' anderen brief aldus uitliet: ‘wat belanght de maniere van negociatie, bij UEd. geobserveert - derve ick - wel verklaeren, dat ick ende al degeenen, die ick nevens mij daeraf hebbe laeten oordeelen, van eenpaerig gevoelen sijn, dat UEd. desselfs negociatie aldaer met sonderlinge goede conduicte ende prijselijcke circumspectie gedreven heeft.Ga naar eind6) Er bestond voorlang reeds een geschil tusschen Zweden en Bremen, welke stad zich niet zoo onbepaald aan de Zweedsche kroon wilde onderwerpen, als men zulks in dat rijk verlangde. Karel Gustaaf in 1654 Christina, na haren afstand van het rijksbestuur, als Koning opgevolgd zijnde, wilde Bremen met geweld tot gehoorzaamheid dwingen, en zond een talrijk leger af, om het te belegeren. De stad verzocht hierop hulp aan de Vereenigde Gewesten, die, door den Engelschen oorlog belemmerd, besloten, alleen drie buitengewone afgevaardigden, waarbij van Beuningen, tot bemiddeling te zenden naar Stade, omtrent welke plaats de Zweedsche krijgsmagt zich bevond. Zeer weinig hebben onze geschiedschrijvers over dat gezantschap te boek gesteld, het buitendien nog latende voorkomen, alsof dit geheel vruchteloos is geweest. De heer van der Heim daarentegen, die zich hier van nieuwe bronnen bediend heeft, toont daaruit zeer juist aan, dat deze zending wel degelijk aan het oogmerk heeft beantwoord.Ga naar eind7) Het is waar, dat het geschil over de vrijheid van Bremen daardoor niet eene eindelijke beslissing heeft bekomen, maar echter kwam er door tusschenkomst der onzen, een traktaat tusschen de verschillende partijen tot stand, en werd dien ten gevolge het beleg van Bremen opgebroken; hetwelk toch de voornaamste bedoeling was der Staten, die aan hunne gedeputeerden in last hadden gegeven: ‘alle mogelijcke debvoiren aen te wenden, ten eijnde de differenten, tusschen de croon van Sweden en de stadt Bremen opgeresen, door henluijden tusschenspreecken in der minne mogten werden nedergeleijt, immers dat bij provisie van alle wegen van feijten moge werden geabstineert.’Ga naar eind8) In het volgende jaar wekte de snelle voortgang der Zweedsche wapenen in Polen bezorgdheid bij de Staten, die vreesden, dat Zweden, eens meester van de Oostzee geworden, den Hollandschen handel aldaar door verhooging der tollen zou benadeelen. Reeds hadden Warschau en Krakau zich overgegeven, doch Dantzig, bij welks behoud ons vaderland veel belang had, omdat jaarlijks eene groote menigte graan van daar herwaarts werd aangevoerd, hield zich nog staande. De Staten oordeelden dus raadzaam eene vloot tot bescherming van den handel in de Oostzee uit te rusten; terwijl men hiermede bezig was, vaardigden zij ondertusschen een gezantschap af naar Zweden en een ander naar Denemarken, om door hunne bemoeijingen aan den loop der zaken in het Noorden eene gewenschte rigting te geven. Van Beuningen bevond zich bij de laatstgenoemde bezending. Het gelukte hem, in de maand December van 1656 een nieuw verdrag in Kopenhagen te sluiten; ook Simon van Slingeland, die naar Zweden vertrok, slaagde daar hierin, en bragt evenzoo met dit rijk te | |
[pagina 426]
| |
Elbing een verdrag tot stand, waardoor Dantzig van het beleg ontslagen werd. Bij het laatste was de bepaling gemaakt, dat Zweden en onze Staat, in geval van nood, elkander wederkeerig met de wapenen zouden ondersteunen. Weinig behaagde dit artikel aan den koning van Denemarken, Frederik den Derden, die reeds toen het voornemen scheen te koesteren, om, zoodra er zich eene gunstige gelegenheid opdeed, Zweden den oorlog aan te doen; tevens begrepen de Staten later, dat zij hunne oogmerken in het Noorden niet zouden kunnen bereiken, zonder den bijstand van Denemarken, waarom zij zwarigheid maakten, om het verdrag van Elbing te bekrachtigen. Welke handelwijze hoogelijk, en te regt, door onzen van Beuningen werd afgekeurdGa naar eind9). De schrijver verdedigt vervolgens van Beuningen tegen de beschuldiging, als had hij den Deenschen koning tot den oorlog tegen de Zweden aangezet, en tracht uit de briefwisseling van den gezant met den raadpensionaris aan te toonen, dat noch de een noch de ander eene verwijdering maar veeleer eene toenadering tusschen de Noordsche rijken gezocht had te bewerken.Ga naar eind10) Het komt mij echter voor, dat de plaatsen, door hem bijgebragt, niet zoo afdoende zijn, dat zij de beide staatsmannen, van het verwijt, hun gedaan, geheel hier vrijpleiten. Doch wij zouden kunnen vragen, of zulk eene handelwijze niet in het plan der Staten zelve lag, die bevreesd voor eene te groote uitbreiding der magt van Zweden aan de Oostzee, daartegen in Denemarken een tegenwigt zochten daar te stellen? De lastbrief aan van Beuningen gegeven, hield dan ook in, dat hij den Deenschen koning moest overtuigen van het gevaar, hetwelk bijna geheel Europa bedreigde door de herhaalde overwinningen der Zweedsche wapenen, en aan onzen gezant werd daarin uitdrukkelijk bevolen, den koning aan te sporen, om ten eerste eene vloot uit te rusten en een leger op de been te brengen.Ga naar eind11) Wat beteekende dit anders, dan hem tot den krijg uit te lokken of op te zetten? Tevens schijnt van Beuningen mij toe, dien te Kopenhagen met woorden en daden bevorderd te hebben; heeft hij hiermede misdaan, het is mogelijk, maar zeker komt de schuld daarvan niet geheel aan hem toe, die alleen den last van zijne meesters volgde. Naauwelijks was de oorlog uitgebarsten, of van Beuningen ging uit naam van den Staat eene nadere verbindtenis met de Deenen aan, die, zeshonderdduizend guldens van de onzen ter leen ontvangen hebbende, eerlang de Elve overtrokken, en in het hertogdom Bremen vielen. Weldra werden zij evenwel genoodzaakt van daar terug te keeren, dewijl Karel Gustaaf een stout waagstuk tegen hen ondernam. Hij voerde zijn krijgsvolk en geschut over de kleine en groote Belt, veroverde bijna geheel Deensch Zeeland, en rukte reeds met zijn leger tegen Kopenhagen op, toen de Engelsche gezant Meadow zijne vaart stuitte, eenen vrede te Rotschild bemiddelende. Onze Staten waren met dezen niet zeer ingenomen, dewijl de Noordsche koningen daarbij wederkeerig beloofden, alle verbindtenissen, ten nadeele van elkander aangegaan, te zullen laten varen, en wijders waren overeengekomen, dat geene vreemde vloot door de Zond of Belt in de Oostzee zou mogen komen. Weshalve hunne afgevaardigde te Kopenhagen veel moeite aanwendde, om de bekrachtiging van het verbond tegen te gaan, hetwelk trouwens van korten duur was; want reeds in de maand Augustus van 1658 | |
[pagina 427]
| |
viel de Zweedsche koning andermaal in Zeeland, en sloeg niet lang daarna zelfs het beleg voor Kopenhagen. Op dit hagchelijke tijdstip deed onze gezant al, wat in zijn vermogen was, om de Denen in hunnen benarden toestand te ondersteunen, nu eens door den krijgsknechten moed in het hart te spreken, dan weder door geld onder hen uit te deelen.Ga naar eind12) De Staten ziende, dat de oorlog tusschen de Denen en Zweden op het verderf der eersten zou uitloopen, gaven toen aan van Beuningen den last, om de beide rijken met elkander te bevredigen, tevens latende blijken, dat zij weinig genegen waren tot het verleenen van hulp aan Denemarken door het uitzenden eener vloot, gelijk aan hetzelve door hunnen gezant was toegezegd. Hierdoor kwam deze in eene moeijelijke stelling, welke hem deed besluiten, op zijne terugroeping aan te dringen, opdat hij zelf in persoon de Staten mogt bewegen, hun woord gestand te doen door den beloofden onderstand, thans zoo noodig, aan Frederik III te verstrekken. In het vaderland teruggekeerd, heeft van Beuningen dit terstond bewerkstelligd, zoodat nog voor het einde des jaars eene Hollandsche vloot onder het bevel van Wassenaar, tot steun der Denen en ter bescherming van onzen handel, in de Oostzee zich vertoonde. Terwijl dit in het Noorden gebeurde, had er in het Westen van Europa eene groote verandering van zaken plaats. Cromwell was in September 1658 gestorven en zijn zoon Richard, als protector, hem opgevolgd, die echter deze waardigheid, te zwaar voor zijne zwakke schouders, weldra nederleide. De oude regeringsvorm werd nu in Engeland hersteld, en Karel II beklom den troon. Ofschoon deze vorst bij zijn vertrek uit den Haag eene schijnbare genegenheid jegens onze regering had voorgewend, bleek evenwel ras zijne misnoegdheid genoegzaam, om hier niet zonder grond voor eene spoedige vredebreuk met Groot-Brittanje beducht te zijn. Alzoo werd eene naauwere verbindtenis met Frankrijk raadzaam geoordeeld en door de algemeene Staten besloten, een buitengewoon gezantschap derwaarts te zenden. Het werd bekleed, behalve door Boreel, onzen gewonen gezant te Parijs, en nog twee anderen, ook door van Beuningen, die zich bij deze gelegenheid, door het bestuur der politieke handelingen op zich te nemen, bijzonder verdienstelijk jegens zijn vaderland heeft gemaakt.Ga naar eind13) Men wilde met Frankrijk een verbond van vriendschap en koophandel daarstellen nagenoeg op deze grondslagen. De scheepvaart en visscherij der bondgenooten zou vrij zijn en wederkeerig bescherming ondervinden. Zij zouden geene verbindtenissen ten nadeele van elkander aangaan en in geval van oorlog met eene andere mogendheid elkander getrouwelijk bijstaan. Het last- of vat-geld, door de Franschen voor twee jaren op de schepen van den Staat gelegd, moest worden afgeschaft. Indien er onverhoopt oorlog tusschen de bondgenooten zelve ontstond, zouden de kooplieden wederzijds zes maanden tijds hebben tot het wegvoeren van hunne goederen. Eindelijk wenschten de onzen, zoo mogelijk, een drievoudig verdrag te sluiten, waarin buiten Frankrijk, ook Engeland begrepen was. Al spoedig bespeurde men evenwel zoo weinig blijken van genegenheid bij de Engelschen, dat aan de volvoering van dit laatste bezwaarlijk te denken viel. Den gang der onderhandelingen vinden wij in het wrerk van den heer van der Heim vrij naauwkeurig beschreven en met vele | |
[pagina 428]
| |
niet of minder bekende bijzonderheden toegelicht; het door hem geschrevene, gevoegd bij het verhaal van Wagenaar, levert een goed geheel op, en geeft ons een juist denkbeeld van de loffelijke wijze, waarop de gezanten zich van hunne gewigtige taak gekweten hebben.Ga naar eind14) Met vele moeijelijkheden hadden zij te kampen door den tegenstand van den kardinaal Mazarin; doch toen deze in het begin van 1661 overleden was, en Lodewijk XIV zelf en alleen de teugels van het bewind had in handen genomen, namen deze zwarigheden allengskens af. Evenwel duurde het nog tot den 27sten April van het volgende jaar, dat het verbond geteekend werd. Frankrijk gaf toe aan de meeste eischen der Staten; het bewilligde wel niet in de geheele afschaffing van de belasting der koopwaren, maar vergunde evenwel eene vermindering van deze. Voorts werden nog verscheidene voordeelen aan de vereenigde gewesten toegestaan. Aldus wist onze schrandere staatsman met zijne ambtgenooten de toestemming van den Franschen koning in bijna alle opzigten te verwerven en een verdrag te treffen, hetwelk den naijver van Karel II wekte, terwijl deze zijnen wrevel daarover naauwelijks kon verbergen.Ga naar eind15) Ofschoon niet lang, nadat het verbond met Frankrijk gesloten werd, er ook een met Groot-Brittanje was tot stand gekomen, bemerkte men hier welhaast, dat aan de Engelsche zijde geringe genegenheid bestond, om zich daaraan te houden. Toen de Staten daarna tegen het einde des jaars 1664 zagen, dat de gevreesde oorlog op het punt was van uit te barsten, vaardigden zij in December van Beuningen naar Frankrijk af; zijn last was tweeledig, ten eerste moest hij Lodewijk aanmanen tot het nakomen der verpligtingen, hem opgelegd bij het verdrag van 1662, door aan de republiek, indien zij door de Engelschen werd aangetast, hulp te verleenen, en ten andere was hem bevolen, den toeleg van den koning op de Spaansche Nederlanden te beletten. Was de taak, aan van Beuningen opgedragen, in waarheid moeijelijk te noemen, ook de toestand, waarin Lodewijk XIV door eigen toedoen verkeerde, was gansch niet gemakkelijk. Aan den eenen kant zag hij de billijkheid in van het verzoek, hem door van Beuningen overgebragt, doch aan den anderen kant spoorde zijne heerschzucht hem aan, om eenen bondgenoot te verlaten, die waarschijnlijk later hem een hinderpaal zou zijn in het bereiken zijner oogmerken omtrent de Spaansche Nederlanden. Daarenboven was hem ten dien tijde meer aan de vriendschap van Karel II dan aan die der Staten gelegen. Hij zocht derhalve onzen gezant met goede woorden en door gedurig uitstellen op te houden en om den tuin te leiden. Niet te verwonderen is het, dat deze zich hierdoor verpligt vond, krachtiger op de voldoening van het traktaat bij hem aan te dringen. Dat van Beuningen daarbij door zijne heftige taal en hoogmoedigen toon Lodewijk tegen zich ten nadeele van zijne zaak zou hebben ingenomen, beweren sommige geschiedschrijvers, doch wordt door den heer van der Heim stellig ontkend.Ga naar eind16) Ik geloof wel niet, dat het portret, hetwelk Bilderdijk van hem heeft opgehangen,Ga naar eind17) met juiste kleuren geschilderd is, doch tevens durf ik betwijfelen, of de overeenstemming tusschen Lodewijk en van Beuningen inderdaad groot geweest is. Hoe toch kon een man van een vast en rondborstig karakter, gelijk van Beuningen was, behagen aan een' weifelend en wispelturig vorst, als Lodewijk? | |
[pagina 429]
| |
En moesten niet de woorden van den gezant, welke den koning gedurig aan zijne trouweloosheid herinnerden, hem hard in de ooren klinken, die gewoon was dagelijks niet dan de vleitaal zijner hovelingen te hooren?Ga naar eind18) Bestond er ondertusschen bij hen slechts weinig harmonie, niet twijfelachtig kan het zijn, aan wien van beiden hiervan de schuld lag. Ik ben niet van plan den geheelen gang der staatkundige bemoeijingen van onzen van Beuningen geregeld te volgen, daar mijn bestek dit niet gedoogt, en mijn voornemen alleen was, bij de meest opmerkelijke punten dienaangaande in het werk van den heer van der Heim, zooveel mogelijk met elkander in verband gebragt, de aandacht te bepalen. Eindelijk werd Lodewijk in Januarij 1666 door van Beuningen bewogen, om zijne gezanten uit Engeland terug te roepen en aan dat rijk den oorlog te verklaren. Het gevolg leerde evenwel, dat hiermede weinig gewonnen was, daar de Fransche vloot zich nimmer met die der Staten vereenigde. Nog had de gezant, zoo als ik zeide, een' anderen last, dan den koning tot den krijg aan te sporen; ook moest hij de plannen van dezen ten opzigte der Spaansche Nederlanden nagaan en verhinderen. Kort na zijne komst te Parijs schreef hij aan de Witt:Ga naar eind19) ‘'t Desseijn op de Spaensche Nederlanden staet ende influeert in alle raetslagen van den koningh van Vranckrijk, als een ooghmerck, met welcken alle anderen, soo veel doenlijck is, moeten werden overeengebraght.’ Hij trachtte aan deze opdragt alzoo te voldoen, dat daarmede twee oogmerken bereikt werden, namelijk dat de vriendschap met Frankrijk behouden bleef, en zijn nabuurschap werd vermeden.Ga naar eind20) Toen hem evenwel bleek, dat zijn tegenstand hier weinig zou baten, koos hij het beste middel, om den vrede met Frankrijk te bewaren, zich voornemende ‘te dissimuleren, dewijle klaegen te vergeefs soude sijn.’Ga naar eind21) Vreemd kan het schijnen, dat van Beuningen niets bespeurd heeft van eene geheime overeenkomst, tusschen den Franschen en Engelschen koning in den aanvang van 1667 aangegaan; minder moet ons dit nogtans verwonderen, dewijl ook de Witt, ofschoon wel iets hiervan vermoedende, echter daaromtrent geene zekerheid had. Het verdrag schijnt door de beide koningen geheel in het geheim gesloten te zijn, zoodat zelfs D'Estrades, zooals de heer van der Heim duidelijk bewijst,Ga naar eind22) er geene kennis van heeft gedragen. Door dit verdrag werden de pogingen, door van Beuningen aangewend, om met bemiddeling van Frankrijk de geschillen met Engeland bij te leggen, voortdurend verhinderd. Als vervolgens het Fransche leger in de Spaansche Nederlanden was gevallen, oordeelde van Beuningen noodig te beproeven, of Lodewijk niet door den afstand van eenige steden kon bevredigd worden; doch toen Engeland, afgunstig op 's koniugs overwinningen, zich meer en meer afkeerig van hem betoonde, was de raad van onzen staatsman, om met dat rijk vrede te maken en te zamen aan den euvelmoed van den overwinnaar wêerstand te bieden. Zulk eene beteekenis hadden zijne woorden: ‘Ick ben meer ende meer van opinie, dat men in dese saecke dient communicative te gaen met degeen, die een interest hebben met den Staet.’Ga naar eind23) Ook de raadpensionaris was dit gevoelen toegedaan, en leende thans gunstiger gehoor aan de voorslagen tot vrede der Engelsche gemagtigden, welke, begunstigd door de schoone onderneming van de Ruiter op de Theems, nu eerlang | |
[pagina 430]
| |
in Breda gesloten werd. Nog bleef van Beuningen dien zomer te Parijs, waar zijne pogingen, om de oorlogzuchtige plannen van Lodewijk tegen te gaan, niet zonder uitwerking bleven. Slechts weinige maanden vertoefde hij vervolgens in het vaderland, want reeds in het voorjaar van 1668 verlangde men weder zijne tegenwoordigheid te Parijs. Of de Witt, zoo als de heer van der Heim vermoedt, hem van hier wenschte te verwijderen, omdat hij al te openhartig over staatszaken zich uitliet, zou ik niet durven bevestigen, maar zeker komt het mij voor, dat men in Frankrijk niet ongaarne deze verwijdering zag, daar D'Estrades, zijn gezag en invloed bij zijne medeburgers vreezende, geschreven had: ‘Il faut commencer par tirer Mr. van Beuningen d'ici.’ Hem werd opgedragen, om met den Engelschen gezant een vredesverdrag tusschen Spanje en Engeland te bemiddelen.Ga naar eind24) Zij gingen gezamenlijk met Lodewijk eene overeenkomst aan, waarin deze beloofde gedurende zes weken zich van den oorlog te zullen onthouden, terwijl Engeland en de Staten, indien middelerwijl de vrede niet getroffen was, op zich namen na dien tijd den twist met de wapens te beslechten. Hierdoor werden de eigenlijke vredeshandelingen, die te Aken begonnen waren, aanmerkelijk bevorderd, zoodat deze reeds op den eersten Mei, door de teekening van een verdrag, tot een gelukkig einde werden gebragt. Ik ben met mijne schets genaderd tot den tijd, waarin eene verkoeling der vriendschap tusschen de Witt en van Beuningen begon plaats te grijpen. Lodewijk de Veertiende naar eene oorzaak zoekende, om met schijn van billijkheid de wapenen tegen onzen Staat te kunnen opvatten, had de koopwaren, die van hier naar Frankrijk gevoerd werden, zwaar belast, of den invoer zelfs geheel verboden. De Staten waren hierop tot het besluit gekomen, even zoo met de Fransche goederen te handelen. Van Beuningen had op het nemen van dezen maatregel aangedrongen in de hoop, dat men in Frankrijk daardoor genoopt zou worden, de belemmeringen van onzen handel op te heffen; de Witt daarentegen, den vrijen handel voorstaande, gaf niet dan ongaarne zijne toestemming tot deze représailles. Doch dieper nog lag, gelijk door den heer van der Heim te regt wordt aangemerkt, de oorzaak van de verwijdering der twee staatsmannen. Zij was niet zoo zeer gelegen in het verschil van hunne inzigten omtrent buitenlandsche aangelegenheden, dan wel in hunne onderscheidene meening aangaande zaken van binnenlandsch bestuur. Er waren ten dien tijde twee partijen in den Staat, waarvan de eene de oppermagt aan den jongen prins van Oranje wenschte toe te vertrouwen, terwijl de andere, aan wier hoofd de Witt stond, afkeerig was van het stadhouderlijk bewind. Nog vormde zich daarenboven eene derde staatspartij, die in het midden der twee andere staande, met behoud van 's lands vrijheid en regten, een matig gezag aan den Prins begeerde op te dragen; aan deze laatste sloot van Beuningen zich aan. Ik kan het echter den schrijver niet toegeven, dat men te Amsterdam, waar vooral dit gegevoelen omhelsd werd, van Beuningen tegen zijn' zin van de zijde der de Witten heeft afgetrokken.Ga naar eind25) Onze wakkere van Beuningen had inderdaad een' te helderen blik, om niet uit eigene oogen te zien, en was te zelfstandig van karakter, om tegen zijn' wil door anderen zich te laten medeslepen. Veeleer geloof ik, dat hij, die alstoen te Amsterdam de waar- | |
[pagina 431]
| |
digheid van Burgemeester bekleedde, en genoeg onafhankelijk was, om niemand te behoeven ontzien, vrijwillig tot deze partij is toegetreden uit overtuiging, dat zij het ware belang des vaderlands behartigde. In het midden des jaars 1670 bekwam van Beuningen eene zending naar Engeland. Hem werd onder anderen in last gegeven, om den Engelschen koning tot getrouwheid aan het drievoudig verbond (triple alliance) met Zweden en de Staten aan te manen. Ook moest hij dezen bewegen tot een' gemeenschappelijken oorlog tegen Algiers, Tunis en Tripoli, en eenige moeijelijkheden, gerezen omtrent de Oost- en West-Indische maatschappij, uit den weg ruimen. Voorts begrepen de Algemeene Staten, zooals in den lastbrief geschreven werd: ‘dat aen de bekende trouw ende discretie van den heer van Beuningen sou overgelaten worden, of hij in Engeland moest toeven of terugkeeren, als hij meent niets meer daer te kunnen verrigten.Ga naar eind26) Zoodra had koning Lodewijk niet vernomen, dat van Beuningen naar Londen zou vertrekken, of hij gaf terstond bevel aan zijnen gezant Colbert, om ten spoedigste het geheime verbond met Engeland te voltrekken, hetwelk weinige dagen later inzonderheid door toedoen van zijne zuster, de hertogin van Orleans, te Douvres bekrachtigd werd.Ga naar eind27) Men kwam, zoo het schijnt, overeen, dat Engeland onzen Staat ter zee en Frankrijk te land zou aantasten, en dat wanneer de Vereenigde Gewesten vermeesterd waren, Zeeland aan den Engelschen koning zou ten deel vallen en aan den Franschen al het overige, uitgenomen Holland, hetwelk aan den prins van Oranje werd toegedacht, indien deze tot het verbond wilde toetreden.Ga naar eind28) Dit was de oorzaak waarom van Beuningen niet veel aangaande zijne opdragt te Londen kon uitrigten; het voornaamste, hetwelk hij daar mogt bewerken, was misschien, dat de uitbarsting van den storm, die, ons vaderland reeds toen bedreigende, ruim een jaar later zoo hevig losbrak, voor dien tijd door hem werd afgeweerd. Hoedanig zijn wedervaren was in Engeland, heeft de heer van der Heim wel kort doch echter vrij naauwkeurig beschreven en daarbij weder eenige onbekende bijzonderheden aangevoerd, ontleend uit een handschrift, berustende in het Rijks Archief te 's Gravenhage.Ga naar eind29) Ik moet hem toegeven, dat Wagenaar al te stout gesproken heeft, toen hij zeide: ‘Ook stelde hij (van Beuningen) ten dezen tijde (op het einde van 1670) vast, dat Karel II zich met Lodewijk XIV verstondt;Ga naar eind30)’ hoewel de vreemde houding van den Engelschen koning ongetwijfeld eenige achterdocht bij hem moet verwekt hebben. De geheime verbindtenis was zoo bedekt gehouden, dat geen der gezanten van het Engelsche hof daarvan zekere kennis droeg, en zelfs de scherpzinnige Temple eerst daarvan niets bespeurde. Doch juist om deze redenen komt het oordeel mij eenigzins onregtvaardig voor, door den schrijver over van Beuningen uitgesproken, als had deze niet genoeg acht gegeven op de aanslagen van den Brit, strekkende niet zoo zeer tot verheffing van den prins, dan wel tot verdeeling en vernietiging van ons vaderland.Ga naar eind31) Wanneer het onzen gezant bleek, dat zijne tegenwoordigheid te Londen weinig baatte, maakte hij gebruik van de vergunning, hem in zijnen lastbrief door de Staten verleend, en nam op den 29sten December 1670 de terugreis aan.Ga naar eind32) Bovenal gedenkwaardig is in onze geschiedenis het jaar 1672, toen ons vaderland niet alleen de vereenigde magt | |
[pagina 432]
| |
van Engeland en Frankrijk, maar ook die van den keurvorst van Keulen en den bisschop van Munster had te wederstaan. Sommige schrijvers vermelden, dat Lodewijk inzonderheid vertoornd was wegens eenen penning, dien van Beuningen na den vrede van Aken ter eere van zich zelven zou hebben laten slaan. Daarop stond hij afgebeeld, als Josua, terwijl deze de zon, waarmede de Fransche koning bedoeld werd, deed stil staan, met dit opschrift in de latijnsche taal: De zon stond stil in het midden des hemels. Lang heeft men aan het bestaan van zulk een' penning getwijfeld, totdat de Rijks Archivarius J.C. de Jonge dien twijfel heeft opgeheven door mede te deelen, dat er een exemplaar van dezen voorhanden is in het Penning-en Munt-Kabinet van Z.M. den koning, doch tevens heeft deze geleerde aangewezen, dat de gedenkpenning, door hem gezien, eerst nadat van Beuningen overleden was, is vervaardigd. Hetzelfde wordt door den heer van der Heim gestaafd, die alzoo onzen staatsman zuivert van de blaam eener niet geringe aanmatiging, hem vroeger ten onregte aangewreven.Ga naar eind33) Onze geschiedschrijvers maken nagenoeg geen gewag van eene reis door van Beuningen tegen het midden des jaars 1672 naar Brussel gedaan, om met den landvoogd der Spaansche Nederlanden, den graaf van Monterey, over het verleenen van onderstand te handelen, en echter schijnt deze zending gansch niet zonder vrucht geweest te zijn, daar de heer van der Heim ons doet opmerken, hoe waarschijnlijk ten gevolge daarvan in de maand Julij eenige vendels Spanjaarden naar Noord-Braband trokken, ter bedekking der steden van dit gewest.Ga naar eind34) Nog bevond van Beuningen zich te Brussel, toen er onderhandelingen over den vrede met Lodewijk werden aangeknoopt. Vernemende, dat velen hier niet ongezind waren, om aan de harde eischen des Konings gehoor te geven, keerde hij ijlings herwaarts terug, en verzette zich met kracht in de vergadering der Staten van Holland tegen het aannemen der vredesvoorslagen van Frankrijk, welke dan ook later verworpen werden. Ondertusschen hadden de Staten besloten, den Prins van Oranje te magtigen, om benevens van Beuningen, Beverningh en Gockinga met de Engelsche gezanten in onderhandeling te treden. Zij trachtten wel de genegenheid der Engelschen te winnen en door hunne tusschenkomst eene verzoening met Lodewijk daar te stellen, doch hunne pogingen hiertoe werden verijdeld wegens eene nieuwe overeenkomst, tusschen Engeland en Frankrijk, te Heeswijk aangegaan. Als daarop sommigen beweerden, dat het nu zaak was, om ten spoedigste met Frankrijk zich te verdragen, verklaarde van Beuningen in de vergadering der Staten uit naam van Amsterdam, dat op ieder' burger thans, meer dan ooit, de verpligting rustte, zijn gewest tot het uiterste te verdedigen. De Engelsche gezanten begaven zich, na het gezegde verdrag gesloten te hebben, naar Antwerpen, ten einde aldaar met Monterey te spreken. De Staten bezorgd, dat hieruit iets ten hunnen nadeele mogt voortvloeijen, zonden spoedig van Beuningen derwaarts.Ga naar eind35) Deze versterkte den landvoogd in zijne goede gezindheid jegens de Vereenigde Gewesten, en trachtte tevens de Britsche afgevaardigden gunstiger voor zijn vaderland te stemmen. Ziende echter, dat zijne moeite daartoe te vergeefs bleef, keerde hij weldra naar den Haag weder en gaf, in de Staatsvergadering aldaar verschenen, rondborstig zijn gevoelen te kennen, dat men | |
[pagina 433]
| |
verder niet door onderhandelingen maar alleen met de wapenen den vrede moest zoeken. Bij de, daarop gevolgde, verandering der regering in de steden, stelde de Prins te Amsterdam in plaats van Reinst en van de Poll onzen van Beuningen met Hudde tot burgemeesters aan. Nog schijnt hij andermaal zich dit jaar eenigen tijd in Brussel te hebben opgehouden, om den Spanjaard tot den oorlog tegen Frankrijk aan te sporen;Ga naar eind36) van waar teruggekomen, hij al zijne krachten inspande tot het behoud van zijne geboortestad, welke alstoen in een' hoogst benarden toestand verkeerde. Ofschoon de heer van der Heim ons nog iets van het gebeurde in de twee volgende jaren mededeelt, wordt zijn werk eigenlijk met het jaar 1672 besloten. Gaarne had ik gezien, dat ook de gezantschappen, later door van Beuningen in Engeland bekleed, hier vervolgens op dezelfde wijze beschreven waren. Gewigtig waren zijne staatkundige bemoeijingen in Engeland van 1675 tot 1678, wanneer hij veel gedaan heeft, om den vrede van Nijmegen voor te bereiden. Ook verdiende zijne zending met van Citters naar Londen in 1682 eene nadere beschouwing. Zelfs zou het mij aangenaam geweest zijn, indien de schrijver de grenzen van zijn onderzoek nog verder had uitgebreid en eenige belangrijke punten uit den lateren levenstijd van onzen staatsman had aangeroerd en daarbij opgehelderd; zoo als zijn tegenstand tegen prins Willem III, de geschillen over de werving van zestienduizend man, waartegen hij zich verzette, de handelingen van Amsterdam met d'Avaux, het gesprek met Fuchs, den gezant van den keurvorst van Brandenburg, door van Beuningen gehouden, eindelijk zijne zinsverbijstering, een treurig voorbeeld van de onbestendigheid der menschelijke geestvermogens. De heer van der Heim zegt daaromtrent bescheidenlijk, eenige van deze punten voor zoo duister en ingewikkeld te houden, dat hij zijne nasporingen daaromtrent als niet grondig genoeg beschouwt, om deze reeds nu openbaar te maken. Bedrieg ik mij niet, dan ligt in deze bekentenis eene toezegging opgesloten, dat wij met der tijd nog iets meer over van Beuningen van zijne pen te wachten hebben. In de voorrede van zijn werk geeft hij bovendien zijne hoop te kennen, met dezen arbeid de grondslagen te hebben gelegd van een gebouw, na vele jaren van studie verder op te trekken. Ik mag hem den lof niet onthouden, dat hij aanvankelijk in zijne moeijelijke onderneming gelukkig is geslaagd; hij vervulle verder onze verwachting, en levere nog eenmaal eene volledige levensbeschrijving van Koenraad van Beuningen, tot de volvoering van welke zwaarwigtige taak hij getoond heeft allezins berekend te zijn. Ongetwijfeld zal het Archief des Rijks te 's Gravenhage hem daartoe vele bouwstoffen kunnen verstrekken, doch ook dat der stad Amsterdam behoort hierbij geraadpleegd te worden, als bezittende een' rijken schat van brieven en schriften, van onzen van Beuningen afkomstig.Ga naar eind37) Wordt zulk een werk door hem in de Nederduitsche taal geschreven en met de vereischte zorg uitgegeven,Ga naar eind38) dan zal het zeker met algemeenen bijval door onze landgenooten worden ontvangen, terwijl hij daarmede voor een' der grootste mannen, die Amsterdam, ja zelfs Nederland ooit heeft voortgebragt, een gedenkteeken zal oprigten, mijns oordeels meer waard, dan het beste standbeeld van steen of van metaal. p. scheltema. |
|