| |
| |
| |
De volksopvoeding, beschouwd als grondslag van Nederlands toekomstige staatsregeling,
Door C.L. van Woelderen. Te Arnhem, bij Is. An. NijhofF. 1848.
(Vervolg en slot van blz. 434, II., 1848.)
Verdienden de onderwerpen, die van Woelderen volgens 't vroeger medegedeelde behandeld heeft, onze algeheele aandacht, niet minder is dit het geval met datgene dat wij nu wenschten te beschouwen. Wat wij vroeger gezegd hebben, herhalen wij. Er is ja, geen gebrek aan godsdienstige Traktaatjes, er worden belangrijke geldsommen te koste gelegd aan het Bijbelgenootschap, waardoor men den behoeftigen en minvermogenden man, voor niet of een klein beetje geld aan Bijbels helpt.... maar! wat zegt dit? Zooveel doet het zien, dat men omtrent de veredeling van zijn hart en 't heil zijner ziele, gelijk men wel eens zegt, niet onverschillig is. Zoo veel doet het zien, dat men wat voor hem doen wil en wat voor hem over heeft. Trouwens, zonder iets aan de waarde van 't een en ander te kort te willen doen, houden wij er ons ten volle van overtuigd, dat een en ander halve maatregelen zijn. Indien er geen andere stappen gedaan worden in 't belang der massa, zal men 't met Traktaatjes en Bijbels niet verre brengen. Ééne vraag: hoe groot was 't nut dat die genootschappen gesticht hebben? welke voordeelige resultaten leverden zij van de oprigting aan tot nu toe op? Waarlijk, dat nut was al heel gering. Bedriegen wij ons niet, men had met die belangrijke geldsommen, welke jaarlijks daaraan besteed worden, meer nut kunnen stichten. Wat wij vroeger gezegd hebben, herhalen wij: leert die menschen den Bijbel en andere godsdienstige schriften eerst lezen en verstaan, zonder dat beteekent al uw werken niets ter wereld. Wat heeft het kind aan de heerlijkste boeken, als hij de letters nog niet kent? Gij voedt dat kind op, gij neemt het onder uw opzigt, onder uw bescherming. En juist dat is het, waar't op aan komt. Wie bekend is met het volk, wie de nederige verblijven van den minderen man, wie de ellendige kelders en vlieringjes en zoldertjes van die arme zielen bezocht heeft en er werk van maakte om hen daar te bespieden en gade te slaan, zal het ons toestemmen dat er ja
bij menigeen een' groote mate natuurlijk verstand en aanleg woont, waardoor zij geschikt zijn om wat degelijks van hen te maken, maar voor de rest, dat zij op een zeer lagen trap staan van kennis en ontwikkeling. Wat helpt daar een Traktaatje? Wat baat daar een Bijbel? al is hij nog zoo helder en nog zoo duidelijk gedrukt. Gij vindt er op de dorpen en in de steden bij de vleet, die geen enkele letter van elkander kunnen onderscheiden. Gij vindt er die net zoo veel van Bijbelgeschiedenis als van iedere andere weten. Gij treft ze in menigte aan, die eigenlijk gezegd niets anders zijn dan volwassen kinderen, levende bij den dag en denkende aan niets anders dan hunne ellende en blijde zijnde dat zij wat te eten en te drinken, wat stroo om op te slapen hebben. Gij vindt er in menigte die in gebrek geboren worden, en in
| |
| |
kommer en gebrek hun dagen slijten. Is het te verwonderen dat de zoodanigen hun Bijbel, als zij er een bekomen, verkoopen, om hun leêge maag en die hunner arme en uitgehongerde kinderen met een stuk roggebrood te vullen?
Noem 't, als 't u belieft, geen overdrijven, en denk niet dat wij op onzen praatstoel zitten, om zoo doende een of ander philanthropisch plan verwezenlijkt te zien. Wij hebben zulke tooneelen bijgewoond, wij hebben zulke rampzaligen bezocht, wij hebben met hen gesproken, wij hebben hen gevraagd of zij een Bijbel hadden en van menigeen was 't antwoord: ja! gehad ... maar... as meneertje blieft, honger doet zeer, en as et zoo koud is... de lezer gelieve de rest aan te vullen. Val nu den ongelukkigen vader eens hard! Zeg nu eens een woord van verwijt tegen de arme moeder, als gij er moed toe hebt. Bijbels en Traktaatjes vullen de maag niet en kunnen verkleumde armen en beenen niet verwarmen. O gij, die den mond zoo vol hebt van, en zoo ijvert voor 't zoogenoemde heil der onsterfelijke zielen! waarom bedenkt gij niet dat honger een scherp zwaard en koude een vreeselijk marteltuig is. Waarom vergeet gij om de ziel te redden zoo als gij 't noemt, waarom vergeet gij voor 't ligchaam te zorgen? Of denkt ge, dat die zielen 't niet heel goed weten, dat die Bijbel en Traktaatjes heel goedkoop zijn, en u misschien geen enkele cent kosten? Denkt ge, dat ze bij 't zien van een en ander niet bij zichzelven of tegen elkander zeggen, zij hebben best geven van eens anders goed... Die een gezonde ziel in een uitgehongerd en verkleumd ligchaam verlangt, moet eerst de les van den Christus Gods nog eens lezen en de armen voeden en kleeden, verwarmen en koesteren naar den vleesche. 't Is waar er wordt veel, heel veel gegeven. Maar 't gaat er net meê als 't spreekwoord wel eens zegt: de paarden die de haver verdienen krijgen haar niet. De ware arme en behoeftige man wordt dikwijls, o zoo dikwijls! vergeten. En menigeen die bedeeld en ondersteund wordt, brengt het door, of maakt er een verkeerd gebruik van.
Wat nu gedaan?... 't volk heeft opzigt noodig; de mindere volksklassen staan op een te lagen trap van kennis en beschaving, om aan zichzelven overgelaten te woorden, en op eigen beenen te staan. Zij zijn gelijk aan minderjarigen, waar een waakzaam oog over gehouden moet worden. Wat ze op de scholen geleerd hebben is er later door zorgen en huiselijke omstandigheden uit geraakt. Terwijl er velen, meer dan men vermoedt, onder gevonden worden wier, opvoeding in de kindschheid en in de eerste jeugd totaal verwaarloosd is. Wat wil men, op een enkele uitzondering na, van zulke vaders en moeders verwachten? hoe moet het in zulke huisgezinnen toegaan? Al zijn de ouders niet slecht, en al leeren zij hun kinderen geen stelen enz. enz., zij leeren ze ook geen goeds, om de eenvoudige reden dat zij het zelve niet geleerd hebben en zoodoende niet kunnen. Waarlijk 't is een wonder, dat er niet meer slechtheid en misdaden gepleegd worden, 't is wonder dat er niet meer schandalen plaats vinden, dan werkelijk 't geval is.
O allen, gij die den mond zoo vol hebt van zonde en doemwaardigheid voor God, zwijgt veeleer dan dat gij zoo klaagt! Wat baat al dat klagen, indien 't zoo ware als gij zegt, wat baat al dat klagen?... Steekt de handen uit de mouwen! Opent uwe geldkisten! treedt de woningen der ellende en des gebreks binnen en doet uw pligt! Niet op een katechizeermees- | |
| |
terstoon, maar net als de Heere Christus in den geest der voorkomende liefde. Begint met het ligchaam en klimt dan van trap tot trap al hooger, en gaat dan van stap tot stap verder. Neen! klaagt niet langer alsof de menschheid een duivelenrot ware! Gaat naar de achterbuurten in onze groote steden, en ja! gij zult er veel walgelijks, veel onkieschs, veel ruws vinden, maar misdaad, maar slechtheid is er, Goddank! zeldzaam. Gaal naar de achterbuurten in onze groote steden en gij zult er leer- en kweekscholen geopend vinden, voor uzelven, maar meteen ook om anderen te leeren, te vormen, op te voeden om menschen te worden.
't Patronaat. - Zietdaar in dat ééne woord uitgesproken, wat wij voor den minderen volksstand verlangen. Wij zeggen het De Gérando na in zijn werk: Des progrès de l'industrie: ‘De behoefte van de menschheid, de wenschen van de beschaving, de belangen van de maatschappelijke orde, in overeenstemming met den geest van het Evangelie, eischen ten huidigen dage een systeem van het patronaat, van de hoogere klassen, ten gunste van de lagere, van een welwillend patronaat, uit zichzelven aangeboden en vrijelijk aangenomen. Indien dit patronaat zich niet vestigt, loopt de Europesche maatschappij gevaar van te vergaan, ten gevolge van den voorspoed zelven, waartoe zij kwam. Indien dat verbond niet wordt aangegaan, zal de oorlog uitbarsten, de noodlottigste even als de algemeenste oorlog, niet van natie tegen natie, maar overal van die niets heeft, tegen dengenen die bezit.’
En wat schouwspel heeft Europa in 't eeuwig gedenkwaardig jaar 1848 opgeleverd?... 't Is in Nederland tot nog toe rustig gebleven, maar zal 't zoo blijven? Welke waarborgen hebben wij er voor? 't Bezadigd karakter des volks?... maar! als de honger nijpt, - als de klagte en de bede om werk niet verhoord, niet spoedig verhoord wordt, zal dan dat bezadigde karakter, zoo rustig, zoo kalm, zoo onderworpen blijven?... Als de man niets meer heeft voor vrouw en kind, als de moeder klappertandt en de kinderen uitgeteerd en verkleumd van koû en honger klagen, zal hij dan ook stil blijven zitten? Zal hij, wetende hoevele rijken der aarde in overvloed voortleven en hem laten vergaan in den druk en geen slag werks verschaffen om een eerlijk stukje broods voor zijn huisgezin te verdienen; zal hij dan ook geduldig als Job zijn last dragen?... God verhoede het! maar als de duivel des gebreks eens met den duivel der misdaad en der wrake in verbond trad, zou 't een vreeselijk spel worden, waarbij ten laatste allen even rampzalig werden en omkwamen.
Waarlijk we zijn niet zwaartillend uitgevallen en worden in 't minst niet door zwarte gal geplaagd, maar 't akelig spook, dat we pauperisme noemen, maakt de toekomst niet heel vrolijk en helder.
En 't is met het meeste regt dat de heer van Woelderen dit onderwerp con amore behandelt. Meermalen geeft hij uitnemende wenken. Dat hij de werken van De Gérando en van madame De Girardin: il y a des pauvres à Paris... et ailleurs, gelezen en herlezen, dat hijzelf met eigen oog gezien en met een flink opgeklaard oordeel gewikt en gewogen heeft, blijkt meermalen. Al dadelijk valt dit in 't oog, wanneer hij aantoont, hoe 't kiesstelsel door't patronaat, een goed ingerigt patronaat, tot eene geweuschte volkomenheid kon gebragt worden en ook de mindere man in 't bezit van 't stemregt kan en moet gesteld worden. Wat nu nog
| |
| |
tot dolzinnige resultaten zou leiden, wat nu nog onuitvoerbaar is, zou dan mogelijk zijn. Want hoe men 't ook neme, ons tegenwoordig kiesstelsel is niet wat het moet zijn. Niet hoeveel betaalt gij in de belasting, maar hebt gij verstand om te kiezen? daar komt het op aan. Dat alleen, onzes bedunkens, mag de maatstaf zijn bij het kiesregt. Dat dit nu nog niet mogelijk is, erkennen wij ten volle, en dat in de gegeven omstandigheden de tegenwoordige maatregel de beste is, willen wij ook niet ontkennen. Maar niettemin de kinderlijke staat des volks moet plaats maken voor meerderjarigheid door volksopvoeding, ten gevolge van een goed ingerigt patronaat.
Ieder mensch heeft gelijke regten; maar even als de minderjarige moet hij eerst onder opzigt staan, en leeren hoe hij zijne regten nuttig en doelmatig moet aanwenden.
Wij kunnen den schrijver niet stap voor stap volgen, daar wij 't plan hebben hierover ons elders uit te laten. Wij vergenoegen ons daarom enkele bijzonderheden, die wij dààr niet kunnen behandelen, in dit Tijdschrift aan te stippen.
Een der eerste is de tegenwoordige inrigting van sommige diaconiën in de Hervormde kerk, een punt door menigeen reeds behandeld en dikwijls ter sprake gebragt.
‘Alle inmenging,’ zegt van Woelderen, ‘van wereldsch gezag in de diaconiën is eene miskenning van het regt van eigendom en al zeer ligt eene verkrachting van vroegere uiterste wilsbepaling.’
‘De diaconiën behooren geheel op het gebied der kerk te huis, en moeten daar blijven. Bestaan er misbruiken, en wij gelooven zeer groote, dan is het aan de kerk, die te verhelpen; maar hoe zal de kerk dit doen?’
Waarlijk 't heeft ons wel eens met diepe verontwaardiging vervuld en 't bloed doen koken, als wij zoo hier en daar de aanmatigingen van burgerlijke besturen opmerkten. En 't heeft ons wel eens moeite gekost om te zwijgen, als wij de grove, heerschzuchtige, ja beleedigende bewoordingen lazen, waarvan burgerlijke ambtenaren zich geliefden te bedienen, om 't diakonaal armbestuur, gelijk het moest heeten, tot zijn pligt te brengen en te doen gevoelen, dat een diaken eigenlijk niets meer was, dan iemand die namens 't burgerlijk bestuur bij de kerkelijke gemeente rondging om aalmoezen in te zamelen.
't Heeft ons meermalen gehinderd, in strijd met de kerkelijke wetten voor de Hervormden in Nederland, te hooren lasten en bevelen dat zij, die geen belijdenis des geloofs hadden afgelegd, uit de diakoniekas moesten bedeeld en verzorgd worden.
Ja voorzeker bestaan er misbruiken - en wel grove, en wel schandelijke - en te wenschen is het, dat te dien aanzien eerlang verandering kome en het de burgerlijke besturen voor eens en voor altijd afgeleerd worde, zich te mengen in wat de kerkelijke zaken en fondsen betreft. Juist de gebrekkige armenwet, en zij alleen, is de oorzaak van veel moeite en van veel verdeeldheid in menige gemeente. Juist die armenwet heeft het burgerlijk bestuur in de gelegenheid gebragt, dat het zich mengen kon in 't geen tot geen burgerlijk bestuur behoorde. Zoo doende bleven geene botsingen uit, die gemakkelijk te vermijden waren geweest, had men beter gelet op 't geen Gode toekomt en 't geen den Keizer behoort.
De oorzaak van zooveel misbruiken en gebreken, aanmatigingen en ingrijpen
| |
| |
van 't burgerlijk bestuur in 't kerkelijk element, ten gevolge der gebrekkige wetten, schrijft van Woelderen daaraan toe, dat de kerk afhankelijk is en geen eigen bestuur noch vertegenwoordiging heeft.
Bedriegen wij ons niet, dan slaat hij den spijker op den kop. Want zoo dwaas zal men toch wel niet zijn, om eene Synodale commissie of eene Synode, gelijk die voor als nog zijn zamengesteld, te erkennen voor de vertegenwoordiging van de Hervormde kerk. Dan moest die geheele kerk in de benoeming dier representanten de hand hebben, en hunne benoeming niet afhankelijk zijn daarvan, dat zij presidenten van 't klassikaal, en vervolgens leden van 't provinciaal bebestuur waren en zoodoende, zoo als het heet, door den koning benoemd worden. Dan moesten die Synode en Synodale Commissie uit ouderlingen, diakens en kerkelijke administrateuren, behalve nog uit waardige leden, particuliere ledematen der Hervormde kerk, niet anders dan door de gemeente te benoemen ter eerste instantie, zijn zamengesteld. Nu is dat alles geen vertegenwoordiging der kerk, maar van de leeraren der kerk, die diep afhankelijk zijn van?... wien 't meeste durft en invloed heeft. 't Is zoo wat vertooning maken voor de wereld. Punctum.
Zoomin de koning met de Eerste Kamer het volk vertegenwoordigt, zoomin, schoon uit de kerk genomen, maakt eene Synode of Synodale Commissie, gelijk die nu nog zijn zamengesteld, de Hervormde kerk uit, of zijn zij in staat die regtens te vertegenwoordigen.
Juist dat gebrek aan vertegenwoordiging heeft den grond gelegd tot afwijkingen, misbruiken en ingrijpingen in 't kerkelijke, dat te eerder 't geval moest zijn, daar de Hervormde kerk eertijds de heerschende was, waardoor zij afhankelijk werd van den staat, omdat het hoofd van den staat ook beschermheer van de kerk werd. 't Is waar, gelijk van Woelderen teregt opmerkt, dat de Hervormde kerk nu niet meer de heerschende is, trouwens de ongelukkige gevolgen van weleer, toen zij 't was, worden nu nog gedurig gevoeld.
De regering benoemt, de regering approbeert, in één woord zij mengt zich in alles wat het kerkelijk bestuur en de administratie harer goederen belangt; en 't kan niet anders of de geest der zelfstandigheid is inwendig benadeeld, wat van zelve nadeelig naar buiten moest werken.
Dat jus in sacra, en circa sacra! de onderscheiding is mooi! heel mooi! maar... zoo ongemerkt is de grenslijn overschreden. Wij zouden er staaltjes van bij kunnen brengen.
Bedriegen wij ons niet, dan is het oogenblik daar, dat de Hervormde kerk plegtig protesteren moet tegen alle burgerlijk gezag, protesteren tegen alle beperking van vrijheid en onafhankelijkheid. Geen dankbaarheid voor vroeger genoten weldaden en ondersteuning in vroegere eeuwen, mag haar derhalve doen buigen onder 't staatkundig gezag. De kerk, welke kerk ook, staat gelijk aan elke societeit, aan iedere maatschappij in den staat, die hoogstens concessie bij 't gouvernement kan vragen; maar zich naar eigen wetten en huishoudelijke inrigtingen kan, mag, moet besturen. Terwijl de staat, of liever de regering, 't oog blijft houden dat die kerk geen onheil brouwe, en 't heil van enkele personen, families, of van het rijk in den weg sta.
Het zij met alle bescheidenheid en eerbied gezegd; maar waar de burgerlijke overheid zich met de kerk, of duidelijker, met haar bestuur en fondsen bemoeit, waagt zij zich op een terrein waar zij evenmin bevoegdheid toe bezit, als dat
| |
| |
zij in mijn huis wetten wilde stellen en inzage in mijn financieel verlangde.
't Zij verre van ons, met dit geschrijf eenige de minste hierarchie in onze kerk te verlangen. Beware God ons voor dien jammer! Dan zouden er wel geen Loevesteins en kerkers genoeg zijn. Zoo iets nooit! Maar dat verlangen, daar bidden wij om: vrijheid! 't slaken van banden, waar de kerk in zucht en die onbestaanbaar zijn met het idée zelfs een er Protestantsche Kerk. Dat wenschen wij, de keuze van een ligchaam dat de kerk als kerk niet in naam maar ten volle, krachtig en met eenvoud en waardigheid vertegenwoordigt. Een ligchaam, zamengesteld uit al de onderscheidene, sit venia verbo! dignitarissen en particuliere ledematen en niet maar een dominé's vergadering, voor de aardigheid met een ouderling gelardeerd. De gemeente kieze hare hoofden in haar midden, ja voor elke corporatie van bestuur. Der gemeente zij stem gegeven in de wetgeving, in beroeping, in één woord in alles waar zij nu niets van gewaar wordt. De gemeente is het ligchaam, en die gemeente sluit allen en alles in zich. De dominé's zijn de dienaren dier gemeente, die niet kunnen of mogen bepalen wat al of niet zal of mag. Raden, teregtwijzen, voorgaan, vrede bewaren en vrede herstellen, dat is hun taak. Waar 't op wetten maken aankomt zijn zij het niet, maar ieder in de kerk-vertegenwoordigende vergadering, die er regt toe heeft.
Er bestaat tot heden toe bij de Hervormden dezelfde dwaling, die zij bij Rome afkeuren: men praat van de kerk en 't is de Synode die bestuurt, 't is de Synode waar alles van uitgaat. Nu 't is voor 't eerst niet, dat men splinters bij anderen gewaar wordt en de balken bij zichzelven voorbijziet. Wat echter de benoeming van een president en secretaris voor eene zoodanige vergadering die de kerk vertegenwoordigt, van wege den koning aanbelangt, zoo als van Woelderen voorslaat, hieraan hechten wij volstrektelijk het zegel onzer goedkeuring niet. Waarom niet?... Wil men consequent zijn, dan blijve de regering, 't zij met alle respect en zonder eenig voorbehoud gezegd, geheelenal buiten die zaak. Zoo min in 't eene als in 't andere late zij zich kennen. Ook de kleinste inmenging kan grootere doen ontstaan. De aldus geconstitueerde vergadering kieze onderling. Want is de kerk eene societeit, dan is ieder lid der regering, wie ook, en geen kerkelijke post bekleedende, particulier lid, aan wien geen regten boven eenig ander kerkelijk lid kunnen of mogen toegestaan worden. - Doch! c'est assez!
Een niet minder gewigtig onderwerp is dat over de predikantstraktementen. Ten einde allen schijn van partijdigheid of vooringenomenheid te vermijden, willen wij van Woelderen zelven laten spreken:
‘Voor de traktementen van vele predikanten zijn door de regering destijds kerkegoederen als domeinen overgenomen. Is het billijk en regtvaardig, dat, daar, bij de daling van de waarde van het geld, de domeinen in prijs rezen, men de daaruit ontstaande traktementen onveranderd liet? Is het staatkundig, is het met de waarde, die de mensch aan de godsdienst moet hechten, en waarmede de Nederlander altijd zoo veel op had, is het daarmede overeenkomstig den leeraar een traktement te geven, dat op verscheidene plaatsen in ons land beneden het loon van den geringsten ambtenaar in onze groote steden is? Bij de regterlijke organisatie werd onze regterlijke magt beter betaald: het was eene grief, die men dikwijls had te berde ge- | |
| |
bragt, dat, terwijl geen land in Europa op eene meer eerlijke, meer onafhankelijke regtsmagt mogt bogen, men ze zóó betaalde dat de regter niet leven kon. Bestaat die grief minder of meer bij den geestelijken stand? Zijn hier de betalingen niet nog slechter? Moet de stand daardoor niet in aanzien verliezen, en daardoor niet die achtbaarheid missen, die hem zoo noodig is? Men herzie dan al de traktementen van predikanten, en voere die op tot eene gelijke mate als de regterlijke magt; beide ligchamen zijn even noodig, beide behoeven dezelfde achtbaarheid.’
Dat de predikant op enkele uitzonderingen na over 't algemeen slecht en karig bezoldigd wordt, is te overbekend dan dat wij er een woord meer over in het midden zouden brengen. Er is iets anders, dat wij niet met stilzwijgen voorbij kunnen gaan. Toen in den loop des jaars 1848 allerlei bezuinigingsmiddelen werden aan de hand gedaan, was er ook één dat ter sprake kwam, het afschaffen der bezoldigingen van wege den Staat ten behoeve der godsdienstleraren. Bij scheiding van kerk en staat, aldus redeneerde men, heeft de laatste geen godsdienst en zoodoende kan de Staat ook niet gehouden zijn de leeraren eener godsdienst te bezoldigen. Wij laten het al of niet juiste dier bewering geheel daar, maar meenen echter dat op onzen Staat wel degelijk de verpligting rust tot bezoldiging der predikanten. Op eenige uitzonderingen na, heeft de regering in vroegere jaren de kerkegoederen benaderd en als domein overgenomen, onder waarborg, de tractementen uit te zullen betalen aan de respectieve leeraren en dienaars der godsdienst. Zal de Staat nu van die drukkende verpligting ontslagen worden, dan moet ook de hooge regering teruggeven wat aan de kerk toebehoort. Dan heeft elke kerkelijke gemeente, onzes inziens, ook het volle regt om terug te vorderen datgeen, wat die domeinen meer hebben opgebragt in al die jaren, dan het bedrag uitmaakte der tractementen aan de predikanten uitbetaald. En ofschoon de domeinen in waarde gerezen zijn, bleven gezegde rijkstractementen geen gelijken tred houden met die vermeerdering van prijs, maar altijd verre beneden dezelve.
Iets anders: is de regering alleen verpligt het kwaad te straffen of tevens te waken tegen het misdrijf? ... Waarom zou 't dan alleen den regler en geenszins den godsdienstleeraar bezoldigen? De eerste appliceert de wet op 't misdrijf; de laatste, laat de ondervinding en de geschiedenis spreken, voorkomt het menigmalen. Daar, waar de godsdienst toon geeft en heerscht, wordt het minste misdrijf gepleegd. Neemt haar weg, verbant hare dienaren, en wat wordt er van een gemeente, wat wordt er van den Staat? Neen: zonder godsdienst kan geen Staat, hoe magtig, bestaan blijven. De geschiedenis zou het kunnen staven.
Ei lieve! zoû dan de dienaar der godsdienst, die zich uitsluitend er aan toewijdt om den mensch tegen 't misdrijf te behoeden, en zoodoende een onontbeerlijk werktuig is om den Staat te schragen, minder zijn dan de krijgsman, die zich voor 't vaderland ten strijde begeeft?
Eene scheiding van kerk en staat, als menigeen zich voorstelt, is onmogelijk, of zij zou niets anders ten gevolge hebben dan den algeheelen ondergang des volks. 't Godsdienstig element is de levensbron van den staat; dat element wegnemende sterft hij. Slechts zulk eene scheiding is wenschelijk waardoor de staat zoo min partij trekt voor eene of andere kerk, als dat hij zich mengt in kerkelijke aangelegenheden.
| |
| |
Iets anders is het of er niet een en ander zou kunnen bezuinigd worden, iets anders of er niet veel omslagtigs en daardoor kostbaars was weg te nemen... dát, onzes bedunkens, is wel degelijk het geval. Trouwens of het zoo'n groote bezuiniging zou wezen en zoo'n groot voordeel aan de schatkist zou aanbrengen, meenen wij geheel te moeten betwijfelen.
Wat wij vurig wenschen om 't huiselijk geluk van menigen predikant en om den bloei en eendragt in menige gemeente?... Dat men toch de traktementen eens wilde herzien en tot die hoogte opvoeren, dat zij, die zich aan de dienst van 't Evangelie wijden, op eene min bezwarende en drukkende wijze kunnen leven, en hunne kinderen doen opvoeden, waar vooral ten platte lande zoo onbeschrijfelijk veel nog aan hapert. En mogen wij er nog iets bij voegen?... 't Zou zijn: men ontferme zich toch eens over onze weduwen... punctum. Nu zouden wij warm kunnen worden.. Maar als men ook een' behoeftige vrouw en kinderen moet nalaten... Kijk! dat doet het bloed ook koken.
Mogten die beide wenschen nog eens vervuld worden; menig predikant, die nu wat anders bij de hand neemt ter verbetering van zijn lot, zou zich dan meer aan zijn gemeente kunnen wijden.
Minder konden wij ons vereenigen met den voorslag van v.W. ten aanzien van de proponenten. Hij zegt er dit van: ‘het bloed heeft ons dikwijls gekookt, als wij van de beleedigende proeven en ondervragingen hoorden, die boeren de onbeschoftheid hadden, jongelieden te doen ondergaan, die op de proef kwamen preken. Aan alle jonge lieden, wier examen voor het provinciaal kerkbestuur was afgeloopen, wenschten wij eene toelage van f 600 's jaars te zien toegekend, en deze jonge lieden moesten aan die predikanten tot hulp worden toegevoegd, welke zich het verdienstelijkste in hun herdersambt maakten. Dan kwamen na afloop der studie, de jonge lieden dadelijk in het moeijelijkste maar gewigtigste gedeelte van hun ambt, in het werkelijke leven, onder 't opzigt en de leiding van een der waardigste predikanten, en de verdienstelijkste practische menschen zouden de opvoeding der hoogeschool voltooijen.’
Moest dit doorgaan, dan zou eene geheele verandering op de bekleeding van 't leeraarsambt dienen plaats te hebben. Dan zou niemand predikant mogen worden tenzij alvorens hulpprediker te zijn geweest. Steller dezes was het ook en komt er gul vooruit, dat hij van achteren beschouwd hartelijk blijde is dat hij 't geweest is. Steller dezes is van gedachten, dat het wenschelijk ware voor den proponent en wenschelijk voor de gemeente dat die verandering ingevoerd werde. Maar!... en nog eens maar!... aan hoe vele bezwaren zou ze onderworpen wezen!
Wat echter den voorslag aanbelangt, om die heeren toe te voegen aan de verdienstelijkste predikanten! - Die maatstaf nooit! - Er is al pauselijk gezag en zoo al voorts genoeg! - Waar meer herderlijk opzigt en werk vereischt wordt, omdat de gemeente grooter is geworden, daar zij men niet langer karig in 't toevoegen van een adjunctpredikant, of in 't concessie verleenen om een predikant te beroepen. Het tegenwoordig getal proponenten zou meer dan de helft verminderen, indien men dat nu nog appliceerde. Waarlijk, 't is noodig. Is een gemeente van 1500 zielen ver van elkander verwijderd een werkkring voor één dominé? is een gemeente van ruim 3000 zielen een kerspel voor één pre- | |
| |
dikant? Wij zouden kunnen voortgaan, wij zouden hier namen en cijfers kunnen neêrzetten; maar dat hoeft niet. 't Is al wel. Plaatst dáár menig braaf proponent, en gij doet hèm een dienst en aan de gemeente bewijst gij een weldaad. Maar laat daar niet de ijver van een dominé, maar de behoefte eener gemeente bij in aanmerking komen en de maatstaf van handelen zijn.
En dan die onbeschoftheden der boeren. - Ja 't valt hard; maar is een dominé er dan van verschoond? Die grofheden hebben hare goede zijde ook. Aan de akademie waren wij, wij studenten, baas! en waren wij toen ook niet wel eens.... claudatur parenthesis. Elk zijn beurt. Nu voelt men 't eens hoe hard zoo iets valt. 't Is een harde en pijnlijke operatie; maar die toch heel goed in de gevolgen kan wezen.
Alles wat wij tot dus verre behandelden, beschouwt van Woelderen in verband tot het patronaat in ons vaderland. En heeft hij niet alle bezwaren uit den weg geruimd en heeft hij somwijlen al iets aan de hand gedaan dat onzes bedunkens minder proefhoudend is, met groot genoegen lazen en herlazen wij een en ander over een onderwerp dat ons zoo dierbaar is en zoo naauw aan 't harte ligt.
Niet minder belangrijk is de beschouwing van het patronaat van het moederland over de kolonien. Wanneer, vroegen wij ons bij de lezing van 't geen van Woelderen daaromtrent meldt, wanneer zal toch eens de dageraad aanbreken dat dáár, in onze overzeesche bezittingen, niet in naam maar in der daad vrijheid heerscht? Wanneer zal de vrijheid, die in het moederland heerscht en in Oost en West even reikhalzend te gemoet gezien wordt, ook dáár verleend worden? Wanneer het ijzeren keurslijf en 't halve slavenjuk worden uitgetrokken en van de schouders genomen? Of kan het niet anders? Meent men dan dat men door voort te gaan op den ouden weg het heil der menschheid dáár zal bevorderen? Indien het in der daad zóó is dat men dáár niet minder dan hier 't geluk der menschheid zoekt, waarom dan niet gewaakt tegen 't gruwelijk amfioen schuiven, die pest der zedelijkheid? Waarom bedient men zich bij de gouvernementspachten van de Chinezen? Waarom dan niet gezorgd dat de landerijen en zoo al voort in handen der Europeanen blijven? Of is het niet hard dat men ze bijna op den regel af in handen der Chinezen ziet komen, omdat deze er grootere geldsommen voor kunnen besteden dan de Europeanen. De handel is vrij - zegt gij - en men kan niemand beletten dat hij koopt. Uitmuntend, - maar zijn de Chinezen dan oorspronkelijk zoo rijk? Of heeft het de ondervinding niet geleerd en wordt zulks niet door geloofwaardige getuigen gestaafd, dat zij arm en naakt in onze kolonien komen en door woekerwinst en schagcherijen zich in 't bezit van ontzettende kapitalen weten te stellen? Wie staat er, vragen wij met van Woelderen, wie staat er ons voor in, dat zij eenmaal de grootste grondbezitters geworden zijnde, de hand niet zullen uitstrekken naar 't bewind en kroon en schepter veroveren zullen? Opene men toch de oogen en denke men toch aan de dagen van ouds! Welke waarborgen hebben wij er voor dat de
Chinees niet vroeg of laat met den inlander zamenspanne en zich vrij make? Of zijn wij er zoo zeker van dat Engeland, hebzuchtig en veroveringziek en naijverig als het altijd was, waar 't ons vaderland en deszelfs bezittingen gold, niet nog
| |
| |
verder zal gaan dan 't reeds gegaan is?
Wij willen ons buiten alle inmenging houden in zaken, die de regering aangaan. Maar daar men 't kwaad ziet, daar men, voorgelicht door de geschiedenis, den kanker, den invretenden kanker die er gewoed heeft en nog woedt, in al zijn verwoestend en doodend vermogen kan nagaan, zou zwijgen misdadig zijn. Waartoe zooveel angstigs en kleingeestigs op zekere punten? Waartoe die belemmering en dat aan banden leggen van 't wetenschappelijk onderzoek?... Men legge zich toe op grondig onderzoek en streve naar volledige kennis van zeden en gebruiken, in één woord van alles wat Oost en West aangaat. Men regele de wetgevende en uitvoerende magt, men stichte volksscholen en heffe de schreeuwende misbruiken door 't monopolie op, men wissche de schandalen van vroegere dagen uit door liefde en hulpbetoon. - Zoo doende, zonder bepaald voor den naam van Christus te ijveren, zal men de bevolking Christelijk stemmen en Christelijk leeren handelen. Wij houden niet van doopen met de brandspuit, maar zien liever zóó handelen, dat men niet hoeft te vragen, welk een geest demenschheid bezielt. Het andere zal van zelve komen. Hier geldt vooral: werk door uw voorbeeld. En 't lijdt geen twijfel, of later meer verbroederd en met den Europeaan verzoend zal de inlander vragen: van wien hebt gij dit geleerd en waarom zijt gij zooveel beter dan uw voorgangers? Dan is het de tijd van explicaties geven. Tot zoolang geduld.
Lezenswaardig is 't geen van Woelderen omtrent een en ander mededeelt; waardoor hij meermalen blijken geeft van helder doorzigt en juist oordeel bij uitgebreide kennis van den toestand dier, voor ons land, zoo belangrijke Indische bezittingen.
Wij stappen van dit punt af, omdat wij gulweg bekennen, dat om de zaken dieper op te halen en goeden raad te geven, onze kennis te ontoereikend is in dezen en die taak boven onze krachten zou gaan. Daarom omdat wij te weinig van nabij met alles bekend zijn, en 't onderwerp te gewigtig is om zoo ter loops en oppervlakkig behandeld te worden. Beter aanbevolen is die taak aan den onlangs uit de Oost teruggekeerden predikant van Hoëvell, wiens langdurig verblijf aldaar, wiens veelomvattende kennis, wiens zucht tot opsporing van soortgelijke daarmeê in verband staande onderwerpen, genoegzaam bekend is. Wat wij slechts uit brieven en boeken of kranten hebben geleerd, heeft Zijn-Eerw. met eigen oog kunnen zien en nagaan. Vurig wenschen wij, dat hij, uitgerust van de vermoeijenissen van zijn terugreis, ons in staat stelle, om eens te vernemen wat er in 't belang van 't land en van 't volk diende en kon gedaan worden, opdat al wat het daglicht niet velen kan, en wie weet hoeveel er van dien aard is, waar wij nog geen kennis van dragen? aan den dag kome en voor altijd vernietigd en een betere toekomst voorbereid worde. Want of er blanke gezigten hiervandaan heengaan, dat beteekent niet. Blanke harten en heldere hoofden, daar komt het op aan.
Ziet toe dan en waakt, opdat niemand kome en u het uwe ontroove! 't Verlies van zulk een parel uit zijn kroon zou Nederland rijp kunnen maken voor zijn ondergang. Met geheel ons hart zeggen wij het van Woelderen na: ‘Men werpe ons niet tegen het vele werk dat er te doen zal zijn, de moeijelijkheden, die uit den weg zullen moeten geruimd worden, de tegenkantingen, die men zal moeten overwinnen. Zonder inspanning wordt geen groot
| |
| |
doel bereikt; en hier zal alles afhangen van den ijver, van de bekwaamheid, van de goede trouw, de voorzigtigheid en het beleid van hen, die alles moeten uitvoeren, van de inspecteurs van de volksopvoeding en van hem, die aan hun hoofd zal geplaatst zijn. Als zij rusteloos en bedaard naar het doel streven, moeten zij slagen; en welk een doel? Om hun vaderland tot een trap van luister en voorspoed te voeren, die den naijver van andere volken zal opwekken: niet dien naijver die naar het zwaard grijpt, maar dien wedijver, die medesleept en vervoert bij al wat groot en edel is; en zoo zal nog eens het volk van Nederland, even als in de zeventiende eeuw, hoe klein van omvang en hoe gering van bevolking, eene gewigtige stem in de raadsvergaderingen van Europa hebben. En den vorst uit het eigen stamhuis, dat eens zoo gewigtige rol vervulde, toen het de voorvechter van een vrijzinnig geloof was, zal weder dezelfde gewigtige rol te beurt vallen, maar als vredestichter door een algemeen Christelijk rijk.’
En hiermede stappen wij van dit onderwerp af, om onze aandacht te vestigen op een niet minder gewigtig en inderdaad het fundament van al wat tot dusverre behandeld is, namelijk 't onderzoek naar de regelen onzer wetgeving over het onderwijs.
‘Reeds door de Synode, die in 1586 in 's Hage vergaderde,’ zegt van Woelderen, ‘werd bepaald, dat de kerkeraden alom zouden toezien, dat er goede schoolmeesters waren. - Ook de volgende Synodes bemoeiden zich met dit aangelegen punt: reeds in de eerste helft der zeventiende eeuw, werden er in verschillende provinciën reglementen gearresteerd, die goede, heilzame en navolgenswaardige voorschriften bevatten.’
Geen wonder! onze voorvaderen begrepen teregt, dat het volks-onderwijs de steun van 't volks-bestaan en de weg, zoo niet de bron van volks-geluk, ja 't geluk van ieder individu uitmaakte. Die reglementen mogen er hier en daar, vooral ten platten lande, al vrij zonderling hebben uitgezien; men neme daarbij toch altijd in aanmerking de tijden en omstandigheden waarin zij zamengesteld zijn. Dat juist die schoolverordeningen uitgingen van de kerkelijke besturen en deze zich met het schooltoezigt belastten, lag in den aard der zaak. Of was niet de Hervormde kerk langzamerhand de Godsdienst geworden van den Staat? Niets natuurlijker dan, daar kerk en school als tweelingzusters beschouwd werden, of de geestelijkheid was in de eerste werkzaam en hield over de andere naauwkeurig toezigt. De band die den Godsdienstleeraar aan de Hervormde kerk bond, boeide ook den schoolonderwijzer aan de school, die met de kerk één geheel uitmaakte. Alles had hier zijn bestaan te danken aan de Hervorming.
Maar ook geen wonder dat er later geklaagd werd, dat het schoolonderwijs gebrekkig en dor was. Want waar bestond het anders in dan in 't spellen en lezen en opzeggen van den Katechismus, Bijbellezen en Bijbelplaatsen uit het hoofd leeren, wat schrijven en rekenen, indien er de onderwijzer namelijk genoeg van verstond. De kerk had genoeg met zichzelve te doen om op de scholen te letten. De latere formulierdwang waar ook de schoolonderwijzer onder zuchtte, maakte den vooruitgang op 't wetenschappelijk terrein moeijelijk, zoo niet onmogelijk. En sedert men dat schoolwerk voor kinderspel of liever kinderwerk hield, werden de belangen van 't onderwijs al meer en meer uit het oog verloren en de school- | |
| |
zaak als iets te nietigs beschouwd, dan dat er de wetenschappelijke man zich meê bemoeijen kon.
En zoodoende werd dat schoolopzigt ellendig en 't onderwijs werd treurig, De kerkelijke mannen die zich eerst belast hadden met die taak, wel overtuigd dat school en kerk den grond van het volksheil uitmaakten, hadden 't veel te druk met letters te ziften en ketterijen te beoordeelen en ontdeden zich al meer en meer van 't geen zij vrijwillig op zich genomen hadden.
Zonder verder onderzoek naar 't wenschelijke of niet wenschelijke van geestelijk bestuur en toezigt op de scholen en 't onderwijs, willen wij alleen dit zeggen, dat de toenmalige maatregel zeer gepast was en ongetwijfeld veel voordeel heeft gedaan, terwijl de droevige achteruitgang en 't gebrekkig onderwijs van latere dagen hier niets tegen bewijzen, maar slechts 't gevolg waren, eensdeels van ongeschiktheid in dit vak bij de geestelijken en anderdeels van hunne onverschilligheid omtrent een onderwerp van het uiterste gewigt. Trouwens is dit voor een gedeelte niet nog 't geval? 't Opzigt over scholen, onderwijzers en 't volksonderwijs is in andere handen overgegaan; wij hebben schoolopzieners gekregen; de Staat heeft het oppertoezigt op zich genomen. Maar!... en nog eens maar! hoe is het dikwerf en op vele plaatsen met dat toezigt gesteld? Waarlijk, dit laat hier en daar onbegrijpelijk veel te wenschen over en wordt soms slordig, heel slordig gehouden. En wat de schoolopzieners betreft. Wie zijn het?... in de laatste jaar of wat is er eenige verandering gekomen: maar anders waren 't meerendeels geestelijken! 't Was een aardig emolumentje bij hun gewoonlijk al te karig traktement. Maar is dat nu zoo als 't hoort? Is er de dominé of pastoor geschikt voor, dan hebben wij er vrede meê. Trouwens bij verreweg de meesten is dat niet het geval. 't Is ons niet te doen om personen uit te monsteren en anderzins brave mannen aan de kaak te stellen, verre van dien! maar als gij een schoolopziener hebt, die den kandidaat-schoolmeester een examen in de Bijbel-historie afneemt, even als 't klassikaal bestuur een katechizeermeester onderzoekt, is dat zoo als het wezen moet? en als dat met elk zoo gaat, die bij hem komt en zich aan 't onderzoek onderwerpt, wat bewijst dit dan? Wat anders dan dat hij niet anders weet te vragen, of dat hij zijn instructie niet kent? In 't eerste geval blijve hij geen schoolopziener; en 't laatste mogen wij niet vooronderstellen
- ten zij hij onvergeeflijk nalatig moet genoemd worden.
Wij hebben meermalen bij 't lezen der provinciale verslagen met moeite een glimlach kunnen onderdrukken, als wij van den staat van 't onderwijs en van de scholen en van onze schoolopzieners zoo hoog zagen opgegeven.
't Is ongelukkig dat men dat schoolopzienersschap altijd als een bijzaak heeft aangemerkt. Hoofdzaak moet het zijn en zóó bezoldigd worden dat bekwame mannen er zich uitsluitend aan kunnen toewijden om 't volksonderwijs te doen bloeijen. Geen schoolopzieners langer op den voet als nu het geval is. Een of twee inspecteurs voor ons land zijn toereikend. Men bezoldige hen zóó dat zij allen fatsoenlijk kunnen leven, zonder tot verbetering van hun lot iets anders bij de hand te moeten nemen. Geen school blijve aan hun oog onttrokken. Goed geordende plaatselijke schoolcommissiën uit knappe, belangstellende, geschikte mannen bestaande, moeten er aangesteld worden
| |
| |
die met den inspecteur in onmiddellijk rapport stonden en hem gedurig den staat der scholen enz. berigtten. Zoo als die plaatselijke schoolcommissien op vele plaatsen nu zijn, beteekenen zij niets. Wij kunnen er immers opnoemen, die niet eens weten wat haar taak is; die nog nimmer zoo min bij monde als in schrifte eenige instructie hebben ontvangen - en daarom evenmin de scholen bezoeken als den onderwijzer in 't onderwijs nagaan. 't Zou ons geen moeite kosten om aan te toonen dat er commissien zijn die te eenenmale ongeschikt zijn voor hare taak en met voorbijzien van geschikte voorwerpen zijn aangesteld op voordragt van den onderwijzer, omdat deze niet gaarne mannen boven zich had, die 't hem bemoeijelijken zouden.
Wij zijn scherp; dàt gevoelen wij óók. Maar wat moet ons nader aan 't harte liggen dan 't onderwijs? is 't niet de grondzuil van ons volksgeluk? Dat onderwijs moet en het kan goed zijn. Er zijn overvloedig genoeg knappe menschen dan dat men zich met breekebeenen zou behelpen. Medelijden met zulke ongeschikte voorwerpen is misdaad. Kunnen zij niet leven zonder hun school, geef ze nog veel liever pensioen dan dat gij 't heil van 't opkomend geslacht in de waagschaal stelt door ze aan domooren toe te vertrouwen. Kan de dominé-schoolopziener of wat hij er anders bij moge wezen, niet leven zonder die emolumenten, geef hem een toelage, maar neem hem zijn schoolopzienersschap af.
Met de hand op het hart komen wij er voor uit dat onze godsdienst en godsdienstleer is: heb lief! maar op dat punt toegevend te zijn zou liefdeloosheid zijn jegens het volk, jegens onze kinderen, hoezeer het den schijn van hardheid omtrent anderen tegen zich heeft. Even afkeerig wij zijn van concurrentie en vrijheid van onderwijs, als door sommigen bedoeld wordt, en de heer van Woelderen teregt aanmerkt dat het de doodsteek voor alle goed onderwijs zijn zou, even afkeerig zijn wij van slappe handhaving der schoolwetten en van laakbare onverschilligheid en pligtverzuim aan de zijde der onderwijzers en schoolopzieners. Doch, tantum! Wij zouden nog andere bijzonderheden kunnen aanstippen, b.v. godsdienstig onderwijs op de scholen, trouwens de vrees voor te groote wijdloopigheid houdt ons terug; te meer daar dit onderwerp al zoo veelzijdig beschouwd en behandeld is, en wij niet gaarne nog eens doen wat anderen vóór ons gedaan hebben. Alleen dit: geen kerkelijke leerstellingen op onze scholen!... 't Godsdienstig en Christelijk element kan niet vermeden worden. Wie 't goede leert en daarin voorgaat, al noemt hij geen namen, handelt Christelijk en dient God. Hierover echter niets meer. De school worde geen katechizatie, en de geestelijkheid als zoodanig bemoeije zich niet met de school en 't onderwijs! De schoolcommissiën hebben toe te zien dat èn de onderwijzer geschikt zij, èn het onderwijs goed behartigd worde.
De heer van Woelderen heeft met veel beleid de bestaande gebreken blootgelegd, met eene groote mate van scherpzinnigheid hetgene ter verbetering kan dienen aangewezen, en op onderscheidene plaatsen in dit werk doorslaande blijken gegeven dat het volksonderwijs hem na aan het harte ligt. Allezins opmerkingwaardig zijn de wenken en teregtwijzingen die hij geeft. Kwamen wij somwijlen met elkander in zaken van minder belang niet overeen, in de hoofdzaak verklaren wij ronduit ten volle met hem te sympathiseren.
| |
| |
Men rangschikke deze brochure niet onder de vlugschriften die al heel spoedig door anderen verdrongen worden. Integendeel, zij worde in handen genomen door allen die belang stellen in 't onderwijs, door allen die 't wèl meenen met het volk. En bij de nieuwe wetten die wij op 't onderwijs te wachten bebben, mogen zij, die met derzelver zamenstelling belast zullen worden, 't niet beneden zich achten dit hoogstbelangrijk werkje te lezen, te raadplegen en er hun voordeel meê te doen.
En nu leggen wij de pen neder. De heer van Woelderen die in dit werk getoond heeft bij nationaliteit en Christelijken zin bezield te zijn van de heilige zucht om 't volk van Nederland gelukkig te zien, en daartoe met zooveel tact, als zaakkennis, het zijne bijgedragen heeft, verheuge zich met ons daarin, dat zijn wenken behartigd, zijn raadgevingen opgevolgd en zoodoende 't groote doel bereikt worde, dat koning noch onderdaan mag voorbij zien.
Volksgeluk door volksopvoeding, dat geve God!
V.S.
|
|