uitgaven kunnen leiden. Fiksch is daaromtrent de noot op bl. 21. Niet alleen vereenigen wij ons gaarne daarmede; maar zouden bijna vragen: sta des noods het dure Maastricht, dat voor ons als voormuur bijna niets - als verzekering van handelsweg bij de meer liberale principes omtrent het verkeer der volken die veld moeten winnen, niets - dat als lastpost minder dan niets waardig is, sta het op de beste wijze af. Wij zijn geen volk om Maltha's, Gibraltar's of St. Helena's te hebben. Wij ontveinzen niet, dat wij hadden gehoopt dat de roija le en groote traktementen (liefst bij vrijwilligen afstand) eene degelijke vermindering zouden hebben ondergaan. Dat had beter hout gesneden. Nu krijgt het iets van ‘de zwavelstok in drieën en een borrel te meer.’ Het noodig onderrigt der kinderen is wel de laatste post op het huisselijk budget, waarvan de vader afdingt in kommerlijken tijd.
Nederland's weg is afgebakend. Het heeft geene keus. Het moet zijne wezenlijke grootheid, ja zijn steun en bestaan vinden in zijne zedelijke en intellectueële kracht; of het zinkt of wordt verbrijzeld met der tijd in de wrijvingen, zoo wel vijandige als al te vriendelijke, der grootere volken. Het hooger bestuur vergete niet, dat de hier heerschende tamelijk algemeen verspreide verlichting, de intellectuëele en moreele goede gesteldheid des volks meer en beter de rust en orde heeft bewaard en in stand gehouden dan alle beschikbare militaire magt zulks zou hebben kunnen doen. Het vaderland heeft aan de wetenschap en de kerk dure verpligting en behoeft nog steeds hare diensten. Het is verkieslijker om die zuilen te stevigen dan ze te verzwakken.
Intusschen tegen nooddwang is geen verzet. Utrecht's hoogeschool beschouwt zich reeds als voorloopig ter vernietiging verwezen. Die stad is door andere instellingen nog de meest gefavoriseerde der akademiesteden. Hoe voelbaar ook, de wonde zal dáár niet, als die elders zou wezen, doodelijk zijn.
Wij voor ons zien nu minder tegen de opheffing van ééne akademie op, indien dit maar niet aanleiding geeft tot de ineensmelting aller onzer hoogescholen, waarvan professor de Groot het gevaar aantoont (bl. 21 en volgg). Wij zien er minder tegen op, als men maar niet in ons land slechts ééne godgeleerde, ééne wijsgeerige faculteit afzonderlijk wil laten bestaan. Daardoor zou het commune vinculum scientiarum worden miskend; dat was inbreuk op en moord aan het regt van elke welgegronde hoofdrigting en denkwijs om haar leven te leven, hare organen te hebben. Kreeg aan zulk eene inrigting één man, mogelijk door lang verworven roem, door hooge jaren, door uitgestrekte relatiën, te grooten invloed, bezigde hij dien ten voordeele van de naar zijn inzien ware, regtzinnige meening, welk een pausdom, non nomine sed re, in de Protestantsche kerk! Foei! was Groningen in de laatste jaren eens de eenige theologische hoogeschool geweest. Het is om er van te ijzen immers! Hoe vele conventikel-akademies à la Arnhem had men wel noodig gehad. Doch in vollen ernst; welk een godsjammerlijke seminaristengeest werd er misschien door aangekweekt! Of zouden de langgelijfde jassen, de omgeslagen boordjes, ja misschien de korte broek, die het maken van kromme sprongen, althans van meer openlijke, zoo goed belet, uitblijven? Dan weg pet en philosophie van de hoofden en uit de hoofden! weg de band tusschen namalige predikanten en regeringspersonen, advokaten, doktoren! Trouwens dat