De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEene boekverkoopers-onvoorzigtigheid.Onze eeuw is de eeuw der verlichting. Een pastoor in Frankrijk moge zeggen, dat een groot gedeelte van het tegenwoordige licht verspreid werd door eene fakkel, die in de hel was aangestoken; men beklaagt den armen dwaas, die als een uil het licht van onzen vollen dag niet verdragen kan. Er zijn statistieke opgaven gegeven van den zedelijken toestand der meest verlichte volken in vergelijking van minder intellectueel ontwikkelde, zoowel als van de zedelijkheid der meest verlichte standen in vergelijking van andere.Ga naar voetnoot1) De opsteller daarvan moet zeker de een of andere bekrompen denkende predikant zijn, die zich blind gekeken heeft in de stralen van de zon der wijsheid van onze hoogbeschaafde, hoogverlichte eeuw, die geen beter licht kent dan hetgeen hem bestraalt uit het klankbord van zijn predikstoel. Zoude deze eeuw niet verlicht zijn? En wijsgeeren kennen thans God duidelijk en klaar, natuurkundigen kunnen, zelfs zonder God, alle verschijnselen in de natuur verklaren, godgeleerden weten nu dat het Christendom oorspronkelijk niets anders was dan Ebionitisme. Ontelbare winkeliers, ambtenaren, surnumerairs, renteniertjes behoeven niet eens meer naar de kerk te gaan; want zij zijn immers oneindig verlichter en verdraagzamer dan hun predikant, ook dan zelfs als bij te veel op de hoogte van zijn tijd staat om tot beschaafde menschen van bekeering te durven spreken. Ja, zoo wijs en verstandig zijn velen geworden dat zij niet meer noodig hebben te bidden, God weet immers alles wat zij behoeven, ja zij noemen het een' wel naïven maar toch altijd kinderlijken inval van het menschelijk ge- | |
[pagina 355]
| |
slacht om te bidden, alsof dat iets zoude kunnen helpen. De geringste arbeider, die ooit de plaggenzicht zwaaide, weet nu hoe de staat moet bestuurd worden en wat eene grondwet is. De zieke zelfs eischt dat zijn doctor hem constitutioneel behandele en eerst vrage of hij à la Hahnemann of op eene andere wijze wil genezen worden. Sommigen zeggen nu wel dat onze eeuw geaborteerd heeft; dat zij onvoldragen vruchten heeft voortgebragt. Maar dat zijn dwazen, dweepers of conservatieven die gaarne op het kussen bleven. Hoe konden nu onze goede uitgevers denken, dat een boek over de zelfkennis eene behoefte zoude zijn voor onze eeuw?Ga naar voetnoot1) En als zij waarlijk in dat boek eenige dingen gedrukt hebben, die voor ons volk nuttig zouden kunnen zijn, welk eene onvoorzigtigheid is het dan niet om zulk een boek te willen introduceren onder den naam van zelfkennis? Of wisten zij niet dat velen liever een daalder geven om een buikspreker te hooren dan een gulden om de taal van hun geweten te vernemen? Hadden zij nog een Griekschen of Latijnschen titel genomen, zoo als zelfs de geringste buikspreker zich in onzen tijd ventriloquistischen kunstenaar zoude noemen! Maardat zoo eenvoudige: zelfkennis. Als dàt geene mislukte onderneming is, dan begrijpen wij onzen tijd niet. Meende de boekdrukker dat men nog in den tempel van Apollo aanbad, waarop het opschrift stond: ken u zelven? Beroept hij zich op den wijsten der Grieken, zonder te bedenken, hoe misselijk eene figuur die man in onzen tijd zoude maken. Hoe komt hij op den inval om den menschen hunne pligten voor te stellenen dat wel onder den titel van zelfkennis. Als het nog de bekeeringsweg van den zondaar geheeten had, of de donderslag der hoogmoedigen van hart, dan zoude het reeds door den titel dierbaar geweest zijn aan eene partij die op verlichting, jure, geene aanspraak maakt en de nieuwsgierigheid van anderen misschien uitgelokt hebben. Er zijn wel eenige menschen, die nog zoo onkundig en eenvoudig zijn, om te denken dat wijsgeeren, die wanen alles te weten, gebrek aan zelfkennis hebben; dat zoovele kwart- en zestiende wijsgeeren, die zich hoog verlicht noemen, omdat zij in de schriften van Voltaire beter te huis zijn, dan onze vaderen in den Bijbel, gebrek aan zelfkennis hebben; dat zoovelen, die in plaats van de zeilen te reven bij een storm om slechts een klein fokkezeiltje te voeren, zelfs de lijzeilen uitzetten, en dus noch hun schip noch de zeevaart kennen. Zulke eenvoudigen vindt gij dan ook juist nog in die streken, waar men van de beschaving afgesloten is door onmetelijke heidevelden, en zelfs daar, zoudt ge het kunnen gelooven, zijn er slechts weinigen die zelfkennis meenen noodig te hebben. Een mijner vrienden had mij het boekje gegeven, met verzoek om hem bij gelegenheid eens te zeggen, hoe het mij bevallen was. Niet haastig nam ik het in handen; want om de waarheid te zeggen was de titel voor mij ook niet uitlokkend. Zoo bladerde ik in een slaperig namiddaguur, terwijl de gure oostenwind mij belette erwten te gaan leggen, en de verveling mij bekroop, eens in het boekje hetwelk mij zoo onbeleefd toeriep: ken u zelven. Ik begon, zooals elk verstandig lezer doen zoude, vooraan; maar mijne oogleden begonnen meer en meer te zakken. Half in den dommel, zag ik ook | |
[pagina 356]
| |
eens, zooals vele romanlezers doen, op de laatste bladzijden. ‘Cicero, zoo las ik daar, was ontegensprekelijk de ijdelste mensch die ooit geleefd heeft; zonder dat ware hij niet zoo vermetel geweest, om den Romeinschen geschiedschrijver Coccejus te bidden, het tijdperk van zijn consulschap, zelfs ten koste van de waarheid, als de hoogste eer waardig voor te stellen, en nogtans als hij eene soortgelijke gunst van Cato zelven verzoekt bezigt hij deze verbazingwekkende woorden: indien ooit eenig mensch vrij geweest is van ijdelen roem en zucht naar toejuiching van het volk, hen ik het voorzeker; en deze gesteldheid welke mij van natuur eigen is, heeft (dunkt mij) nog dieper wortelen in mij geschoten door de rede en de wijsbegeerte.’ (Epist. IV. Lib. XV.) blz. 209. Dat frappeerde mij, dat deed mij waarlijk wakker worden. Ik sloot het boek, dacht met schaamte over mijzelven en nam het besluit, om het eens regt opmerkzaam te lezen en wel in mijne beste uren. Naauwelijks was ik daarmede bijna ten einde, of mijne vrouw, opmerkzaam gemaakt door den netten vorm van het boekje en den blijkbaren ernst waarmede ik las, wipte de linkerzijde van het boekje eens even op en sprak met kennelijke verwondering: zelfkennis! Is dat mooi? vroeg zij. Ik liet haar het antwoord lezen, hetwelk ik aan mijn vriend gezonden had, en waarin het navolgende voorkwam. Het kwam mij eerst voor dat de schrijver de zelfkennis wat te hoog verheven had, zooals de geleerde mannen die boeken schrijven wel eens meer doen. Voor de Grieken die hunne goden menschelijk voorstelden, was natuurlijk het ken u zelven van het hoogste belang. In gouden letters mogt deze spreuk geschreven staan op de steenen te Delphi, bij ons zijn alle schatten der wijsheid in de kennis van Christus verborgen. Boven den ingang van een Griekschen tempel, waar men Apollo onder eene schoone menschengestalte vereerde, moge het opschrift: ken u zelven, staan; boven het voorportaal van den Christelijken tempel staat het woord van Gods Zoon: dit is het eeuwige leven dat zij U kennen den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien gij gezonden hebt. Wie weet het niet dat de grootste denkers van onzen tijd zich hebben ingespannen om door abstractie op abstractie het goddelijk wezen te begrijpen? wie weet het niet hoevele Christologische werken van onzen tijd den persoon des Heeren trachten te doorgronden? En toch kan men aan onzen tijd geen bijzonder Christelijk karakter toeschrijven. Zoude men dan des Heeren woord niet goed hebben begrepen? Daar komt ons voor den geest de boetprediker in de woestijn, die ernstige, gestrenge gestalte in een kemelshairen kleed gehuld. Bekeering is de eisch voor het Godsrijk. Zelfkennis is de hoofdinhoud der prediking van den wegbereider des Heeren. Zelfkennis moet de oogen des geestes openen voor het hemelsch licht. Zonder zelfkennis is het onmogelijk God te kennen en Christus dien Hij gezonden heeft. En zoude de zelfkennis welligt aan onze eeuw ontbreken? Die zichzelven kent sprak een leeraar der oude kerkGa naar voetnoot1) zal God kennen. Zelfkennis zal mij gelukkiger maken; dit boekje heeft het mij duidelijk doen zien. Wijsgeeren van naam hebben het wezen der zedelijkheid logisch geanalyseerd, maar met een minachtend lachje zagen zij op zelfkennis neder, cela sent le bourgeois. Hunne werken hebben mij | |
[pagina 357]
| |
evenwel koud en onverschillig gelaten, en mijn geheugen bezwaard met een ballast van speculative idées, zonder mijn hart te verbeteren en mijn geluk te bevorderen. Zelfkennis zal mij nuttiger zijn, ik gevoel het, dan de kennis der planten die al of niet op de maan groeijen, nuttiger zelfs dan eene diepe studie over de immanentie of transcendentie van het Goddelijk wezen. Waarom was ik zoo dikwijls veranderlijk in mijne gezindheden? waarom hebben voorbarigheid en onbedachtzaamheid mij zoo menig verdrietig uur veroorzaakt? Waarom werd mijne rust, mijne tevredenheid zoo dikwijls geschokt door wezenlijke en ingebeelde beleedigingen? Ik ken mijzelven niet, gebrek aan zelfkennis was van dit alles de oorzaak. Ik was dikwijls ijdel, tevreden over mijzelven, hetwelk mij voor een oogenblik opwond. Ik was dikwijls gelijk aan eene marionettenpop, die men bewegingen kan laten maken naar goedvinden, als men het draadje kent waardoor de leden bewogen worden. Daarom mijn vriend! wenschte ik het boekje dikwijls in de hand te nemen, omdat ik zelfkennis wil leeren. Ik weet niet of er velen zijn, die zichzelven evenmin kennen, als ik mijzelven ken. Die zich het beste meenen te kennen, bedriegen zich niet zelden. Denk aan Cicero. En als wij zoo eens in de wereld rondkijken, als wij zien op het groot getal respectabele menschen, op dat bluffen van geldaristocraten, op dien zich verbergenden adeltrots, op die pedante verwaandheid in houding, kleeding en gebaren van oude en jonge petits-maîtres, op dien belagchelijken hoogmoed der kleinstädtische adellijken zonder wapen en kwartieren enz. enz. ja, dan denk ik wel eens dat er wel meer zijn dan ik, die zichzelven niet kennen. Ik dank u voor het mij toegezonden boekje, het is mij nuttig, regt nuttig geweest. Hier en daar had het wel minder breedsprakig kunnen zijn, terwijl de vertaler het mij wel eens moeijelijk maakte om den zin te vatten. De schrijver schijnt een practisch man te zijn. Hij schijnt zichzelven als zoodanig gekend te hebben, daarom blijft hij ook steeds op zijn terrein. Eene enkele maal waagt hij zich op speculatief grondgebied; maar hij schijnt zich dadelijk te herinneren, dat hij te practisch is om zoo hoog in de lucht te zweven. Het nuttige mag dan ook wel niet verzuimd worden. Wij beklimmen wel hooge torens, maar wij moeten om iets te zien toch naar beneden kijken, anders aanschouwen wij niets dan wolken en nevelen of een heldere lucht, die wij beneden ook kunnen zien. Hoog verheft zich de arend in de wolken, maar om voedsel te vinden moet hij toch weêr naar beneden, waar de minder hoog vliegende natuurgenooten van het vogelengeslacht zich bevinden. De schrijver is een voorstander van de trichotomie. Als het noodig geweest ware, dit gevoelen aangaande des menschen wezen vast te stellen, dan was het noodzakelijk geweest hetzelve beter te staven; want het is er nog ver van verwijderd, dat men algemeen zou toestemmen, dat de mensch een in ‘drieën verdeeld persoon’ (?) is. Het is waarlijk niet genoeg, dat de volgelingen van Plato en de Stoicynen dit gevoelen omhelsd hadden (blz. 11). En hoe de schrijver er toe komt om Mozes tot een voorstander van deze hypothese te maken, is volstrekt onbegrijpelijk. De Heilige Schrift zoude namelijk drie onderscheidene deelen van 's menschen natuur opnoemen; ‘Gen. II: 7, te weten: het stof der aarde of het ligchaam; de adem des levens d.i. de geest of de re- | |
[pagina 358]
| |
delijke ziel; en de levende ziel of het dierlijk en gevoelend deel. Zoo kan uit de Heilige Schrift alles bewezen worden. Vreemd is daarenboven de opnoeming der deelen, te weten: ‘het ligchaam, zijn aardsch of sterfelijk deel; de ziel, het dierlijk (dus sterfelijk) of gevoelend deel (de ziel is volgens blz. 12 onsterfelijk); en de geest, het redelijk en onsterfelijk deel. Nu weet gij, mijn vriend, dat ik van Logica niets weet; maar het komt mij voor, dat deze verdeeling niet zeer logisch is. Over het geheel had de vrije bewerker wel wat meer op de onderdeden mogen letten, menig stuk zou daardoor minder verwaterd geworden zijn. Het eerste deel van het boek behandelt eenige hoofdtakken der zelfkennis of de voornaamste zaken, die de mensch met betrekking tot zichzelven dient te kennen; het tweede deel de voortreffelijkheid en de voordeelen der zelfkennis, en het derde het verkrijgen der zelfkennis. Het eerste deel heeft 18, het tweede 12, het derde 10 hoofdstukken, ik kan u dus geen kort verslag van den inhoud geven, dit zoude te breedvoerig worden. Welk eene onvoorzigtigheid van de uitgevers, schadelijk voor de goede zaak en ook voor de hunne, om zulk een titel in onzen tijd te plaatsen voor een werkje, hetwelk zij gaarne veel gelezen zagen. Netjes moge het er uitzien, de titel is niet op de hoogte van onzen tijd. Een pia fraus met een' hoogklinkenden, uitlokkenden titel zou meer effect gedaan hebben. En hinderde hem het woord fraus, dan had hij immers kunnen denken als Mozes bij het toestaan der echtscheiding, om de hardigheid hunner harten. Het is waarlijk een toeval geweest, dat ik er meê aan het lezen kwam. Nog onopengesneden ontving ik het van u, heeft de titel u ook afgeschrikt? Waarlijk, ik beveel het u ter lezing aan, wij zijn zoo gewoon om anderen te bestraffen, dat wij onszelven wel eens vergeten, zoo ijverig om anderen te stichten dat wijzelven dikwijls niet gesticht worden (dit is misschien eene der grootste verzoekingen voor onzen stand). Vrienden die ons vermanen hebben wij zelden, en onze vijanden spreken van onze gebreken, maar meest als wij er zelven niet bij zijn. De lessen door onze vijanden gegeven zijn wel nuttig; maar wij moeten groote vorderingen in zelfkennis gemaakt hebben om het nut te ondervinden. Ik dank den schrijver van het boekje dat ik meer ernstig over mijzelven gedacht heb, het was misschien wel goed dat wij het ken u zelven boven onze schrijftafel ophingen. Ik heb achting voor den man die op den titel af lust heeft om het boekje te koopen, en in onze eenvoudigheid zouden wij den wijsgeer hoogachten, die nederig genoeg was om dit werkje over de zelfkennis te lezen. D-l. |
|