| |
| |
| |
Proza-brief over het dichterlijk proza in ‘De Gids’
van den dichter Kneppelhout, op den Hemelschen Berg, over den dichter van den Bergh in de Schoolstraat te 's Hage.
(Gids. April 1849, blz. 427-453.)
Amice!
Gardez-vous, dira l'un, de cet esprit critique: On ne sait bien souvent quelle mouche le pique.
Aan mijne regterhand père Boileau, en aan mijne linkerhand heer Kneppelhout in de Gids, April 1849, en voor mij een blad papier voor u bestemd, waarmede gij naar welgevallen kunt handelen. - 't Is merkwaardig, zult ge met mij moeten bekennen, dat somtijds dichters over dichters schrijven, en het kritisch element als een acanthus onder de leliën en bloemen der verheven poëzij opschiet; dichters zijn wel geene geboren critici, want daartoe hebben zij in den regel te veel verbeelding - wij bedoelen ook al verbeelding van zichzelven - en te weinig sang-froid, koud proza-bloed. - Zij zijn te warm van nature; want als de dichter een criticus vertegenwoordigt, begaat hij eene zeer groote zelfverloochening en zelfopoffering. Weet ge wel, hoe wij laatst de proef wilden nemen, om de verzen van Tollens te critiseren? en weet ge nog wel dat wij eindigden om elkaâr stuk voor stuk voor te lezen, en ons, om met den dichter Bilderdijk te spreken, bleven vergapen aan de natuurlijke, naïve schoonheden, die zelfs door den gevreesden criticus Potgieter (hij meent het regt goed met de letteren, en ook al met de Gids), tant soi peu, geëerbiedigd zijn geworden? 't Is interessant om den eenen Muzenzoon over den anderen te hooren, bovenal als het eenen levenden geldt, zooals den heer van den Bergh; bovenal als het iemand geldt die als winkelier, ook nog andere dingen, dan verzen bereidt, gereed heeft, en aan zijne stadgenooten aanbiedt, en nog eens bovenal waar die dichter heeft ontvangen een geschenk van eene vorstelijke hand. - Buiten twijfel, zult ge zeggen, heeft de heer Kneppelhout volmaakt regt, om den heer van den Bergh, wonende in de Schoolstraat ‘nabij de Vischmarkt en de Prinsengracht,’ eenige bladen in de Gids - al zijn het ook alle geene lauwerbladen - aan te bieden. Op den Hemelschen Berg, die immers nog al hoog ligt, heeft men een uitgestrekt vergezigt op 's lands steden en
dorpen - 't kan niet anders. - Ik weet niet, amice frater! of gij mijn gevoelen deelt, en gij moogt er dadelijk protest tegen inleveren; maar 't klinkt iet of wat vreemd, om bij den aanhef, als het in de Gids geldt een dichter uit het volk, om dan den heer S.J. van den Bergh, als koopman in droogerijen, kruiden en tuinzaden te presenteren. Wij dachten dat een dichter, als hij den dichter confrater een gedrukten groet in een Tijdschrift toezendt, zich daarmede niet mogt ophouden. 't Komt er toch niet op aan wat iemand voor den kost doet, of hij droogerijen, snuif, boeken, kleederen verkoopt, of coupons afknipt, als hij maar goede, fiksche verzen maakt. Zoo zouden wij, als de heer Kneppelhout een bundel gedichten leverde, volstrekt niet vragen, of ze op den Hemelschen Berg, dan in een der arme hutjes onder Oosterbeek waren gemaakt. Wij zouden den landheer en evenzoo den drogist geheel vergeten,
| |
| |
en alleen den dichter voor ons willen zien:
C'est par-la que je vaux, si je vaux quelque chose.
Is vader Tollens ook niet in vroegere jaren, gelijk de koopman zegt: ‘in de verfwaren geweest?’ en men zal daar wel niet aan gedacht hebben toen zijne verzen uit het hart, uit den warmen, rijken, krachtigen geest - en niet uit den verfpot - ons te gemoet stroomden! Waarom de dichter Kneppelhout begint met aan den dichter-winkelier van den Bergh te herinneren, zal hijzelf weten; maar welligt kent de heer Kneppelhout den drogist-dichter zoo van nabij, dat in zijne voorstelling de winkelier en de poëet onafscheidbaar zijn geworden, en ZEd. zoude ons kunnen toeduwen:
Ma foi, ce n'est pas vous qui nous le ferez voir; A dit mon campagnard avec une voix claire -
Ook wij stonden meer dan eens - immers verleden jaar nog - te zamen in den vernieuwden winkel, en zagen den dichter achter zijne toonbank, en gevoelden zijn ‘koenen’ handdruk, en stonden daar een kwartiertje in het voorhuis te praten, al was er ook een oorverdoovend geraas op straat; maar toen hebben we niet - 't is immers waarheid - zoo als de dichter Kneppelhout gedacht, bl. 428: dat hier de kamille en de vlier de hoofdzaak was, waarvan vrouw en kinderen, mogelijk langer dan hij ('t moet zijn: gedurende langeren tijd), moesten eten.’ Wij hebben er, al had de heer van den Bergh ook de weegschaal in de hand, niet aan gedacht, om te zeggen of te schrijven: ‘dat de dichter en de drogist elkander opwegen. Wij vragen het nog eens, en ik vraag het aan u, en mede aan den landheer op den Hemelschen Berg: wat heeft de dichter met den drogist te maken? Of hebben de verzen van den nederigen man, die er volstrekt niets minder om is, al staat hij als winkelier achter de toonbank, hebben zij dan iets van de verstikkende, somtijds benaauwende lucht der droogerijen overgenomen? en zouden de landheeren alleenlijk, omwasemd door kostbare bloembedden, de geuren der poëzij kunnen verlevendigen in hunne gedichten, en de burgerlijke winkelier duffe waar aanbieden in Apollo's ruime bazar? Hoor vriendje, ik weet volstrekt niet wat de dichter Kneppelhout er mede voor had, om in de Gids zoo bepaaldelijk aan onze landgenooten te herinneren, dat de heer van den Bergh - of plat weg, dat van den Bergh ook in kruiden en tuinzaden doet. Als het eene aardigheid moet wezen - en dat is zeer wel mogelijk - dan is het eene onaardige aardigheid, transeat cum caeteris! Maar het is eene geheel andere zaak, waar de dichter Kneppelhout de verzen van den dichter uit den Haag en niet zijne droogerijen gaat wegen. Waarschijnlijk is de criticus beter in staat tot het laatste dan tot het eerste,
en hier is de eene dichter tegenover den andere immers juist op zijne plaats? Ons wordt met een weemoed, die het hart van den heer Kneppelhout waarlijk eer aandoet, wel aangeduid dat de drogist-dichter die toch altijd in ‘de vlier en kamille’ nommer één moet zien, geene letterkundige opvoeding heeft gehad - ‘autodidakten - heet het, - zijn zelden af (moet beteekenen: zelden afgewerkt, of voltooid - hier is de piquante volzin ook niet af), hij is maar ten halve geacheveerd. Arme van den Bergh, wat zijt ge te beklagen! 't Komt alles van dien ongelukkigen winkel! Maar toch uw vriendelijke Censor en Mentor is niet al te streng. ‘Gij hebt - zoo lezen wij - het nog al ver gebragt in de nieuwere talen,
| |
| |
gij hebt met voordeel de geschiedschrijvers doorbladerd (ik hoop dat de dichter ze ook gelezen heeft), en gij hebt bespied stijl, rijm en maat;’ maar, zegt de heer Kneppelhout, en wij deelen in zijn klimmenden weemoed, ‘'t is te betwijfelen of dit alles wel geregeld plaats vond, beraamd was naar een vast plan.’ Als de Censor niet telkens een enkel lauwerblad om het hoofd van den broeder-dichter vlocht; want dat behoort er noodzakelijk bij, waar een meester den jonger niet al te erg zal ontmoedigen, dan zouden we ligtelijk op de gedachte komen, alsof de heer Kneppelhout met zijne geestige voorstelling van den dichter-winkelier, ingewikkeld het oude: schoenmaker bij uwe leest! had bedoeld, en vriendje! is het niet waar? dichters en schrijvers moesten eigenlijk onafhankelijke menschen, aristocraten, renteniers, landheeren zijn, zij moesten niet naar vlier of kamille rieken, niet naar kaas of olie, maar naar amber en essence de mille fleurs. O! gij arme, ongestudeerde, half geacheveerde autodidakt in den Haag! - En nu bewijst de heer Kneppelhout, wat hij stelde; 't is echter nog menschelijk, hij wil niet geheel verpletteren en vermorzelen. ‘Niet, zegt ZEd., dat er geene stoute brokken, treffende sieraden der vaderlandsche poëzij des oogenbliks, zouden zijn aan te wijzen.’ (bl. 435). O, hoe gelukkig dat er nog iets is aan te wijzen, waardoor de arme kamillen- en vlier-man, ook als waar dichter, voor ons kan behouden blijven. De heer Kneppelhout wil, hoe weemoedig hij zijn confrater, den winkelier, ook met tranen van mededoogen aanziet, toch niet al te hard geeselen; hij wil zelfs onpartijdig blijven; dat is edel; en nu volgt - 't kan niet anders - eene zeer interessante critiek op verschillende vaderlandsche gedichten - de errores, omissiones, de peccata commissionis et omisssionis worden zeer duidelijk aangetoond, er wordt - hoe zal de heer Kneppelhout door
steeds dieper medelijden toen zijn overvallen - er wordt beweerd dat ‘van den Bergh noch dichter uit het volk, noch volksdichter was,’ en hierbij aangeduid: ‘dat de Protestant evenmin als de Katholiek volksdichter kan wezen,’ alzoo Jood, Heiden, Turk? - Gij ziet, amice! de dichter komt er bij den heer Kneppelhout zoo gemakkelijk niet af, en als ZEd. zelf eens als volksdichter zoude optreden, zal bij dan mede niet vooraf zijne Christelijke principes moeten afzweren? ‘Geestdrift’ bezit de heer van den Bergh ook niet. Als hij de Franschen nazingt is het zoo wat verminkte poëzij, hij zondigt tegen de taal; uno verbo: 't is mis met den goeden man, van alle zijden mis en toch moet hij waken (weder het menschelijk gevoel, 't geen de heer Kneppelhout, Goddank! niet verloochent) voor zijn ontluikenden roem, voor zijn talent;’ hij moet hooren wat de meester hem zegt, want deze weegt den dichter en den drogist op eene hand tegelijk. - Wij verheugen ons eene stentors-stem van den Hemelschen Berg te hooren, die ons verklaarde, dat de Haagsche dichter nog niet geheel verloren was. Nu komt er nog iets aan het einde, waar de dichter uit het volk mede ontslagen wordt. Het geschenk der prinses bedoelen wij. De heer Kneppelhout vindt er niet weinig in: ‘het is eene staatkundige handeling!’ Of de heer van den Bergh en de prinses er datzelfde ook in zien, c'est à prouver. ‘Van den Bergh is’ - dat wil zeggen - als men critiseert: ‘hij zingt liberaal;’ het present der prinses is een bewijs dat H.K.H. hare goedkeuring hecht aan ‘het jonge, vrijzinnige, constitutioneele Hol- | |
| |
land.’ Welligt dat noch de edele vorstinne, noch de drogist-dichter-autodidact, de staatkundige handeling bij het geven en ontvangen zoo hebben beschouwd: maar de heer Kneppelhout
ziet ver en diep, 't kon toch wel mogelijk zijn. - Eindelijk trekt de medelijdende Censor een regt vriendelijk, zoet gezigt, tegen den ongeacheveerden Haagschen Dichter; men moet immers ook als vrienden scheiden: ‘door de uitgave van zijn bundel, heeft hij thans een eervolle plaats onder onze dichters ingenomen.’ - Vivat de fraterniteit der kunstbroeders; zij meenen het toch zoo kwaad niet, die broêrtjes! en moeten elkander ten langen leste toch een complimentje maken; daar valt mijn Boileau van zelf open, amice! en de Gids valt van zelf digt - ik eindig. - De heer Kneppelhout treedt sprekend en reciterend op, in het karakter van Boileau (Satire IX):
En blâmant ses écrits, ai-je d'un style affreux
Distillé sur sa vie un venin dangereux?
Ma muse en l'attaquant, charitable et discrète,
Sait de l'homme d'honneur distinguer le poëte. -
(En wat er al verder volgt).
Valeas, sis memor mei!
SINCERUS.
|
|