De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Letterkunde.De lessen der geschiedenis.Het is een zeer gewoon verschijnsel, dat men den grijsaard een zeer partijdig oordeel hoort uitspreken over den toestand des tijds, waarin zijne hairen grijs werden, in vergelijking van die dagen, toen 't bloed nog krachtig hem door de aderen stroomde. Toen leefde ook hij in de velden der verbeelding. De wereld scheen hem liefelijk als Edens hof, waar de boom des levens heerlijk groeide in het midden van vele andere, wier vruchten begeerlijk voor het oog en aangenaam tot spijze waren. Alles vertoonde zich aan hem in den rozengloed der eerste liefde. Toen hij voor het eerst eene geliefde in de armen drukte, den zachten druk van haar hoofd tegen zijne borst gevoelde en voor het eerst met volle teugen genoot uit den beker eener reine, deugdzame liefde, toen scheen hem de hemel altijd helder, de mensch vriendelijk en lief, en de toekomst een rozenknop, die zich openende meer schoonheid ontwikkelde en meer geur verspreidde. Hoe geheel anders is hij gestemd als een zestigtal winters over zijn hoofd is henengegaan, als de stormen des levens die rozenknoppen hebben geknakt voordat zij zich geopend hadden! Verkleumd van koude steekt hij zijne rillende handen naar het vuur uit, en meent dat de winters kouder, de zomers minder warm, minder heerlijk zijn, dan in den tijd van zijn jongelingsleven. De teleurstellingen die hem troffen, de droefheid die zijn hart belegerde, hebben een donker floers voor zijne oogen gebragt, zoodat de natuur hem somber toeschijnt, als door een nevelachtigen sluijer bedekt. Hem walgen de vreugdebetooningen der jeugd, en het dartel spel der minnenden verveelt hem. In zijn tijd was het alles anders. Hij vergeet het dikwijls, dat zijn oog door den ouderdom verduisterd anders ziet, dat zijn oor door de jaren verhard anders hoort, dat zijne schouders gebukt onder den last der jaren spoediger vermoeid zijn, dat zijn geest ernstiger gestemd anders oordeelt. In één woord: hij is geworden een laudator temporis acti. Wij kunnen 't ons voorstellen, wij hooren 't zonder afkeuring, ja dikwrerf met belangstelling dat de grijsaard zich vermeit in de herdenking zijner jeugd. Maar moet hij op zoo subjectief een standpunt beslissend oordeelen? Als hij om zoo subjectief een oordeel over de vreugdebedrijven der jeugd koud en hard gerigt houdt, als hij al het goede van zijn tijd met een medelijdend glimlachje veracht, en het kwade met honende scherpzinnigeid outreert, dan noemen wij hem bevooroordeeld. Was hij als jongeling ligtzinnig, zedeloos, minder onreins zag zijn onreine blik, terwijl voor den door ouderdom meer ernstig meer bedacht- | |
[pagina 348]
| |
zaam gestemden man het kwade scherper geteekend is. Voorzigtig moet daarom zijn oordeel zijn in de vergelijking der tijden die hij beleefde, bedachtzaam naar mate hij weten kan, hoe gemakkelijk het vooroordeel in dit opzigt den weg tot zijne ziel weet te vinden. Zoo ook is het oordeel van velen over den toestand der kerk in vroegere dagen, vergeleken met dien van onzen tijd, vooroordeel. Ja de roemvolle tijd, toen onze kerk den strijd had aangevangen op leven en dood met de magtige hierarchie van de driedubbele kroon, maakt zich van onze hartelijkste belangstelling meester. Ja, de glorierijke dagen, waarin het zwaard door Spanje's magtigen koning en het opperhoofd der Katholieke kerk met vereenigde handen opgeheven, tot aan het gevest afbrak op het schild des geloofs, door een volk gedragen, hetwelk voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid wilde sterven, die tijd vervult ons gemoed met geestdrift. Vele geloofshelden staan er voor onze verbeelding, in den lichtenden stralenkrans der schitterende kroon die het hoofd der martelaars siert. Wij kunnen ons voorstellen dat men gaarne met zijne verbeelding bij zoo heerlijk een tijd zich bepaalt. Wij vergeven den romandichter niet alleen de hooge ingenomenheid, waarmede hij tafereelen uit dien strijd ons voorstelt; wij luisteren gaarne naar die barden, die de overwinning der Christelijke kerk bezingen. Ja zonder romantisch dweepen met de deugden onzer vaderen, stellen wij ons gaarne de verloopene eeuwen voor, terwijl wij het snijdend contrast gevoelen met onze dagen van koude berekening en materialistischen grondtoon. Is het wonder dat nog geesten der oudheid in ons midden verontwaardigd rondwaren, als zij den toestand van onze verlichte, hoogbeschaafde eeuw gadeslaan. Een eeuw waarin men wankelt tusschen eene hoogeschool en 70,000 gulden, waarin bezuiniging de eenige leus is van de wijsgeeren des regts, waarin Protestanten om een luttel gewin liever de Protestantsche kerk zagen instorten, dan eenige schade lijden, hetwelk toch niemand praetenderen kan; waarin Protestanten voor Rome en Jezuïetenbondgenootschap sidderen meer dan Porsenna voor den eed der driehonderd Romeinsche jongelingen, terwijl zij hunne kleingeestige laffe menschenvrees met den naam van verdraagzaamheid bestempelen. Daarom mogen wij evenwel het goede van onzen tijd niet over het hoofd zien, en de man die op wetenschap aanspraak maakt moet niet rigten naar den schijn. Wil hij de vorige eeuwen aanschouwen in den spiegel der zedelijkheid, dan moet hij zich vooral bewust zijn van het wezen der zedelijkheid, zoodat hij onderscheid weet te maken tusschen philosophen die eerbiedig voor den Christus zich buigen, en hen die hun hoofd alleen bogen om het gevaar te ontgaan, dat hun hals bedreigde als het geestelijk en wereldlijk zwaard zich juist op die hoogte kruisten; onderscheid weet te maken tusschen zedelijkheid en het uitwendig vieren van een feestdag, waarvoor geregtsdienaren en gens d'armes het beste kunnen zorgen. Daarenboven moet hij de verloopene eeuwen historisch kennen en het goede en kwade van zijn tijd onbevooroordeeld gadeslaan. En dan nog zou het ons kunnen gaan, als de Joden, die naar de gouden eeuw van David en Salomo verlangden, toen hij reeds in hun midden wandelde die meer was dan Salomo. Het geestelijk alarm in onze dagen is groot. Het is alsof onze eeuw een bastaard ware van de eeuwen die haar voortbragten; alsof onze kerk de onwettige | |
[pagina 349]
| |
vrucht ware van eene misdadige omhelzing van theologie en philosophie. 't Is wezenlijk waar dat velen gelijk zijn aan de Joden, die altijd terug verlangden naar de roemrijke regering van Salomo, toen zij de belastingen daartoe noodzakelijk niet meer behoefden te dragen. Dat eenvoudige menschen zich laten ontrusten door zoo sterk schetterende bazuinen, als in onze dagen de muren onzer kerk willen omverblazen, is te begrijpen, het kruis hem schreeuwen is in de geschiedenis zoo zeldzaam niet, als mannen die het volk en deszelfs vooroordeelen kennen, daarvan verkiezen gebruik te maken. Maar dat zij, die gaarne als hooggeleerden willen beschouwd worden, ja die als van God geleerd boven alle godgeleerden wenschen gehoord te worden, zoo partijdig een oordeel ten gunste van de oude Gereformeerde kerk in ons vaderland kunnen uitspreken, als men niet zelden hoort, dat is vreemd, zeer vreemd. Kennen die mannen dan de geschiedenis niet? waardoor kunnen zij genezen worden van hunne vooroordeelen? Door philosophie? Zij rillen reeds als zij het woord hooren. Door Gods Woord? Maar als zij dat altijd lezen door den bril van een Bogerman? Door geschiedenis? Ja, zoo zij slechts wilden onderzoeken: de lessen der historie zijn nuttig. Zóó deed een Stephanus voor den Joodschen raad, zóó deden ook de Apostelen dikwerf. Zij maakten gebruik van de lessen der geschiedenis. Wilt gij mannen van teruggang ons overtuigen? Welnu geeft ons eene geschiedenis van de Nederlandsche kerk van vroeger tijd. Wij verlangen geene joodsche allegoriën in den smaak van Philo, geene apocryphe verhalen van den Bel en den draak; geeft ons historie, waarachtige historie, waaruit ons blijkt, dat die geschiedenis anders is dan door onze beroemdste kerkelijke geschiedschrijvers is medegedeeld; want wij zoeken waarheid, alleen waarheid. Aan een mijner vrienden zag ik weêr een bewijs van de nuttige lessen, die de geschiedenis geeft. De man is waarlijk goed gezind, de godsdienst gaat hem boven alles, maar ook hij was verontrust geworden door het bazuingeschal des gevaars, het had zijn welmeenend hart bedroefd, dat de wijsbegeerte zoo vijandig eene houding tegen het Christendom had aangenomen, en zoo velen tot twijfel en tot ongeloof bragt; dat zelfs mannen, die zich godgeleerden noemen, de grondmuren van het Evangelie beukten door de stormrammen eener vinnige critiek; dat er eene groote onverschilligheid bestond voor het kerkelijk leven. Hij had zelfs vernomen, dat men in het openbaar voor eene eenvoudige gemeente de onfeilbaarheid der Apostelen had geloochend. Hebben zij gedwaald, zoo sprak hij, dat men hunne dwalingen aantoone. Is het noodig dat de gemeente toch vooral de Apostelen voor feilbare menschen houde, dat men haar onderwijze, het haar betooge door klem van redenen, waarvoor zij vatbaar zijn. Moet men tegenwoordig zoo maar ex tripode spreken? of is de gemeente nu verpligt om in plaats van eene synode tot paus te hebben, haren leeraar als zoodanig te eerbiedigen? Waar is thans het Christendom? zoo vervolgde hij, waar die zedelijkheid, die liefde door hetzelve gevorderd! Is het Christendom in 18 eeuwen nogzoo weinig gevorderd? heeft het nog zoo weinig invloed uitgeoefend op het leven der staten, dat men zich gaarne van dekerk wil scheiden, als van een trouwlooze echtgenoot, die haren eed verbrak? Is het niet te denken dat het vroeger beter was? Die stilte op den zondag, die gevulde kerken, die eenheid in de prediking, die plegtige bededagen, die gewoonte | |
[pagina 350]
| |
om in den Bijbel te lezen, zijn het geene getuigenissen van meer Christelijke tijden? Ik weet het, zoo eindigde hij, men biedt oogenblikkelijk aan te betoogen hetgeen men predikt, maar hier hoor ik een text waarop ik bouwde onecht of verkeerd vertaald verklaren, terwijl andere ook in de grondtaal kundige menschen de echtheid en de juistheid van onze overzetting verdedigen. Nu zag hij een werk geannonceerd over de Nederduitsche Hervormde Kerk in Friesland sedert hare vestiging tot het jaar 1795, hetwelk hij besloot te koopen.Ga naar voetnoot1) Fries van geboorte en opvoeding, verwachtte hij daarenboven wat meer in bijzonderheden de vorige gesteldheid der kerk in de provincie zijner geboorte te leeren kennen. De voorrede beloofde aan zijne verwachting te zullen voldoen. De schrijver Dr. E.J. Diest Lorgion predikant te Groningen, reeds door andere schriften gunstig bekend, wil den toestand der kerk destijds naar waarheid voorstellen. De bronnen zelve heeft hij onderzocht, inzonderheid de nog weinig voor de geschiedenis gebruikte synodale acten en deze doorgaans laten spreken. Hij vreesde nu wel dat het werk des heeren Diest Lorgion minder aangenaam ter lezing zoude zijn, de tale van het kerkelijk Kanaän was hem toch reeds uit andere boeken bekend geworden; maar daar het hem te doen was om den waren toestand der kerk te leeren kennen, liet hij zich dit gaarne welgevallen, wij willen onze lezers kortelijk mededeelen, wat vooral zijne aandacht trok. Als het zwaard der wereldsche heerschappij ten dienste staat van en aangegrepen wordt door eene gevestigde kerkelijke magt, dan kan de kerk wel eene uiterlijke eenheid vertoonen, die voor den oppervlakkigen aanschouwer de eenheid van onze tegenwoordige kerk schijnt te overtreffen. Men moet waarlijk wel blind zijn om in de schilderij, door de kerkgeschiedenis ons vertoond, eene uitnemende eenheid te zien. Ook dan als men den Staat en de kerk vereenigd op den voorgrond ziet staan, bemerkt men op den achtergrond velen, zoowel kerkelijke als niet kerkelijke personen, die alleen uit vrees voor uiterlijk geweld gezwegen hebben. Eene eenheid om welke te behouden eene ontelbare menigte van geleerde en aanzienlijke leden der gemeente moest worden gebannen; eene eenheid, gehandhaafd door de strengste vonnissen tegen den denkenden mensch, die aan de Evangelische waarheid van het symbolum: Quicunque of van de vijf artikelen der contra-remonstranten durfde twijfelen, is toch wel niet de eenigheid des geestes der eerste Christengemeente. Van hoevele onderdrukte stemmen, van hoevele door synodale acten bedekte leerstellingen spreekt de geschiedenis niet, die met het leerstelsel der kerk in strijd waren. Wij herinneren ons nog uit onze jeugd verstandige mannen te hebben hooren spreken van de ontevredenheid waarmede velen de openbare prediking hoorden; zij verhaalden ons hoe menigeen de kerk niet meer bezocht, ja zelfs aan de waarheid van het Evangelie twijfelde, omdat hun altijd door deszelfs predikers verzekerd werd, dat de strengste praedestinatieleer door, hetzelve werd verkondigd. Ook het aangekondigde werk verhaalt ons van vele twisten die de gemeente ontroerden, zooals onder an- | |
[pagina 351]
| |
deren te Leeuwarden, waar de synode twee predikanten liet vermanen dat zij de stad zouden verlaten, omdat men geen ander middel wist om de gemeente tot rust te brengen. Weldadig moge de bescherming van den Staat voor de jeugdige Nederlandsche kerk geweest zijn, ja men noeme zelfs zijne opperheerschappij over de kerk nuttig, noodzakelijk voor dien tijd; niemand zal toch wel zulk eene afhankelijkheid der gemeente van Christus van het staatsgezag overeenkomstig oordeelen met het ideaal, hetwelk hij zich vormt van eene Christelijke kerk, niemand wanen dat het Godsrijk moet bestuurd worden door placaten uit de secretarie van wereldsche magt, tenzij hij of een zeer laag denkbeeld van het wezen der kerk, of een zeer hoog van staatkunde hebbe. ‘De Roomsche kerk - zegt de schrijver - was van den Staat onafhankelijk zoo niet daarboven geweest. De Hervormde kerk stond tot den staat in eene bijna omgekeerde verhouding en bevond zich als ware het onder de voogdijschap van den staat, die met de bescherming welke zij haar verleende, ook toezigt wilde houden en gezag uitoefenen.’ De Staat handhaafde de viering van den zondag. Hoewel wij het nuttige daarvan niet willen loochenen, kunnen wij met zulk eene uiterlijke rust toch niet zoo bijzonder ingenomen zijn. Menigvuldig waren daarentegen de botsingen door het oppergezag van den Staat veroorzaakt, het Staatsgezag heeft de Roomschen onderdrukt, hunne godsdienstoefeningen verboden. Was het ook van de staatkunde te verwachten, dat zij uit de geschiedenis zoude geleerd hebben, dat geene godsdienst door vervolging vernietigd wordt? Die vervolging heeft dan ook weinig gebaat en trof evenzeer onze Protestantsche broeders, de Doopsgezinden. Meermalen doet onze schrijver de heerschappij van den Staat over de kerk duidelijk uitkomen, vooral ook in hetgeen met den Hoogleeraar Roëll is voorgevallen. Als men de gesteldheid van het Christelijk leven in onzen tijd wil meten naar den thermometer der regtzinnigheid van eenigen die hunne stem verheffen op de straten, dan voorzeker moet men ook de gesteldheid der kerk van den vorigen tijd niet zoo hoog verheffen. ‘In 1587 werden door sommige predikanten klagten aangeheven over den aanstaanden ondergang der kerk. De Leeuwarder predikanten, in 1611, klaagden dat zeer velen geheel onverschillig waren omtrent de waarheid, zoodat het een wonder van Gods genade was, dat er nog eenig licht der waarheid in de wereld over was. Zoo als de Labadisten en Fenema de kerk uitmonsterden, zoo hevig is zij zelfs in onze dagen niet beschuldigd geworden. Fenema verklaarde, dat hij geroepen was, om bekend te maken dat het gansche gestel der Gereformeerde Kerk in Nederland zoodanig bedorven was, dat er eene totale omkeering wezen moest in vele stukken der leer, in personen, synoden, kerkenraden, predikanten, doopen enz., in een woord dat de gansche kerk hoe langer hoe meer een vleeschelijk Babel worden zal. - Een leeraar zeide hij moet magtig zijn te kunnen zien de binnenste zielsgestalte van zijne gemeente.’ Ook met den toestand van het Kerkbestuur zal onze vooringenomenheid niet vermeerderen. De schrijver onderrigt ons, onder anderen: ‘hoe Bogerman (op aanbeveling van Willem Lodewijk, graaf van Nassau, president van de Synode geworden) beschuldigd werd, dat hij alleen de canones gemaakt had en dat de Synode scheen zamengeroepen te zijn, niet om | |
[pagina 352]
| |
raad maar om toestemming te geven; dat hij zijne medeafgevaardigden uit Friesland niet geraadpleegd maar steeds zoo gehandeld had alsof hij de eenige afgevaardigde was. Er waren zelfs die zeiden dat hij afgezet moest worden.’ Men beschuldigt vele leeraars van inconsequentie, alsof die leeraars, die elken zondag predikten dat alle ketters niet een uitverkorenen zouden kunnen verleiden, en al de regtzinnige leeraren het getal der uitverkorenen niet zouden kunnen vermeerderen, in hunnen ijver om proselieten te maken en in hun vervolgen van andersdenkenden niet inconsequent waren.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen niet alles aanvoeren wat ons hier medegedeeld wordt van den invloed des Staats op synodale besluiten. Zoude men het hebben kunnen gelooven, als de zekere historie 't niet leerde, dat een Hermanni werd afgezet, omdat hij het formulier niet onderteekenen wilde, dan met bijvoeging: ‘dat Adams val niet noodwendig maar vrijwillig of niet onvermijdelijk is geweest’ terwijl dit uit het antwoord op de negende vraag van den Catechismus blijkt. Een Macovius daarentegen werd slechts vermaand, omdat hij geleerd had: ‘God wil niet dat alle menschen zalig worden, met den wil des teekens, (met zijn geopenbaarden of bevelenden wil) d.i., hij stelt het Evangelie niet voor, ten einde allen gelooven en zalig worden zullen. Hij gebiedt wel allen, te gelooven wien het Evangelie verkondigd wordt; maar daaruit volgt niet dat hij het wil.’ enz. De schrijver toont aan dat de Dordsche leerregels ook in Friesland zijn aangenomen, terwijl eenigen beweerd hebben dat zij daar geen ingang en gezag verkregen hebben. Met verwondering zag onze laudator temporis acti, dat in sommige gemeenten de formulieren van doop en avondmaal niet geheel maar half of nog minder gedeelte daarvan gelezen werden. De classis der Zeven wouden vroeg in 1694 of in die zaak geen eenerhande voet zoude moeten beraamd worden. De synode oordeelde dat voor als nog daarin geene noodwendigheid wordt gevonden. (blz. 195.) De classen van Dokkum, Sneek en de Zeven wouden besloten, dat gemelde formulieren van woord tot woord onveranderd zouden moeten gelezen worden, terwijl die van Bolsward, Leeuwarden en Franeker het bleven afslaan. Toen de stemmen staakten en de weegschaal in den evenaar stond, leidde het staatsgezag zijne zwaar verzegelde acten op de formulieren, geen wonder dat de schaal met grooten doorslag naar beneden ging. Een Fenema de strenge beoordeelaar der kerk verklaarde dat alle synodale besluiten, formulieren van eenigheid en wat dies meer zij, uit den weg geruimd moesten worden als inzettingen der ouden en menschelijke schikkingen enz. Er werd te Harlingen een geschrift uitgegeven, waarin betoogd werd dat de formulieren alleen behoorden tot de uiterlijke godsdienstplegtigheden, tot de uitwendige niet tot de inwendige gemeenschap enz. blz. 199. De schrijver van dit naamloos uitgekomen boek was Venema. Aan klagten tegen predikanten ontbrak het niet. ‘Op de sijnode van 1628 werd ingebragt, dat vele predikanten gedurende den hooitijd de predikdienst des Zondags geheel lieten stilstaan, ja, dat sommigen zelfs op Zondag mede bezig waren met hooijen en zweelen.’ Zelfs durfde een predikant in Leeuwarden (Baers) prediken ‘dat God den armen zondaar nog lief heeft, als hij door de | |
[pagina 353]
| |
zonde van Hem afgeweten is. - Dit bragt. den verloren zoon tot zijn vader - en al is het dat hij niet gedaan had, hetgeen een vroom kind betaamde, nogtans heeft die vader zijn vaderlijk hart behouden.’ Zulke werden dan ook beschuldigd, dat zij de lieden op den breeden weg leidden en met groote hoopen ter verdoemenis voerden (blz. 37 enz.)’ Gedurig werden er beschuldigingen van onregtzinnigheid ingebragt en wel met name tegen velen van de meest uitstekende mannen. Hoe werd in 1668 Bekker beschuldigd? hoe werd van Giffen aangevallen; hoe klaagde Vitringa over de gewoonte om anderen te verkeiteren; hoe werd Venema (1734) veroordeeld, hoe werd de Cock (1765) vervolgd?’ (blz. 310). Ook op de duidelijkheid van het onderwijs viel niet bijzonder te roemen. ‘Zoo werd ergens gevraagd: Strijdt Gods barmhartigheid niet tegen zijne regtvaardigheid? en daarop volgde dit antwoord: Neen voor zooveel deze eigenschappen in God zijn, maar worden van ons geconcipieerd als verscheiden; ja tegenstellig, niet in zichzelve, maar ten aanzien van hare effecten en objecten, omtrent welke zij verkeeren.’ Er werd gevraagd of het niet geraden was, dat men in de openbare gebeden een formulier gebruikte ook omdat soms wel in den gebede gestamerd werd inopia rerum et verborum (door gebrek aan zaken en woorden.)’ En hoedanig was de houding der oude kerk jegens de philosophie? De wijsbegeerte, lang gewoon het juk der slavernij te dragen, begon zich langzaam te emanciperen. De ware wijsbegeerte wil hare hulde brengen aan den koning der waarheid, maar zij wil zich niet slaafs en ootmoedig buigen voor leerstellingen van menschen. Zij wil geene slavin zijn van de luttele inconsequente wijsheid van een Bogerman. Onze oude kerk vreesde de wijsbegeerte zelfs in boeijen; als zij slechts even hare ketenen schudde, ging de alarmkreet op. De nieuwe wijsbegeerte van Des Cartes vond ook in ons vaderland hare voorstanders. Men oordeelde haar gevaarlijk; want vooreerst was Cartesius Roomsch, en ten tweede twijfelde hij. Het kon dus niet missen of die wijsbegeerte moest het Katholicisme in de hand werken en de waggelmutsen (zoo noemde men somtijds de Remonstranten) in hun twijfelen versterken. Daarenboven leerde Cartesius de gruwelijke stelling dat de aarde om de zon draaide tegen de duidelijke letter der Schrift. Nu had men dus niet het Cartesianisme in het strijdperk, nu overtuigde men de dwalenden door eene krachtige wederlegging van de beginselen dier gevaarlijke philosophie. Neen men vervolgde. Voetius noemde alle beschermers van het Cartesianisme atheisten. Zoo zien wij ook in het voor ons liggende boek: ‘dat de classe van Leeuwarden in de synode voorstelde om eenige politieke middelen te verzoeken, om tegen de schadelijke nieuwigheden te waken. Geen professor zoude bijv. de philosophie van Cartesius mogen leeren anders dan om die te bestrijden; geene plaats der Heilige Schrift zoude hij mogen uitleggen naar zijne controverse hypothesen, op straf van suspensie van zijn ambt.’ ‘Bekker schreef openlijk dat hij overtuigd was, dat de classe van Leeuwarden geene oorspronkelijke kennis had van die dingen, die op haren naam aan de andere classen waren voorgesteld.’ ‘De voornaamste vervolger van Bekker was een man die om zijn ergerlijk gedrag door Bekker vermaand en door den kerkeraad te Franeker van het Avondmaal geweerd was.’ - De Cartesiaan- | |
[pagina 354]
| |
sche wijsbegeerte werd spoedig verdrongen; maar niet, door synodale acten of politieke middelen of door de vervolging van een gecensureerde, maar zoo als elke wijsgeerige geest of rigting verdrongen wordt, door een ander philosophisch systeem, door de Leibnitz-Wolfiaansche wijsbegeerte. De inhoud van het boek van Dr. Diest Lorgion had den laudator temporis acti getroffen. Terugkeering tot het oude, zoo sprak hij rondborstig met den schrijver, zoude waarlijk geene verbetering zijn. Nog kan hij zich niet in alles vereenigen met de rigting van onze dagen, vooral in de voorstelling van het Christelijk dogma, maar ook met de rigting van vorigen tijd kan hij geen vrede hebben. De Heer, zoo sprak hij welmeenend, zal zijne gemeente in de waarheid leiden. Wij hebben onze lezers het bovenstaande medegedeeld tot een bewijs voor de nuttigheid van de lessen der geschiedenis. Het moge strekken tot aanbeveling van het boek van Dr. Lorgion, hetwelk een waar en getrouw beeld ons schetst van de Hervormde kerk in Friesland van het begin harer vestiging tot 1795. D-l. |
|