| |
Poezij, proza en rijmelarij bij den dood des konings.
Hem, die geen vreemdeling is in onze letterkunde viel het zeker wel eens in het oog, dat de deelneming onzer dichters - wij bedoelen hier mede niet die der gesalarieerde en gegratificeerde halve en zeven-achtste poëeten - in het lief en leed van ons Vorstenhuis in den laatsten tijd en wel bepaaldelijk tot een paar jaren vóór den troonsafstand van Willem I aanmerkelijk afgenomen, ja zelfs geheel en al verloren was gegaan. De diensten, door hen aan Koning en Vaderland in 1830 en 1831 bewezen, waren geheel onopgemerkt gebleven, en men had zich zelfs de moeite niet gegeven van te berekenen hoe vele vrijwilligers het zwaard hadden aangegespt voor de onafhankelijkheid des lands en de dynastie van Oranje, daartoe opgewekt door de magt van het lied, en voortgejaagd door den alles meêslependen stroom der klanken onzer toenmalige Tyrtaeussen. Zoo lang Amsterdam en Rotterdam zullen bestaan, zoo lang zullen ook daarvan met eere de namen van Withuys, van Tollens en van der Hoop staan geboekt op de geschiedrollen onzer poëzij. Maar op de geestdrift volgde ontmoediging; onlust verving de opgewektheid, en zoo er nu en dan een toon werd vernomen die meer bepaald tot het Vaderland in betrekking stond, dan was die toon raauw of onwaar of hij verloor zich in het gefleem der vleijerij, walgelijk voor het oor en het hart van den waarachtigen Hollander, die boven alles waarheid eischt ook bij de opgewondenheid van den zanger, als een uitvloeisel van zijn hoog te prijzen gezond verstand. Men heeft wel eens beweerd dat het genre der vaderlandsche poëzij aan de gevolgen van overlading was gestorven, en dat daarom naar het scheen, ook niemand schier den moed meer had er zich aan te wagen. Wij onderschrijven dit oordeel gaarne, mits men er tevens bijvoege, dat de ontmoediging der zangers in deze ook te wijten is aan den blik der minachting waarmede
| |
| |
zij weiden bejegend, in stede van den opheffenden of dankbaren handdruk, waarop zij ruimschoots aanspraak mogten maken; aan het volslagen gemis aan ondersteuningen onderscheiding, die hun weêrvoer; terwijl de uilheemsche broddelaar en halfbakken letterkundige zich zag eeren; terwijl de schilderkunst op alle mogelijke wijzen werd voorgestaan en gehuldigd. Men sloot de ooren voor de toonen der dichters, terwijl de vreemdeling, wiens verdienste alleen bestond in zijn forsche borst en buigzame keel, zich zag aanmoedigen en voortrekken boven hen. Geen wonder dat de gebeurtenissen van den dag hen koud lieten, en de wieken hunnergeestdrift lang waren geknot. Geen wonder dat de vaderlandsche zanger geen klank meer veil had voor hen, wie het onverschillig bleek te zijn of Nederland al dan niet op een letterkunde mogt bogen, en die bovenal geroepen waren haar te bevorderen. Geen wonder dat men de dichters zelfs aanried den weg der ontkenning te volgen, daar waar men hun bestaan op alle mogelijke wijzen ontkende. Wij zouden hierover nog veel kunnen in 't midden brengen, indien het ons lustte de namen te noemen van hen, die werden veronachtzaamd en aan wier geestdrift de onverschilligheid en ondankbaarheid zich hadden vergrepen. Wij vragen alleen: wat deed het Vaderland voor Withuys? welke kroon bereidde het Heije en Potgieter? welke schonk het aan den dichter van den dichtbundel voor mijn Vaderland?
Intusschen - de tijden veranderden, maar de erkenning der poëzij werd er niet te beter om; de dichtkunst bleef men beschouwen als een Paria, al werd de vaderlandsche lier op nieuw ter hand genomen, al sloeg de dichter van laatstgenoemden bundel, in weerwil daarvan, dikwijls den toon aan, ‘die het hart aangreep, weldeed, of schokte en beschaamde.’ Toen de Koning ten vorigen jare het tijdstip gekomen achtte om aan de lang verbeide staatkundige hervorming de hand te slaan, begroette hij den ridderlijken vorst met een kernachtig lied, dat de verdiende hulde in den Gids en ook in dit Tijdschrift niet ontging, en nu de Koning werd gedagvaard voor den regterstoel van Koningen en volken, was ook hij, blijkens de dagteekening van zijn zang des tijds, wederom de eerste die zijn lier wijdde aan de treffende gebeurtenis van den dag, en herdacht hij den ontslapen Koning in ware, den vaderlander vereerende klanken, van welk lied weldra een tweede druk noodzakelijk werd.
Allergelukkigst heeft de dichter de gevaarlijke klippen der vleijerij vermeden. Hij zegt van zijn lied, en mogt er van zeggen, dat het:
- nooit om eigenbaat
Het opgaand licht den toon eens vleijers toe deed schateren
Maar 't nu begroet, nu 't ondergaat.
't Is anders zoo gewoon en zoo natuurlijk om de kroon der verheerlijking te doen blinken om den schedel der ontslapenen; de dood maakt beminnelijk; bloemen en kransen voegen op een graf; de poëet staat er niet het minst aan bloot om bij een graf met de waarheid in conflict te geraken of te transigeren. Van den Bergh zegt geen enkele syllabe te veel van de dapperheid, van de menschenliefde, van de minzaamheid, waardoor Willem de IIde zich heeft onderscheiden, en regtmatige aanspraak heeft, dat hij, naar 't bijschrift van vader Tollens ‘beschreid wordt in zijn graf.’ Wij behoeven 't immers niet te zeggen, dat het gedicht overvloeit van schoone beelden en treffende gedachten, maar wijzen alleen op het krachtige slot van zijn lied,
| |
| |
en deelen in zijn wensch, dat de band tusschen vorst en volk steeds naauwer worde toegehaald, waartoe hij als echt vaderlandsch zanger steeds blijve medewerken!
Het tweede dichtstukje - want wij achten ons ongehouden te reppen van nonsens en klappermanspoëzij als die der hulde aan de nagedachtenis des konings van C.H. Smits; te gewagen van rijmen als die van Ds. Ten Bokkel te Noord-Scharwoude, even alledaagsch van denkbeeld als armzalig van vorm; melding te maken van verzen als die van Dr. Hirschig te Alkmaar die even als gemelde predikant kwalijk goeden wil voor kunde kan laten gelden en wiens Uitboezeming en Voorwaarts zeker op een goeden geest maar alles behalven op dichterlijke waarde aanspraak mogen maken; te spreken van gerijmel als dat van den heer Tétar van Elven, wien wij liever zijn geld voor het standbeeld van Willem II hadden zien storten, dan het verspillen aan papier en drukinkt, om regels als de volgende te brengen onder de oogen van het publiek:
Hoe?... Hij! - wiens voet, als kind, had 's ramps gebied
(doorloopen,
Die groot in 't harnas werd,... wien 't vuur aan 't
(oog ontsprong
Zoo vaak eens Helden wenk Hem lauwren deed verhopen -
Hij viel? wiens vlug rapier den Cal uit Spanje drong?
Want wij achten ons verder ontslagen ellendige knutselerij te vermelden als waarmede de kapitein kwartier-meester Reese te Haarlem ons is lastig gevallen, en waarvan de aanhef u alle lust ontnomen zou hebben, om het ten einde te lezen, indien wij in het beoordeelen niet afweken van de gewoonte, menigen referent eigen, om niet te lezen wat hij heeft aan te kondigen; wij gelooven den schrijver een groote dienst te doen wanneer wij zwijgen van Somons dichtregelen; en Dr. Veder niet te beleedigen al weiden we niet uit over zijn ten voordeele der Diaconie-bewaarschool te Dordrecht uitgegeven uitboezeming op den 3de April 1849, bij 't voorbijvaren der stoomboot, die den Koning levend en dood heeft overgevoerd naar en van Geertruidenberg, welk dichtstukje zeker zeer gunstig uitsteekt boven al de gemelde rijmeltaal, en 't welk we nog beter zouden hebben gevonden indien hij goed had kunnen vinden den overleden Koning niet te signaleeren met het versleten ‘Vader des Vaderlands’ - het tweede gedicht dan (wij vragen verschooning voor den langen tusschenzin), dat ons onder de oogen kwam, was de dilogie. ‘De Koning stierf! de Koning leef!’ van Withuys, en schoon wij den zanger van den tijd en van den val van Sigeth er niet in hebben herkend, toch verdient het met onderscheiding te worden genoemd. De vorm verraadt echter dat Withuys niet van zijn onderwerp was doordrongen, en hij met moeite op gang is gekomen, als men zegt; terwijl men ontwaart dat de honig-niet de honing; die hier in plaats van hoon gebezigd wordt, er meer in vloeit dan zijn poëzij, die zich in vroeger dagen zoo zeer door zangerigheid onderscheidde. Een bewijs voor onze eerste bewering vindt men onder anderen in:
Des Heeren weg en wil zijn Heilig. Wie zal wraken,
Dat we allen schrijden naar het graf?
Of is 't ontslapen óók geen slapen, om te ontwaken
Waar wij, verlosten, vrij van zinlijkheid, genaken
Hem-zelven, die ons 't aanzijn gaf.
Voor onze laatste bewering heeft men slechts het dichtstukje te lezen en daarom hebben wij ook minder vrede met: de Koning leef dan met: de Koning stierf, 't welk daarenboven aan zekere platheid lijdt, tot staving waarvan wij de tweede en derde strophe afschrijven:
| |
| |
Gegroet, Doorluchte telg van zoo véél groote vaadren!
Was 't u een smart, dat ge op de baan
Van 't heldenhuis, welks bloed gij bruisen voelt in de aadren,
Nog niets voor 't Land vermogt? - Gij ziet het tijdvak naadren
Waarin die wensch kan zijn voldaan!
Oranje draagt zijn volk in 't harte. - 't Bang verleden
Meldt, hoe hij, in den leeningsnood,
Die offers vroeg, zijn gansch vermogen deed besteden
Tot stijving van den schat, die 't vaderland, tot heden
Voor stranden veilig, redding bood.
Doch in weerwil van deze aanmerkingen blijft zijn dichtstuk behooren tot die waarmede onze letterkunde bij den dood des Konings is verrijkt, schoon het niet op eene lijn staat met dat van van den Bergh, en er een groote klove ligt tusschen het zijne en dat van Tollens. Withuys is een waarachlig dichier - het lyrische element is het zijne, maar niet het didactische, waarin hij zich in de laatste dagen heeft begeven en wij plaatsen den lyrischen Withuys op den eersten rang, 't welk wij den leerdichter W. niet mogen doen. Of hij weder de breede wieken mogt uitslaan, tot de vlugt van weleer! De adelaar moet zich niet in lagere dreven bewegen: het gebied der zon is ook het zijne.
Wij noemden daar den naam van onzen ‘eenigen Tollens’ zooals Professor van der Hoeven hem nog onlangs heeft geheeten bij het aanhalen der lievelingspoëelen van zijn dichterlijken zoon, en wij wenschen vooral te spreken over hem, maar ons schiet nog te binnen dat Hasebroek bij den dood des Konings een greep deed in de snaren, maar waarvan de uitslag verre van gelukkig mag genoemd worden. Hij gaf harde verzen en zeer gewone denkbeelden ten besie, en hoewel de sloffe niet nieuw mag heeten, vragen wij toch of er niet iets anders te zeggen ware dan:
Maar ook zamen God geloofd!
Voor den zegen van een leven,
Dat, was 't eerder niet gegeven;
Heden ons niet was ontroofd.
Ja één zelfde wreede slag,
Dien ons hart reeds lang moest vreezen,
Maakt u weduw, maakt ons weezen,
Koningin! op d' eigen dag.
Kom dan! ons te zaam vereend!
Zaam geweeklaagd! zaam geweend!
Indien wij even groote voorstanders waren van het maken van vergelijkingen als de beoordeelaar van Meyers Heemskerk in den Gids, zouden we juist dit dichtstukje tegenover dat van Tollens stellen, omdat ook hierin een zekere eenvoudigheid beerscht, maar een eenvoudigheid, die afdaalt tot common places. De schaal zou wat al te ongunstig overslaan voor den door ons hooggeachten zanger der kerkklokstonen, waarom we liever de poëzij van Tollens: Bij 's Konings begrafenis, afzonderlijk willen beschouwen, en waarvan het ons niet verwondert dat een derde druk noodig werd bij een volk, dat ‘hoogen prijs stelt op zijne werken en zich waardig toont hem te bezitten door de liefde en eerbied, waarvan 't hem blijken geeft aan den avond van zijn' voor rijken en armen zegenvollen dag!’ Het is op nieuw een dichtstukje dat den grijzen zanger karakteriseert; het behoort tot de beste voortbrengselen zijner Muze. Reeds bij de lezing van 't eerste couplet gevoelt gij dat hij alleen het gedicht kan hebben, want wie hem nu trachtte na te volgen zou even zeer schipbreuk lijden als wie het vroeger waagde, tot zelfs Messchert toe, die evenwel door zijn Gouden Bruiloft zich onsterfelijk heeft gemaakt op den Nederlandschen zangberg. Wij danken den heer Tollens dat hij gehoor gaf aan de uitnoodiging hem, zijn wij wel onderrigt, van hooger hand geworden, om den dag der begrafenis van Willem II te verheerlijken met zijn lied (door Boudewijn, ‘een hymne’ genoemd ‘roerend als een elegie van Matthisson’ - een
| |
| |
lofzang en een treurzang in éénen adem!) en de dank der natie moge zijn loon zijn, wijl hij hare droefheid schetste op cene wijze, waardig het treurende volk en den betreurden Vorst. Het stukje munt uit door de Tollens alleen eigene eenvoudigheid; het schittert door gevoel, door waarheid en door die echte verhevenheid, die hem zoo vaak wordt benijd, en zoo weinigen hem kunnen afzien. Een aanhaling zou den lezer beleedigen, op welks lippen het zweeft, zoo wij er echter toe geroepen waren, wij kozen daartoe zeker als de voortreffelijkste de eerste, de zevende en de negende stance - nu zeggen wij, dat, als onze letterkunde nog eens aan het hof zal worden geacht gelijk zij verdient en men ook daar gelijk bij onze naburen, zal inzien, dat zij een deel uitmaakt van onze nationaliteit, Tollens boven allen aanspraak heeft op den titel van poëta laurcatus, wat voor hem toch altijd minder vereerend zou wezen dan voor diengenen, die hem den titel schenken zou.
Da Costa's Rouw en Trouw bij Kruseman herdrukt, na de verspreiding er van door middel van 't Handelsblad, had best met het Handelsblad verloren kunnen gaan, zonder dat onze poëzij er bij zou verloren hebben. Wij meenden bij 't lezen in het Amsterdamsche Dagblad dat de dichter door te grooten haast verlokt, niet in de gelegenheid was geweest er de laatste hand aan te leggen, dan dezelfde gebreken van de eerste uitgave ontsieren den herdruk en enkele goede regels kunnen ons niet verzoenen met zoo vele, die zeker de smaak des dichters in anderen zou moeten afkeuren. Klemtoonen op den en het, Rot voor Rotte, en ongelijksoortige trippelmaat kunnen allerminst gedoogd worden bij meesters, wier voorbeeld maar al te nadeelig werkt op de ontwikkeling van jeugdige dichters. Dit dichtstuk bewijst op nieuw, wat reeds meermalen werd aangewezen, dat Da Costa schromelijk over den vorm heenspringt: of behoort dit ook tot het geniale? De gevierde dichter vergeve het ons, dat wij dit in twijfel trekken. Wij zagen zoo gaarne nog eens den dichter Da Costa van het jaar 1820 in alle opzigten terug. De zanger der Voorzienigheid toch gaf eens onsterfelijke gedichten in een bijna meer dan aardsch kleed.
Het proza strijkt ditmaal de vlag voor de poëzij; de hardnekkigste voorstander er van, de grootste aanklever der Gidsiaansche ideeën in deze, zal dit moeten bekennen. Anneveld 4 April 1849, is een wijsgeerige proeve, die op de schaal der kunst gewogen te ligt wordt bevonden, al heeft zij ook eenige gehalte op die der hartelijkheid: maar deze alleen mag geen aanbeveling zijn: Schotels brief is geen brief, de stijl loopt dikwijls zoo op stelten, dat het u vaak toeschijnt als ging hij een luchtreis doen en poëtisch proza, dat nooit aanspraak kan maken op onderscheiding, is allerminst verdedigbaar in een brief. We willen den ervaren schrijver evenwel niet al te hard vallen, mits hij niet geloove, dat om de verdienste er van aan zijn werk een tiende druk is te beurt gevallen. Belangstelling in het uiteinde van den koning; de toevalligheid, dat de auteur op de plaats woont, waar Willem II den adem uitblies, ziedaar de oorzaak van den ongemeenen aftrek zijns arbeids. Ook heeft de haast bij de uitgave voorgezeten en welligt nog eene andere reden, die wij liefst met den sluijer des geheims bedekt blijven houden. Nogtans wij zeggen Ds Schotel dank dat hij ons de gelegenheid schonk deze en gene bijzonderheid te vernemen, die ons dierbaar is omtrent de laatste oogenblikken van den koning, al eischt ook de billijkheid, dat wij geen letter- | |
| |
kundige waarde mogen toeschrijven aan zijn schrijven, en wij zijn aan Hasebroek's gedicht geschonken lof meer op rekening stellen van zijn vriendschapsgevoel, dan op zijn aesthetischen smaak. Wat wij bovenal bejammeren is dat Ds. Dermout geen affodille heeft kunnen strooijen op het graf van den koning. Wie Ds. Ruitenschild's toespraak las, zal het ons nazeggen en hoe welgemeend zij ook geweest zij - wij hebben er te vergeefs den hoog ernstigen, bedachtzamen en diepen toon in gezocht waardoor soortgelijke allocuties van den welsprekendsten onzer hervormde leeraars zich plegen te onderscheiden. En zijne
preek?
Wat zullen wij er van zeggen? Eene bepaalde lijk- of gedachtenisrede is het niet. 't Is een woord van vertroosting en vermaning bij het graf van betreurde dooden, waarbij op een paar plaatsen iets over den ontslapen koning is ingelascht. Is het, uit een homiletisch oogpunt beschouwd, als kerkelijke rede dan een model, vraagt ge. Evenmin. Meest behaagde ons alweder, dat wij hier geene vleitaal vonden, die trouwens aan de vrijplaats der waarheid, ook in hoogeren zin, zoo ergens, wanklank is. Waar de denkbeelden zich niet boven het gewone verheffen, vindt men levens nog iets stroefs en gewrongens in den stijl en de constructie, dat soms duisters voor kernachtigs schijnt te willen aanbieden. Geen enkel woord van het heugelijke feest der opstanding, dat reeds den volgenden dag in de gemeente zou gevierd worden, en waarop zoo treffend te wijzen ware geweest! Eene uitvoerige beoordeeling dezer ‘kerkelijke rede,’ die overigens met stichting kan aangehoord zijn, maar die hoogst waarschijnlijk geen tweeden druk zal behoeven, mogen wij ons hier niet veroorloven!
Wij zouden ons verslag als voltooid kunnen achten, dan wij mogen niet zwijgen van een rijmproduct en van een plan. Het rijmproduct is van den heer van der Colff van Hoogeveen, die onder zijn naam zijne maatschappelijke betrekking als secretaris der stad Delft vermeldt. Wat beteekent eene dergelijke praktijk? Moet ze voor eene aanbeveling gelden? Maar weet hij dan niet dat in de letterkundige wereld een poëtische vuilnisman en boer boven een ondichterlijken mijnheer of graaf staat, al bekleedt deze ook de aanzienlijkste stads- of landsbetrekking, en vooral wanneer deze, gelijk de heer van der Colff van Hoogeveen, zelfs geen begrip hebben van de eenvoudigste regelen der taal; b.v.:
Het zegt; dat Neêrlands dierbreN Held
Te vroeg werd door den dood geveld!
Die, Nederland! voor u weleer,
Zich voor uw vrijheid heeft geweerd
En daardoor d'oudren roem vermeerd.
Hij stierf de vorst, zoo mild zoo groot,
Die d'armoê immer bijstand boodT.
Geeft men een literairen titel op, we hebben daar niet tegen, ja stemmen hieromtrent Mensinga's onlangs aangegeven denkbeelden toe, schoon het bekend is wat Bilderdijk gezongen heeft:
Praalt een titelblad met titels, o dan is het reeds gewis,
Dat de auteur geen ware dichter maar een windbejager is.
Intusschen is deze rijmelarij alles behalve eene aanbeveling voor den heer van der Colff van Hoogeveen, ook met betrekking tot zijn stedelijk ambt; want nu is het een ieder in het oog gevallen, dat men geheimschrijver eener stad kan wezen ook zonder de taal te kennen. Dat zou in Frankrijk zeker niet geschieden. En wij denken aan prof. Burman's regel:
Non omnes kokki longos qui dragere messos.
| |
| |
Het plan van den heer Hazenberg om, ten voordeele van het op te rigten standbeeld voor Willem II, alles, en dus rijp en groen, uit te geven wat bij des konings dood verschenen is, noemen wij even ongelukkig en ondoordacht als onbereikbaar. Ongelukkig; dewijl slechts enkele stukken aanspraak kunnen maken om bewaard te blijven en verreweg zes achtste verdienen in 't licht te komen van het vuur of van de kaars, zoo als Huygens zegt: onbedacht en onbereikbaar, dewijl de goede auteurs ongaarne zullen verschijnen in het gezelschap van zoo vele brekebeenen als we hebben aangewezen, en wier aantal het nu niet moeilijk vallen zou te vermeerderen. Daarenboven zullen over 't algemeen de uitgevers weinig opgewektheid gevoelen om hun eigendomsregt af te staan, al namen de schrijvers met den overdruk genoegen. De onderneming, die ons voorkomt uit een geldelijk oogpunt ongewenscht te zijn, verdient uit een letterkundig inzigt niet dan afkeuring. Of heeft de heer Hazenberg op zijn zolders gebrek aan scheurpapier? Wij eindigen met den wensch, dat er een lange reeks van jaren zal voorbij gaan, eer wij wederom zullen geroepen worden om te spreken over huldes bij den dood van een koning gebragt door vertegenwoordigers onzer literatuur en hunne nahinkers.
|
|