De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijPauperisme.Ieder bezield ligchaam is eene vereeniging van organisch verbonden natuurkrachten. - Is dat verband niet volkomen; zijn deze krachten niet in volmaakte verhouding, dan noemt men het ligchaam ziek. - Zoo is het ook gelegen met het groote ligchaam, dat wij maatschappij noemen. Tot haar be- | |
[pagina 418]
| |
staan, tot haren bloei zijn zekere verhoudingen noodzakelijk; er moet in haar eene verbinding van zedelijke krachten bestaan, ten einde deze verhoudingen te doen voortduren. - Is het evenwigt derzelve in een of ander opzigt verbroken, dan doet zich daar eene kwijning gevoelen, die - bijaldien hare oorzaak niet wordt weggenomen - langzamerhand haar geheele wezen ondermijnt. Vestigen wij nu onze blikken op de maatschappij, zoo als zij thans bestaat, wie zal het niet met smart ontwaren, dat, ook in meer dan één opzigt, haar evenwigt verbroken, haar toestand kwijnend is? - Zoowel uit een stoffelijk als uit een zedelijk oogpunt beschouwd zijn alle verhoudingen niet in gelijke mate ontwikkeld, waar de tijd haren vorm heeft veranderd, en - in zoo vele opzigten verbeterd. Immers, - waar de dageraad van vooruitgang is aangebroken; - waar licht en leven eenen milden gloed over de menschheid verspreiden; - waar de arme de slavernij der middeleeuwen met zijne vrijheid verwisseld en regt en wet hem met zijnen gebieder gelijk gesteld heeft; - waar de mensch als mensch gewaardeerd, en adel en aristocratie als een vooroordeel beschouwd worden, - daar verschijnt als een dreigend spook het meer en meer toenemend pauperisme met geheel zijnen nasleep: jammer, ellende en zedeloosheid. Maar welke zijn daarvan de oorzaken, en welke zijn de beste middelen om die weg te ruimen of hare gevolgen te verlammen? - Mannen van talent hebben in de laatste jaren de maatschappij in haar wezen bestudeerd en deze studie tot eene wetenschap gemaakt. Wij noemen haar Staatshuishoudkunde.Ga naar voetnoot1) Deze is de eenige, die ons het regte antwoord op de gestelde vraag kan geven. Maar zoo diepzinnig is deze wetenschap; zoo zeer behoeft zij de ondervinding van vele jaren, en geeft zij daarom tot de tegenstrijdigste theoriën aanleiding, dat zij hier vooralsnog een volledig antwoord moet schuldig blijven. Nogtans heeft zij reeds veel gedaan om het wezen der maatschappij te verbeteren, en - het is niet te veel gezegd - de gronden gelegd om hare fondamenten op betere grondslagen te bouwen, in eenen tijd, waar die anders maar al te ligt gevaar zouden loopen het geheele gebouw te doen instorten. - Maar zij is nog niet wat zij worden moet: een volkseigendom. Het is daarom, dat hare studie zoozeer is aan te bevelen aan allen, die eenigen invloed kunnen uitoefenen in de maatschappij niet alleen; maar ook aan ieder harer leden in het bijzonder; ten einde alzoo 's menschen vlijt vruchtbaar te maken aan de bevordering van het algemeen welzijn, van volksgeluk. Inderdaad heeft men de waarschijnlijke oorzaken der maatschappelijke ziekte, het pauperisme, opgespoord; maar heeft men ook voldingende geneesmiddelen aan de hand gegeven? - Wij weten wel, dat er veel, zeer veel, ofschoon op zuivere staatshuishoudkundige gronden theoretisch te verdedigen, echter in de praktijk onuitvoerbaar is, of althans schipbreuk lijden zal op bestaande vooroordeelen of het egoïsme van belanghebbende personen; maar veel, zeer veel ook, zou er kunnen gedaan worden, bijaldien men slechts handen aan het werk wilde slaan, en wel tot het stoffelijk en zedelijk voordeel | |
[pagina 419]
| |
der maatschappij in het algemeen, en ter bestrijding van het pauperisme in het bijzonder. Wij achten de zaak van zooveel belang, dat wij - schoon een gering opperman onder de groote bouwmeesters - gaarne eenen steen willen bijdragen tot het opbouwen van eenen kostbaren tempel, al ware het dan ook slechts door onze meening omtrent zijn belangrijk bestek te kennen te geven. Wanneer een land genoegzame middelen bezit om zijne inwoners te voeden; maar, bij eene allengs toenemende bevolking deze middelen niet in dezelfde verhouding kan vermeerderen, dan ontstaat er overbevolking, - eene der eerste oorzaken van het pauperisme. - Hoe dit te verhoeden? Landverhuizing! roepen sommigen. Maar landverhuizing gaat niet uit van de geringeren, en wanneer nu daarenboven de staat onder een' zwaren schuldenlast gebukt gaat, of door eene al te kostbare huishouding enz. zijne onderhoorigen door ondragelijke belastingen drukt, dan zal zij op de overblijvenden allernadeeligst werken. Alleen, wanneer zij van den kant der regeringen uitging, zou deze misschien met vrucht te beproeven zijn, bijaldien de geringere klasse werd in de gelegenheid gesteld in andere gewesten hare fortuin te beproeven. Doch ook hier wegen de voordeelen gewoonlijk ligter dan de bezwaren. Anderen hebben zich geworpen in de armen van het communisme, en daarbij een stelsel ontwikkeld, zeer schoon in theorie, maar onuitvoerbaar in praktijk. Wij vooronderstellen dat de beginselen van dit, alle maatschappelijke banden vernietigende stelsel, naar de leer van Saint-Simon, uit de werken van eenen Louis Blanc, Fourrier en anderen zijner volgers, onzen lezers meer dan bij name bekend zullen zijn. Tot heil der maatschappij moge men weldra kunnen zeggen: het communisme behoort tot de geschiedenis. Maar de meest gewone bronnen van toenemend pauperisme in een land, zijn niet blootelijk te zoeken in overbevolking; en, ten einde van deze waarheid ten volle overtuigd te worden, hebben wij slechts eenen blik te vestigen op onze eigene huishouding, op ons eigen land. 't Verwekt voorzeker iets anders dan een aangenaam gevoel, wanneer wij, door eene of andere, het ligchaam ondermijnende, kwaal zijn aangetast, zonder dat de aangewende geneeskundige hulp iets anders dan eene tijdelijke leniging der smart kan veroorzaken. In zulk eenen toestand verkeert ook Nederland ten opzigte van de toenemende armoede. Duizenden bij duizenden worden jaarlijks aan milde giften ter harer leniging aangewend; maar dat alles is niet in staat eenige afdoende hulp aan te brengen. Millioenen bij millioenen vervlieten jaarlijks door de handen van milddadige gevers als in het vat der Danaïden; maar de armoede blijft gelijk de magere koeijen in Farao's droom. Wat zal daarvan het einde zijn? Voorzeker zijn wij niet in staat hierop eenig bevredigend antwoord te geven. De natie wordt gedrukt door eenen onoverkomelijken schuldenlast en ondragelijke belastingen; de middelstand voert de weelde boven zijne inkomsten op, en de nuttige handwerksman schaamt zich zijnen stand; alle bronnen van welvaart zijn verstopt; en - dat alles zijn evenzoo vele oorzaken van verarming; terwijl deze, hand over hand toenemende, hoe langer hoe meer alle uitzigt beneemt om het kwaad uit te roeijen, daar zij de, voor aller welvaart noodzakelijke verhoudingen in de maatschappij, | |
[pagina 420]
| |
onherstelbaar dreigt uit haar verband te rukken. Landverhuizing uit vrije keuze, wij zagen het, zou hier allernadeeligst werken. Wij gelooven, dat het de pligt der regering is, ze door alle, onder haar bereik staande, middelen af te wenden. Maar welke middelen? - Afschaffing van belastingen, die meer bijzonder den minderen en middelstand drukken, eene staatsinrigting op zuiniger schaal. Inderdaad zal de herziene grondwet eene menigte grieven doen ophouden, die tot hier toe dikwijls evenzoo vele redenen tot landverhuizing waren; maar zal zij ook de belastingen minder drukkende maken? Wij gelooven het naauwelijks. Van eenen anderen kant heeft ook de landverhuizing onder de mindere klassen, door tusschenkomst van de regering, zoo als wij opmerkten, hare gewigtige bezwaren. Waarhenen zal zij die leiden? Naar Borneo misschien? Of naar de Saramacca? Wij wenschen van zulke onzinnigheden zelfs niet meer te hooren. ‘Verzint eer gij begint,’ is eene gulden spreuk, die onze bewindslieden in deze zaak wat beter hadden moeten ter harte nemen. En in ieder opzigt zal eene landverhuizing, als door ons bedoeld wordt (in de vooronderstelling, dat zich daartoe eene geschikte gelegenheid mogt opdoen), niet zonder belangrijke, geldelijke offers tot stand kunnen komen; terwijl men daarenboven nog altijd voor het lot der arme landverhuizers verantwoordelijk blijft. Intusschen verwachten wij zoo weinig van haar, dat wij ze naauwelijks een palliatief voor de kwaal durven noemen. Veel wordt er gedaan om het lot der verarmde klasse te verzachten, en teregt. Het is een waar woord: ‘het is zaliger te geven, dan te ontvangen;’ maar wij mogen daarbij de handen niet in den schoot leggen. Dat ware de luiheid voeden en de kwaal gewis verergeren. Van eene onbedachtzame milddadigheid is vaak meer te vreezen dan van eene hardvochtige onverschilligheid. Het toegeworpen stuk brood is voor den eerlijken arme het hardste, dat hij eet. Laat het hem verdienen, en hij zal u dankbaar wezen, dat gij zijne eerzucht spaart; werp het hem toe, en gij krenkt zijn eergevoel, het eenige, dat hem nog veerkracht geeft, ook in de knellendste armoede. Ontneemt den arme zijn eergevoel, en gij wijst hem den weg tot zijn ongeluk; misschien naar de gevangenis. Onbedachtzame milddadigheid vergroot het getal der armen. Maar zou Nederland dan geene wapenen hebben om het zoo gevreesde monster te bekampen? Wij schromen niet deze vraag bevestigend te beantwoorden, en gelooven, dat die in den Nederlandschen bodem zelven gevonden worden. Duizende bunders betrekkelijk goed land liggen nog ongebruikt, en wachten slechts op eene nijvere hand, ten einde ruimschoots hare moeiten te beloonen. Wij weten wel, dat landontginning vaak een ondankbaar werk, ja, dat zij, uit een oeconomisch oogpunt beschouwd, in vele streken onuitvoerbaar is; maar wij weten ook, hoe onverantwoordelijk veel hierbij, in het belang der natie, verzuimd wordt; hoe veel schoons zou kunnen tot stand gebragt worden, ten einde duizende broodelooze handen werk te verschaffen, en welvaart en bloei te verspreiden. En, wij redeneren hier niet als in het wilde, de ter ontginning geschikte gronden zijn sedert lang door desbevoegden aangewezen. Men kent dus eene kwaal, men kent het geneesmiddel, en... het wordt niet aangewend! Maar nevens de landontginning is ook in het algemeen de beoefening der | |
[pagina 421]
| |
landhuishoudkunde aan te prijzen. Zij toch geeft de middelen aan de hand, om, bij eene juistere toepassing en betere waardering, der natie onberekenbare voordeelen aan te brengen. Wie toch zal niet gaarne toegeven, dat de landbouw nog niet is wat hij worden moet; dat er bij den landbouwer over het algemeen nog te veel vooroordeelen bestaan, waardoor veel goeds verloren gaat. En, wie zal niet gereedelijk inzien, dat eene verbeterde rigting in zulk eenen belangrijken stand op alle andere voordeelig moet werken? Maar bovenal de geringere klassen ten platten lande zouden dien vooruitgang levendig gevoelen, en derzelver meer en meer toenemende verarming zou er door worden tegengegaan. Maar er is meer. ‘Geen volksgeluk zonder welvaart, geen welvaart zonder zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling, geen zedelijke kracht bij een volk zonder onderwijs; eene voortdurende materiële kracht bij eene natie is ondenkbaar zonder den invloed van zedelijkheid en beschaving.’ Het mag daarom verwondering baren, hoe, anders ervarene mannen - immers onlangs nog in 's lands vergaderzaal - als eene grieve tegen het hedendaagsche onderwijs hebben aangevoerd, dat het te hoog wordt opgevoerd; dat daaraan almede een zeker verval bij de middelklassen is toe te schrijven, enz. Anderen, verblind door den lof ons van vreemden bodem toegezwaaid, hebben er eene mate van volmaking aan toegekend, die het niet bezit, en de grove gebreken over het hoofd gezien, die hetzelve nog aankleven. Wij integendeel gelooven, en, zoo wij meenen, op goede gronden, dat het niet hoog genoeg wordt opgevoerd. Trouwens: het is toch een zeer slecht bewijs voor de deugdelijkheid van ons onderwijs, dat wij hierin minder achterlijk zijn dan andere natiën. En zoo is het inderdaad. ‘Het onderwijs,’ zal het eene goede strekking hebben, ‘moet alzijdig zijn’ is een der eerste opvoedkundige grondstellingen. En, is het dit? Voorzeker allerminst, op weinige uitzonderingen na. En daarin is, naar onze wijze van zien, de groote fout gelegen. Van daar die schijn als ware het onderwijs te hoog opgevoerd. Immers: eene eenzijdige beschaving, eene eenzijdige opvoeding vormt die ‘halfgeleerden;’ die betweters, waarmede de maatschappij belast wordt als een tweeslachtig soort van wezens; maar nimmer zullen zij het product zijn van een alzijdig vormend onderwijs, hoe hoog ook opgevoerd, zelfs bij den minderen stand. Integendeel beschouwen wij eene hoogere opvoering van het onderwijs als eene wenschelijke zaak ter bestrijding van het pauperisme. Ook, toen wij de beoefening der landhuishoudkunde aanprezen, hadden wij het oog op eene hoogere opvoering van en meerdere belangstelling in hetzelve, en vooral in eene meer zedelijke strekking achten wij deze meerdere belangstelling noodzakelijk; want, wat men ook zeggen moge: - de deugdelijkheid van ons onderwijs laat ook in dit opzigt veel te wenschen over. Hoe anders zou men ons hebben kunnen verwijten, dat ons daarin de Chinezen moesten beschamen? Dit is ten minste zeker, dat duizenden nog verstoken zijn van alle onderwijs in de meest onontbeerlijke kundigheden, en duizende anderen niet zoo veel onderligt ontvangen als voor hen eene zedelijke of maatschappelijke behoefte is. Alwie nog aan den onmiskenbaren invloed van het onderwijs op zedelijkheid en beschaving, en derzelver terugwerking op de maatschappij mogt twijfelen, leze de verslagen over | |
[pagina 422]
| |
de zoogenaamde Ragged-schools (scholen voor verarmde kinderen) in Londen. Ook in dit opzigt kan en moet nog veel, zeer veel gedaan worden. Onkunde toch, en eene, maar al te dikwijls daarmede gepaard gaande zedeloosheid, zijn in zoo vele gevallen de eerste oorzaken van verarming. Den man, daarentegen, wien het niet aan verstandelijke ontwikkeling ontbreekt (mits die op zedelijke gronden gebouwd zij) en die daarbij eenen vasten wil voegt, ontbreekt het zelden aan het noodig onderhoud. Het spreekt van zelf, dat wij hier niet alleen eene ontwikkeling in eene bloot morele, maar tevens materiële strekking op het oog hebben; zonder twijfel komt ook deze laatste in vele takken van nijverheid der maatschappij te stade; maar wat is er te verwachten van iemand, in welken stand of betrekking hij zijn moge, zoo men niet begonnen is met zijne morele krachten alzijdig te ontwikkelen? Wij gelooven, dat, bij eene betere en meer algemeene ontwikkeling van deze, zeer veel ter bevordering van alle takken van nijverheid zou gedaan worden. En hierin vooral meenen wij eenen voornamen grond gevonden te hebben ter aanprijzing van eene hoogere opvoering van het onderwijs in den door ons bedoelden geest. Men versta ons echter wèl. Zoolang het onderwijs eenzijdig is, zal het eer betweterij en ontevredenheid met zijnen stand dan wenschelijken vooruitgang en ware levenswijsheid bevorderen, en wij willen gaarne toegeven, dat zulk een halfgeleerde, of hoe men hem heeten wil, onverdragelijker is dan een domoor. Treedt voor het bestaande echter een alzijdig ontwikkelend opvoedingsstelsel in de plaats, - zijn de lagere scholen, wat zij zijn moeten: oefenscholen in alles, wat ieder harer leerlingen, als lid der maatschappij en burger van den Staat in het algemeen, en zooveel mogelijk, wat ieder, gelet op zijne uiterlijke omstandigheden, behoeft; - dan zal men zonder twijfel dien halfgeleerden stand (om die uitdrukking eens te bezigen) en daarmede de zoo verderfelijke bureaucratie zien verdwijnen; en - mag men het niet op de aangevoerde gronden hopen? - ook daar een verbroken evenwigt zien herstellen; kloeke en ervaren handwerkslieden te voorschijn treden en zoo de nijverheid zien bevorderen. Men zal ons misschien tegenwerpen, dat het in ons land niet aan handen ontbreekt. - Integendeel! niet naar de kwantiteit maar, naar de kwaliteit berekend, bezitten wij er te weinig. Hoeveel voorwerpen van kunst moeten ons door vreemde handen verschaft worden, die evenzoo goed in ons land konden vervaardigd worden en nieuwen bloei aan de nijverheid verschaffen, ja, nieuwe takken van bestaan doen geboren worden. Zonder eene hoogere opvoering van het onderwijs is er evenmin aan te denken eene betere waardering van de landhuishoudkunde bij den landbouwenden stand te voorschijn te roepen, als de staatshuishoudkunde tot een volkseigendom te maken. En, nemen wij nu dit alles te zamen, dan is het onze vaste overtuiging, dat er nog veel gedaan kan worden, om een nieuw leven in de maatschappij te doen ontwaken, door de nijverheid uit te breiden, en, in het algemeen, de kiemen des levens, die de maatschappij in zichzelve bevat, te ontwikkelen; ten einde zóó aan broodelooze handen werk te verschaffen, en, bij bevordering van kennis en zedelijkheid welvaart en volksgeluk te verspreiden. |
|