De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving enz. Elfde deel. 1849, no. 1, en aldaar:
| |
[pagina 402]
| |
opgevat, en niet met den muilband en het dwangbuis eener conservatieve opvatting, wil de heer Groen niet, al zegt hij het ook om dit woord nog connivente manu, oogluikende, te laten passeren. De heer Groen wil de voorstanders van het juste milieu veroordeelen, omdat ze niet aan zijne zijde kunnen, willen, of mogen, of wenschen te staan. De heer Groen wil verder alle gevaarlijke, echt revolutionnaire theorien, en van de aarde en uit ons vaderland verbannen, en dat wil de heer den Tex en alle braven zeker ook, blijkens zijne betuiging. Maar de heer Groen wil nog iets anders. Hij wil de theocratische begrippen, ook op de staatkunde toegepast, de hand boven het hoofd houden, hij wil niet dat de juste-milieu-mannen, tusschen staat en kerk een morganatisch huwelijk erkennen, of een huwelijk met den handschoen; maar een echt, een kerkelijk en burgerlijk, een Katholiek huwelijk, dat onoplosbaar is. Mr. den Tex heeft echter, toen hij nog spreker was in de Tweede Kamer, zich, met een paar krachtige woorden, daarmede - niet vereenigd. Ook wil de heer Groen nog wel iets meer, dan de heer den Tex wil, deze sprak teregt en met warmte ‘van Christelijke beginselen, Christelijke waarheden, Christelijk leven,’ als waarborgen van 's lands heil, waardoor dit heil eeniglijk kan geschapen en vruchtbaar gemaakt worden.’ Wij zijn er bijna geheel overtuigd van, dat de heer Groen met deze algemeene, door een dogmatisch snoeimes niet volstrekt afgeronde stellingen, die te veel naar een noodlottig juste-milieu rieken, niet gediend is. Hij zal zeker andere waarborgen eischen, aangezien een derde heer (Wiardi Beckman) aanneemt (blz. 235), dat de heer Groen ‘zou zijn terug gekomen, op zijne vroegere geliefkoosde denkbeelden, van eene heerschende kerk, met de daaraan verbondene leerstellingen, van eene onmiddellijk door God hier op aarde gestelde koninklijke magt.’ Eindelijk wil de heer Groen nog iets, (Ongeloof en Revolutie, blz. 23), aldaar lezen wij door hem goedgekeurd art. 36 der Dordrechtsche geloofsbelijdenis, hetwelk ‘de overheid het zwaard in handen geeft, om te weeren en uit te roeijen alle afgoderij en valsche godsdienst.’ - Het slot van de beschouwing des Amsterdamschen Hoogleeraars, in verband tot dezen zeer, zeer merkwaardigen eisch van den Haagschen vertegenwoordiger, is in alle opzigten te belangrijk om hier niet eene plaats te vinden. Onze lezers zullen ons voor die letterlijke opname dank wijten. Ze luidt alzoo: ‘Wil dit de Heer Groen? Beschouwt hij Godsdienst als de eenige ware, als de algemeene wetenschap, en den Bijbel als de eenige bron van deze? Neen, dan kunnen wij ons daarmede niet vereenigen, juist omdat, naar onze meening, God aan den mensch vele gaven en eigenschappen heeft geschonken, door welke hij ook voor aardsche belangen en ook voor de vorming van zijn geheele wezen behoort werkzaam te zijn. Is, volgens den Heer Groen, de geheele schepping aanwezig alleen om de Kerk? Verdient niets buiten de Kerk geschat te worden? Is daarom alle kunst daarbuiten zonde? Neen, de schepping moet volgens den wil der Voorzienigheid zelve, dienen mede voor ontwikkeling van den menschelijken geest, welke ontwikkeling God zelf gewild heeft. Hoog te schatten is Godsdienst, zij behoort den mensch tot alles goeds te bezielen. Haar heilzame invloed moet nergens ontbreken, maar | |
[pagina 403]
| |
zij is niet uitsluitend, zij kweekt en ordent 's menschen vrijheid, maar vermoordt ze niet. Wat wil de Heer Groen? Wij moeten met deze vraag besluiten. Uit het gezegde kan blijken, in hoeverre wij hem gaarne volgen, doch ook, in hoeverre wij ons genoodzaakt zouden zien, geheel van zijne denkwijze af te wijken. Maar mogt hij werkelijk nog altijd dat stelsel huldigen, wat wij niet weten, of het werkelijk thans nog het zijne is, maar wat wij zouden moeten verwerpen, dan zouden wij ons de vraag veroorloven, of niet werkelijk thans de revolutionair zou wezen, meer de Heer Groen zelf, dan hij, die van hem zou verschillen.’ Eenigzins kunnen onze lezers, die belang stellen in de wijze van beschouwing der mannen die aan het hoofd staan en stonden onzer vertegenwoordiging, uit het hier boven medegedeelde zien, op welk een verschillend standpunt twee meesters in de regten staan. Zij kunnen zich overtuigen welk een afstand er bestaat tusschen deze twee allezins bekwame mannen, wat betreft het revolutionair en anti-revolutionair Staatsregt. Zekerlijk wil de heer Groen niet weinig. - 't Is even ontwijfelbaar dat de heer Groen ook weet wat hij wil, en de overtuiging moet bezitten, dat zijn wil en zijn eisch hier en daar ondersteund zal en kan worden, anders zoude hij dezelve niet alzoo bepaald en herhaald hebben bekend gemaakt, en vooral in zijne laatste, elkaâr snel opvolgende brochures, over grondwetsherziening en eensgezindheid, veelzijdig hebben toegelicht; want men staat, geene theorie voor, en handhaaft ze niet met mond en pen, als men niet weet dat ze uit haren aard voor ontwikkeling, bevestiging en meer algemeene adhaesie vatbaar is. Ware de theorie des heeren Groen aan den minsten twijfel onderworpen, hij zoude zich immers wel wachten om ze op deze wijze in den lande kenbaar te maken? Nu is het intusschen eene bedenkelijke zaak, en het reeds aangevoerde strekt daarvan tot bewijs, dat er velen zijn, waaronder wij reeds den heer den Tex vinden, en straks den heer de Bosch Kemper mede zullen vinden, die niet willen en wenschen wat de heer Groen evenwel wil en wenscht, en die voor hun wil en hunne beginselen van regt en staatkunde mede gronden aanwijzen, en aan wier zijde zekerlijk velen zullen staan, die daardoor wederom, als politieke en regtsgeleerde tegenvoeters, tegenover den heer Groen en de zijnen optreden, tegenvoeters, en tevens nog iets meer: bescheidene, maar daarom niet flaauwhartige, niet al te zeer toegeeflijke tegensprekers, die ook hun goed regt niet laten varen. Vooral is de heer en Mr. den Tex door den heer en Mr. Groen eenigzins zijdelings aangerand, en zijne bijzondere meer liberale regtstheorie niet zeer gunstig beoordeeld. De heer den Tex heeft dat moeten gevoelen, en werd - het strekt hem tot eer - hier en daar een weinig warm, tegenover den zeer bepaald conservatieven vertegen woordiger van 's lands heil, en tevens vertegenwoordiger zijner eens plegtig bezworene politieke en theologische principes; want gelijk de steller van het stuk, ‘eensgezindheid en eenzijdigheid’ (Tijdsp. Mei blz. 327) teregt aanmerkt, en uit het geschrift van den heer Groen, ipsis verbis, aantoont, steunt de heer Groen met de eene hand op het regt, met de andere op de Nederlandsche geloofsbelijdenis, artikel 36; dáár vooral ligt de knoop, en die wordt niet zoo ligtelijk doorgesneden. 't Ligt toch, dunkt ons, in den aard der zaak - wij nemen hier | |
[pagina 404]
| |
in dit koninklijk woord onze lezers maar meteen mede op - dat een hoogleeraar, die met het Jus uitsluitend bezig is, en zich daaraan vasthoudt, en volgens zuivere juridische beginselen doceert en argumenteert, minder gewigt hecht aan eene bepaalde geloofsbelijdenis, zij moge dan zijn eene Trentsche, eene Augsburgsche, eene Helvetische, eene Dordsche. Het gaat niet aan om den maatstaf van 1618 en 1619, hoe gaarne men denzelven thans als de alleen ware elle- en voetmaat der waarheid, in aller handen zag, aan de regtsgeleerde of staatkundige quaestiën aan te leggen, en alles wat eene andere maat aanwijst, af te wijzen, of als ongeijkt te verwerpen - dat gaat waarlijk niet meer aan - als de heer den Tex zich met ronde, krachtige, eenvoudige woorden, voor den invloed der Christelijke beginselen verklaart, ja daarin den waarborg voor 's lands heil vindt, en wil gezien hebben, zouden we ligtelijk vermoeden, dat de Christenen van verschillende kleur met zulk eene geloofsbelijdenis vrede konden hebben - de heer Groen intusschen niet. - Wij zouden ons schier gedrongen gevoelen, om aan te nemen, dat het Christendom, zooals de heer den Tex en velen met hem dit opvatten en leerden kennen en beoefenen, voor den heer Groen nog niet positief, niet degelijk, niet krachtig, niet consequent genoeg is, dat hij derhalve den vorm van eene zekere geloofsbelijdenis te hulp roept, om zijne theorie te verdedigen. Het verband tusschen staatkundige en godgeleerde beginselen is wel eens zeer bedenkelijk, en aan vele bezwaren onderhevig, en de wederkeerige inwerking dezer beginselen zoude welligt, uit den aard der zaak, aan partijdige beoordeeling en in het oog springende eenzijdigheid voedsel kunnen geven. Hier zij het genoegzaam om aan den voortreffelijken Huig de Groot te herinneren, wiens gestrenge regtsgeleerde begrippen van ééne bijzondere zijde op zijne dogmatische denkbeelden een bepaalden invloed hadden, en tegen welke dogmatische voorstellingen - 't is niet onbekend - latere godgeleerden van naam met ernst en kracht zijn opgekomen. De heer Groen heeft, als wij het zoo eens mogen uitdrukken, de eene hand aan den Staat, de andere aan de kerk, en wel zoo als de geloofsbelijdenis haar formuleerde, toegestoken; dit is zeer goed en Christelijk; maar om nu van deze beide zijden getrokken en tamelijk hard getrokken, toch een verstandig evenwigt te bewaren, om het zoo noodzakelijk zwaartepunt daardoor niet te verliezen, en niet min of meer naar de eene of andere zijde (hier komt de eenzijdigheid weder op den voorgrond) over te hellen, dat is, naar 's menschen aangeboren zwakheid, een groot en dreigend gevaar. Er behoort juist niet veel gezond verstand, ook geene bijzondere regtsgeleerde of theologische kennis toe, om meer en meer overtuigd te worden, dat deze dubbele alliantie tot eene mesalliance aanleiding zoude kunnen geven, waarbij de waarheid, en wederom kerk en staat, beide ten langen leste zouden verliezen. Het zal den lezer, vertrouwen wij, niet onaangenaam zijn, als wij dit eerste deel van ons kort vertoog in betrekking tot de vraag: wat wil de heer Groen? besluiten met het motto, door den heer en Mr. den Tex gekozen, alzoo luidende: ‘Il existe en Europe des écoles de tous les genres d'exaltation; il y en a de fanatisme religieux, de fanatisme philosophique et de fanatisme politique. Puisse l'on ouvrir une école de bon sens.’ jos. droz. | |
[pagina 405]
| |
Wij wenschen dat de school, welke prof. den Tex geopend heeft, en nog verder zal openen, de laatstgenoemde moge zijn en blijven.
Belangrijk is in vele opzigten de beoordeeling van den regtskundigen Amsterdamschen Mr. de Bosch Kemper, in betrekking tot het merkwaardige boek des heeren Groen: ‘Ongeloof en Revolutie, eene reeks van historische voorlezingen.’ Belangrijk, omdat met juistheid, bescheidenheid, en opregtheid de hoofdgebreken van dit werk nader aangetoond zijn, en daardoor aan de waarheid en wetenschap eene dienst is bewezen. Wij zullen slechts zooveel aanstippen en toelichten als noodig is, ten gerieve van onze lezers, die wij van eene laakbare onverschilligheid zouden moeten beschuldigen, als zij geen belang stelden in de hoofddenkbeelden door den heer Groen ontwikkeld, bestreden en afgewezen door zijnen bedachtzamen beoordeelaar. Volgens den heer Groen bestaat er een zeer naauw en onverbreekbaar verband tusschen het ongeloof en de revolutie; de omwenteling, waardoor Europa is geschokt geworden, en immers nog wordt, wortelt minder in den afwisselenden staatsvorm, dan wel in eene ‘openbaarwording van het ongeloof en deszelfs veelzijdige phasen,’ waartoe de geschiedenis de zeer talrijke bijlagen levert. Dit thema, door den heer Groen met kracht en nadruk ontwikkeld en behandeld, verschijnt ons in een zeer eigenaardig en bijzonder licht, door het bepaalde standpunt waarop de schrijver zich heeft geplaatst; want, indien het begrip: ongeloof slechts hier in den algemeenen, ruimeren zin ware opgevat, liet zich het verband voor ieder als aannemelijk aanwijzen. Wij zullen hier dadelijk den beoordeelaar met eene zeer juiste opmerking laten spreken: ‘Het is een groot gebrek, waarvan wij menschen ons zelden geheel kunnen vrijwaren, dat men ijvert, niet om de waarheid op te sporen, maar om de waarheid, die men meent gevonden te hebben, aan anderen op te dringen. Deze ijver voor eigene gevoelens heeft bij zijne prijsselijke zijde ook vaak dat ongelukkige gevolg, dat het dikwijls het oog doet slaan op eenige feiten, op eenige begrippen, waarbij men als het ware blind wordt voor andere feiten en doof voor redeneringen, die niet met de aangenomene strooken. Men neemt langs dien weg enkele omstandigheden als bewijzen van algemeene toestanden aan, en verheft eene oorzaak, die heeft medegewerkt, tot de eenige algemeene oorzaak en is door die eenzijdigheid vaak weinig naauwkeurig in de bewijsvoering.’ ‘De heer Groen meent stellig, dat zijne geloofsbelijdenis de eenige ware is. Hij heeft er volkomen regt toe; maar, wanneer hij daarbij vergeet, dat er anderen zijn, die zich van een christelijk geloof en ongeloof een eenigzins ander denkbeeld vormen dan hij, en dat, hetgeen in hunne oogen ongeloof is, dezelfde gevolgen heeft als het ongeloof door hem beschreven, is het natuurlijk gevolg daarvan, dat zijne geheele bewijsvoering niet dient om zijn gevoelen te staven, maar veel meer om een aanverwant gevoelen te bewijzen.’ Vreemd zal het menigeen toeschijnen, die hoog ingenomen was met de schriften en met den betoogtrant van den heer Groen, dat de heer de Bosch Kemper meermalen op de on waarheid en het onlogische der voorstellingen terugkomt, daar men bovenal eene strenge redenering bij den heer Groen meende te vinden. Welligt is deze | |
[pagina 406]
| |
altijd voortgaande regtstreeksche bewijsvoering juist dáár het meest gevaarlijk, waar de praemissen of de beginselen verkeerd of onwaar zijn gesteld, en dus in consequente ontwikkeling, tot eene reeks van onbestaanbare gevolgtrekkingen moeten aanleiding geven; juist tegen deze praemissen trekt de heer de Bosch Kemper te veld; zoo b.v. heeft de heer Groen zichzelven een zeer behagelijk staatkundig ideaal gevormd, dat op het papier ons bijzonder wel aanstaat: de getemperde monarchie, iets geheel anders, wij verzekeren het u, dan onze constitutionele staatsvorm. De heer de Bosch Kemper vraagt nu op zijne beurt, wanneer en in welke eeuw dat ideaal, 't geen zich zoo lieflijk in het brein van den heer Groen ontplooide, werkelijk bestaan heeft, en men moet het hem niet ten kwade duiden, dat hij, omdat die voorstelling van den heer Groen volstrekt niet hetzelfde is als de geschiedenis, de getemperde monarchie niet heeft gevonden. Eene zeer bijzondere taktiek, door den heer Groen, altijd ter goeder trouw, dit spreekt van zelfs, gebezigd, is aan den scherpzinnigen blik van zijnen bestrijder niet ontsnapt. ‘Het heeft iets treffends voor den lezer, iets verleidelijks voor den schrijver, de duizende verscheidenheden, die de verledene en tegenwoordige tijd opleveren, weg te denken en daarvoor in de plaats te stellen twee afgeronde en scherp geteekende toestanden, en dan aan den eenen toestand verre boven den andere den voorrang toe te kennen, en dat sprekende, sterk contrasterende verschil aan eene algemeene oorzaak toe te schrijven; maar komt zoodanige beschouwing met de waarheid overeen?’ Eene naauwkeurige, naauwgezette overweging van de Geschiedenis in al hare bijzonderheden, veroordeelt, naar mijn inzien, zulke algemeene tegenstellingen.’ De eenzijdigheid in het opvatten van een historisch feit en de partijdige schildering van eenen maatschappelijke en politischen toestand, springt door deze en soortgelijke opmerkingen dadelijk in het oog. Altijd ontkennend tegenover den heer Groen, merkt zijn bestrijder aan, dat de overdrijving altijd sterker optreedt, waar de ‘beperktheid van den handel,’ het verloop van de onderscheidene takken van welvaart, als oorzaken van bederf worden aangewezen; ook de klagt over het pauperismus, het stokpaard, dat telkens bereden wordt, wordt met eene enkele historische daadzaak, of als ge voor dat woord bang zijt, feit, terug gewezen, bl. 13: ‘In 1612 kregen te Leyden 15,000 armen ordinaris weekgeld.’ Wij onderschrijven geheel de hoogst eenvoudige en naïve opmerking van den heer de Bosch Kemper, blz. 14: ‘De armoede bestond vóór de revolutionnaire begrippen veld wonnen, en zij bestaat dáár, waar de revolutionnaire denkbeelden niet zijn doorgedrongen.’ Dat de gilden door den heer Groen worden gepatrocineerd, ligt zoo geheel in den aard van zijn standpunt, dat niemand daaraan zoude durven of mogen twijfelen. Het verschillende standpunt der twee regtsgeleerden, komt uiterst scherp en krachtig te voorschijn, waar de beoordeelaar over den Bijbelschen grondspreekt, door den heer Groen aangevoerd, als een gestadig protest tegen de revolutieleer - men leze en herleze: ‘Wanneer de geachte Schrijver beweert, dat men in de uitspraken der Openbaring geen leer van trotsche zelfvolmaking, in de revolutieleer zoo zeer doorstralende, vindt, zal geen Christen hem tegenspre- | |
[pagina 407]
| |
ken, wanneer men slechts de bijvoeging van trotsche niet als een bijvoegelijk naamwoord aanmerkt, dat noodzakelijk aan de zelfvolmaking eigen is, want het in ootmoed trachten naar het volkomene langs die wegen, welke God heeft aangewezen, is een der eerste pligten van den Christen, voor wien geschreven staat: weest volmaakt. Maar wanneer de heer Groen naast den Bijbel zich beroept op art. 36 van de Hervormde Geloofsbelijdenis, dan moeten wij verklaren, dat wij die belijdenis in geenen deele durven onderschrijven, inzonderheid niet het volgende: Ende haer ampt (der Overheyt) is niet alleen acht te nemen ende te waken over de Politien, maer ook de hant te houden aen den heyligen Kerkendienst om te weeren ende uyt te roeijen alle afgoderije ende valschen godsdienst, om het rijke des Anti-christs te gronde te werpen, ende het Koningrijke Jesu Christi te vorderen.’ Deze geloofsbelijdenis drukt, naar onze innigste overtuiging, niet den geest van Christus, maar wel den geest van Bogerman uit, die openlijk ten tijde der Remonstrantsche twisten leerde, dat de ketters met het zwaard moesten gestraft worden.’ Wij ontmoeten den heer Groen telkens, immers reeds zoo even, toen de heer en Mr. den Tex ons toesprak, in het gezelschap van de Hervormde geloofsbelijdenis, en wel bepaaldelijk van art. 36. Ja! en duizendmaal ja, op deze taal: ‘die belijdenis zouden wij in geenen deele onderschrijven,’ dan nog eerder de geheele belijdenis op haar historisch grondgebied teruggewezen, waar zij behoort, en de poging beproefd, om die uitroeijings-theorie zelve uit te roeijen. Als de overheid dat ambt weder moet opnemen, als zij, de overheid, geroepen is, of zich geroepen waant, om te ‘gronde te werpen,’ dan daagt die met bloed en tranen bezoedelde tijd weder op, waar men in baldadigen ijver, God betere het! den magtigen arm van den staat te hulpe riep, om aan zijne factie, en zijne particuliere, private, Bogermansche of Triglandsche Systemen, de uitwendige sanctie te verleenen, maar eene sanctie, waarvoor de Christen huiverend terugtreedt. Als dat zwaard weêr getogen wordt, om uit te roeijen, en als bloeddorstig vertegenwoordiger der waarheid getrokken wordt, dan wee en nog eens wee den Staat en den staatsdienaar, die zich daartoe laat gebruiken of omkoopen of uitlokken, die met vermetelen tred buiten de raadkamers treedt, en zich waagt te vertoonen met het zwaard des gewelds op het vreedzame en het heilige gebied des geloofs, der hoop en der liefde. Neen, neen, en duizendmaal neen, die sanctie en dat omverwerpen nimmer, nimmer weder! - Als de Geest Gods, de Geest van Christus niet meer bij magte is om de ‘afgoderij en de valsche godsdienst’ te gronde te werpen, als de waarheid geheel en altijd gemuilband is, zelfs dan betwist de Christen en niet minder de christelijke staatsman aan de overheid het, in allen opzigte geusurpeerde regt, om ‘haar ampt’ dáár uit te strekken waar zij niet behoort of mag behooren, en al stonden er 36 maal 36 artikelen in de Hervormde geloofsbelijdenis die dat eischen, of dwingen, het waarachtige en Christelijke beginsel zoude ze allen eenparig veroordeelen. Wie de ketters nog met het zwaard wil straffen, gorde in onzen tijd het inquisiteur-kleed aan, roepe een beulentros om zich heen, herstelle hier en daar een oud Loevestein. Wij zouden den heer Groen niet gaarne als hoofd-inquisiteur uitgedost begroeten, te midden der Nederlandsche vertegen- | |
[pagina 408]
| |
woordigers in den Haag, vooral niet aan de zijde van zijne staatkundige medestanders, Thorbecke, van Hall of anderen, die niet eens behoeven genoemd te worden. Over de leer van het goddelijk regt der overheid heeft de heer Groen zeer eigenaardige en zeer bepaalde voorstellingen; zijne geheele theorie staat of valt met dit beginsel, en dat hij poogt om het te doen staan, vast, onwrikbaar vast, dit spreekt van zelf. De stelling luidt aldus: ‘de Souverein, de stedehouder Gods is degene die ook de ware kerk begunstigen moet,’ waarbij wij genoodzaakt zijn de toelichting van den heer de Bosch Kemper te laten volgen. ‘Onder de beginselen van het oudere regt, die de heer Groen verder verdedigt, behoort de vereeniging van Kerk en Staat. De heer Groen meent, dat die vereeniging thans niet meer moet stand grijpen, daar de vereeniging slechts weldadig is, wanneer zij plaats grijpt met de Kerk, waarin waarheid verkondigd wordt. Bij eenig nadenken over hetgeen de heer Groen bl. 58 en volgenden zegt, zal men echter moeten erkennen, dat de geachte Schrijver weder geenzins het oudere beginsel verdedigt, gelijk het in Frankrijk vóór de omwenteling bestond, waar voorzeker de onderdrukking der Hugenooten zijne goedkeuring niet zal wegdragen, maar eene vereeniging van Kerk en Staat, gelijk zij in ons vaderland bij de Dordrechtsche Synode bestond, een toestand, die door hem gewenscht moge worden, maar die in het oog van vele Christenen allerbetreurenswaardigst en een toonbeeld van onchristelijkheid is geweest, waarbij in het ijveren voor eigen meening en voor eigen eer, de Christelijke ootmoed, de Christelijke nederigheid en de Christelijke liefde bijna geheel werden onderdrukt.’ Niet minder vreemd is het weder, dat de beoordeelaar den heer Groen van eene onverwachte zijde beschuldigt, en wel van - Hegelianismus! -! - De booze Hegel is ten onzent algemeen gebrandmerkt, en wie met de stellingen van den Germaanschen wijsgeer zich waagt te vertoonen, moet het uiterst voorzigtig aanleggen om in geen bijzonder slecht licht te verschijnen, en toch haalt de heer de Bosch Kemper eene zinsnede aan, die hier sterk naar den mutsaard riekt, blz. 27-29; de heer Groen moge zichzelven verdedigen. Wat de Hervorming aangaat (niet de Hervormde geloofsbelijdenis, vooral niet art. 36), zoo beweert de heer Groen, dat de reformatie ‘de oorzaak der revolutie niet heeft kunnen zijn, vermits zij uitging van objective geloofseenheid, en niet van de verscheidenheid der subjective gronden.’ - Hier vinden wij den idealiserenden schrijver weder terug, die zichzelven een toestand schept, welke de geschiedenis juist als in het aangezigt loochent. Het was bij de Hervormers, en deze hebben de Hervorming toch doen geboren worden en ontwikkeld, geene objective geloofs-eenheid, het was juist negatief; een algemeen protest tegen de bestaande dwalingen en aanmatigingen der Katholieke kerk, vandaar het protesterend beginsel; eerst veel later kwam men met het meer positive geloofsstelsel, als het gezuiverd overblijfsel der protestatie te voorschijn; maar dit was geene objective geloofs-eenheid, veel meer objective en subjective geloofsstrijd, zoo als de geschiedenis der Hervorming bijna op elk blad leert. De heer de Bosch Kemper heeft dit zeer goed aangetoond. ‘Bij het trachten naar geloofseenheid volgde ieder zijne subjectieve gevoelens. Luther en Calvijn stonden gedeeltelijk tegen elkander over, en de kerkelijke | |
[pagina 409]
| |
twisten bij ons kunnen toch wel uit niets anders dan uit verscheidenheid van subjectieve gevoelens verklaard worden. Men begon met de feilbaarheid der Kerk aan te tasten, en al bleef men de onfeilbaarheid der Openbaring handhaven, zoo werd toch het veld der stellingen, waaraan getwijfeld kon worden, oneindig grooter. Nevens elke krachtsontwikkeling, die tot de Waarheid nadert, vindt men ontwikkeling van dwaling. Volgens eene onveranderlijke wet der Geschiedenis moest de handhaving der waarheid met verspreiding van dwaling gepaard gaan. Het zich los scheuren van het menschelijk gezag moest noodwendig ten gevolge hebben twijfelzucht aan vele stellingen, die men vroeger als waarheid had geëerbiedigd, maar die men nu als mogelijke menschelijke dwalingen aan een nieuw onderzoek onderwiep. Het kon niet anders, of het ongeloof moest niet uit de Hervorming, maar ter gelegenheid, dat de Hervorming zoo vele banden verbrak, zich ontwikkelen.’ Op deze wijze volgt de bestrijder zijnen man op den voet, en toont telkens de onhoudbaarheid der stellingen aan; intusschen erkent de heer de Bosch Kemper even opregt datgeen wat waar, juist en ontegensprekelijk is in het werk des heeren Groen, maar is niet zoo overdreven en strafwaardig beleefd, om datgeen wat valsch is, of zichzelve als onlogisch veroordeelt, daarom te vergoêlijken. - Het conservatisme van den heer Groen is bekend en vindt aanhangers; het heeft zijne aanlokkelijke zijde. Als men den toestand der maatschappij en het verkeerde der staatsvormen, het gebrekkige der latere politieke toestanden, in een zeer helder licht stelt en met de meest gloeijende kleuren afschildert en het goede verzwijgt, alsdan zoude men den leeftijd met een eindeloozen klaagzang moeten begroeten, en eindelijk, faute de mieux, den goeden ouden tijd terugwenschen en terugbidden, waar de constitutionele begrippen nog onder den horizon lagen, waar het ‘ambt der overheid om uit te roeijen,’ als een heilig goddelijk ambt werd beschouwd, waar de souverein werkelijk als stedehouder Gods zich telkens vergreep aan de regten des volks, en het respect voor kroon en schepter door gewapende legioenen werd ondersteund en mogelijk gemaakt. Wie de geschiedenis volstrekt in dat middeleeuwsch toover- en kunstlicht wil beschouwen, en den staf breekt over elke poging tot vooruitgang en ontwikkeling, die moet noodzakelijk, vroeg of laat, tot een zeer uitsluitend conservatisme terugkeeren; maar gelukkig, dat tegenover deze zoo tastbare eenzijdigheid, tegenover dat geweldig en doordravend exclusief handhaven der oudere staats- en godsdienstvormen, de geschiedenis van den tijd hare magtige stem verheft, en tolken weet aan te wijzen, die op een neutraal, onzijdig en wetenschappelijk standpunt staan, van waar zij met kalmen blik het voorheen en thans beschouwen. 't Was een waar en gewigtig woord, onlangs door den wakkeren van Dam gesproken, toen hij zijn roerend afscheid nam als 's lands vertegenwoordiger: ‘dat er in ons land, bij onze vertegenwoordiging, twee partijen werken; deze, die den vooruitgang en wel te veel vooruitgang wil - gene die evenzoo den achteruitgang wenscht en bedoelt. ‘Iliacos intra muros peccatur et extra.’ Men zie toch waarheen de weg gaat, waarop men zich met zijne vrienden, aanhangers en nahinkers bevindt; het heldere bewustzijn om niet eene bijzondere partij, eene afgeslotene factie, eene naar overheersching stre- | |
[pagina 410]
| |
vende staatkundige combinatie te dienen, zij aan elk eigen, die met pen of mond, voor 's lands heil in de bresse springen. Men leere, waar het noodig is, de groote en moeijelijke kunst, om ook van anderen te leeren, die geheel verschillende zienswijzen hebben, en wenschen te behouden en te bevorderen. Men wachte zich voor het groote kwaad der eenzijdigheid, waardoor hoegenaamd niets gewonnen, maar zeer veel verloren wordt; waardoor men weldra in verdenking geraakt, om niet alleen de zuivere waarheid te willen, maar die alleenlijk naar onze wijze van zien en beschouwen te willen, en wat daar tegen strijdt dadelijk af te wijzen. Bovenal is het gevaar groot, als men tot artikels van eene zeer menschelijke geloofsbelijdenis de toevlugt moet nemen, en zich geheel aansluit aan geschriften of stellingen, die alleenlijk door sommigen, en op verre na niet door allen als de volstrekte waarborgen der hoogere waarheid worden erkend; daardoor zoude men, bij voorgewende en geroemde sterkte, eene onmiskenbare droevige zwakheid verraden. - Wij hopen dat onze lezers, die met ons den blik hebben geworpen op de drie meesters in dezen lande, onze bijdrage met eenige belangstelling hebben gelezen, en ook deze teekenen des tijds behartigen. - Wij eindigen ons verslag met dezelfde woorden, waarmede de heer de Bosch Kemper zijne bezadigde en krachtige kritiek heeft geëindigd. ‘De Geschiedenis der Wereld is eene geschiedenis van krachtsontwikkeling, van het streven naar het goede, edele en regtvaardige, en daarnevens van zelfzucht, eigenbelang en trotschen waan, die zich in allerlei bogten, onder allerlei vormen en onder allerlei omstandigheden eenen weg banen.’ ‘De heer Groen is bij uitnemendheid goed geschiedschrijver van de kwade beginselen; op dit terrein is, bij eene naauwgezette overweging, die tegen zijne eenzijdige beschouwingen op de hoede doet zijn, veel, zeer veel van hem te leeren.’ marsupius alter. |
|