| |
Eensgezindheid en eenzijdigheid.
Enkele gedachten in verband tot de Brochure No. IV van Mr. Groen van Prinsterer. (Donker Curtius. - Guizot. - Het Nederlandsche volk.)
Een kostelijke, onwaardeerbare zaak, een Palladium voor land en stad is de eensgezindheid. Er is schier geen woord dat zulk een liefelijken klank geeft - een b- moltoon te midden van dissonanten - eensgezinde echtgenooten, die elkaâr in alles toegeven, zoodat zij eindelijk niet meer kunnen toegeven; eensgezinde broeders en zusters, die het huis bouwen en bewaren; wat wil men meer? Daarnevens verschijnt nu de staatkundige, de godsdienstige, welligt eens de wijsgeerige, eensgezindheid. Wat de eerste betreft, ontbreken ons de woorden om haar te roemen, - want de botsing der opiniën en principiën is zekerlijk nergens (behalve in de godsdienstige wereld), zoo gevaarlijk dan in de staatkundige; daar ligt het helaas in den aard om partij te maken, niet in de vredelievende societeiten te zamen om te gaan, of aan de vierkante groene tafel te zitten met de contrapartij. Wie dus het wonder onzer dagen, de staatkundige eensgezindheid kon scheppen, zoude de groote Apollo zijn, ja welligt nog meer - een Jupiter. - Zulk een wereld-pacificator, een algemeene vredemaker, ware misschien waardig om met het Germaansche Erfkeizerschap bekleed te worden, ingevalle de koning van Pruissen voor deze roeping mogt bedanken. Met één woord, een land waar alles eensgezind is, van den vorst met zijne ministers, tot aan den lageren ambtenaar met zijne klerkjes, ware niet veel minder dan een Californië in Europa. - Al onze
| |
| |
staatkundigen en vertegenwoordigers, en niet het minst de heer Groen van Prinsterer behooren tot de voorstanders der eensgezindheid. Zij gelooven nog aan zulk eene eigenschap, zij trachten haar te vestigen, te doen herleven. Elk der sprekers in onze kamers wenscht immers dat allen die hem omringen met hem eensgezind zijn, niet verschillen in meening of opvatting, en in die zoo kennelijk uitgedrukte neiging, dat allen zich als vereenzelvigen, als opgaan, als oplossen, in onze private gezindheid, met ons worden één van zin; - daarin ligt toch al te duidelijk de strekking eener onderlinge ondersteuning en medewerking, eener aanwassende homogeniteit. Wij verwachten dus dat vroeg of laat de eensgezindheid in die mate zal toenemen en gevestigd zijn, dat, waar een enkel spreker het woord voert voor 's lands belang, allen in hem den weerklank vinden van hunne harten en hoofden - een die voor allen geldt - en het daarom onverschillig wordt wie aan het woord is, als er maar iemand aan het woord is, daar hij alleen alle zijne mede-vertegenwoordigers vertegenwoordigt. - Gij vermoedt toch niet, hopen wij, dat deze verwachting te overdreven, te dichterlijk is? Immers, wanneer enkele kleine punten van verschil bestaan, moeten eindelijk de mannen die niets dan waarheid en regt eischen, zegevieren. Zij zullen de groote eenheid uitmaken waarin allen, die te voren dissentieerden, zich oplossen - zoo iets moet geschieden - en de verwachting daarvan is streelend.
De heer Groen van Prinsterer overtuigt ons door zijne laatste brochure, dat er, onaangezien dit krachtige streven naar eene staatkundige eenheid, tusschen hem en den minister Donker Curtius nog geene volmaakte eensgezindheid bestaat, en ten bewijze daarvan wordt de circulaire van den minister van Justitie, van bladz. 195-211 doorgemonsterd en getoetst; de toetssteen, die hier gebezigd wordt, is de erkende bijzondere, private, conservative opinie van den heer Groen: op dezelve, een rots in zee, moet de circulaire schipbreuk lijden - hier derhalve is, voor het tegenwoordige, nog geene volstrekte eensgezindheid te verwachten
Aan den minister wordt herinnerd, dat hij in den zeer gevaarlijken toestand is gekomen, om illusiën openbaar te maken - een hoogst gewigtig, staatkundig, kostbaar, onmisbaar woord, dat met een zacht temperend geluid, een ander minder liefelijk begrip omsluijert en als vergoêlijkt, hetwelk wij liefst niet met ronde, Hollandsche woorden zouden schrijven: ‘mijnheer maakt zichzelven of anderen illusiën,’ klinkt zoo fatsoenlijk diplomatisch, dat men er zich zeer goed mede kan behelpen. - Beproef het slechts, lezer, om het woord - illusiën - te vertalen? Gij zult zien hoe ruim deze mantel der liefde is; de illusiën van den minister (gij kunt ze zelf nalezen) worden telkens bewezen en gestaafd door aanhalingen uit de circulaire, die kortelijk wordt wederlegd, ten minste naar de opinie van den bestrijder, en met weinige woorden - uit het veld geslagen. - Wij maakten onder de lezing de opmerking of men deze taktiek niet eenigzins bij een guerilla-oorlog zoude kunnen vergelijken. - Men ligt dezen of genen volzin uit het geheel uit, zoo als bij de legkaarten der kinderen; men doet dit nadat men den lezer heeft voorbereid op het verkeerde dat hij weldra lezen zal. Men verzoekt attentie voor den uitgeligten volzin, een detachement, dat men uit het vijandelijke regiment wist weg te lokken en in eene hinderlaag zoekt te brengen - de andere vijandelijke troe- | |
| |
pen intusschen blijven staan waar zij stonden. Nu valt dadelijk schot op schot, men verminkt of doodt den volzin, en de gedachten of de opinie daarin besloten, zendt hem nog eenige kogels achterna, en zoo gaat het slag op slag, totdat men het veld behoudt en de vijandelijke stukken vernageld zijn. 't Is steeds gevaarlijk om alzoo tegen enkele volzinnen den strijd uit het gebergte te voeren, en het ware wel te wenschen, dat de afwezende bevelhebber - de schrijver wien men bestrijdt - zelf zijne troepen in het vuur kon brengen, welligt zoude
hij anderen laten zien, dan juist de zoodanige, welke de antagonist behendig en bedachtzaam, hier en daar heeft uitgeligt. - Nu vloeit het uit den aard der zaak voort, dat men op zijn bijzonder standpunt staande, naar eene vaste theorie in alles handelende consequent het tegenovergestelde standpunt moet afkeuren, en er ten minste illusiën vindt.
Wij moeten toch een enkel staaltje mededeelen. - De heer Groen van Prinsterer levert protest in (bl. 203) tegen dezen volzin:
De beste bescherming is die van alle eerlijke lieden en goede burgers onderling.
Een eenvoudig mensch zoude ligtelijk denken, dat in zulk eene stelling volstrekt niet het allerminste kwaad steekt, en misschien zoo oordeelen: ja, als alle eerlijke lieden en goede brave burgers, zoo als Nederland er legio telt, de handen in elkaâr slaan, zich aaneensluiten, zichzelven tot een vast bolwerk maken, dan is dat de natuurlijkste, de beste bescherming. - 't Is hier waarlijk de hoog geprezene eensgezindheid: eendragt maakt magt. Wie, zoude de eenvoudige mensch denken, kan tegen zulk eene onschuldige stelling een protest inleveren? - Evenwel wordt de heer Groen van Prinsterer daartoe in gemoede genoodzaakt, en de motivering van het protest geschiedt alzoo: ‘men vergete niet dat een staat iets meer is en iets anders dan een contrat d'assurance mutuelle; dat er op de onderlinge hulpvaardigheid van eerlijke lieden niet te veel rekening moet worden gemaakt; dat de regering, om mij van krachtvolle ouderwetsche taal ter aanduiding van nooit verouderde waarheden te bedienen, “van God ingesteld zijnde, uit oorzake der verdorvenheid van het menschelijk geslacht,” juist daarom bestaat “opdat door haar de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordonnantie toega,” dat de goede burgerij zich behoort te kunnen verlaten op de bescherming van den koning, die daartoe bij eede verpligt is; van den koning die ons regeert, en aan wien, opdat hij ter uitoefening van dien pligt in staat zij, de regterlijke magt, de policie, zoodra het vereischt wordt, ook het leger de sterke (?) hand leent; en dat zoo de regering, dienares of niet van het Souvereine volk, in elk geval tot nut en dienst der natie, het bewind voert, een verwijzen van de natie naar het bekende; wie zich zelf bedient is best bediend, niet bij voorkeur in eene circulaire van een minister van Justitie te pas komt.’ (blz. 204).
Alzoo het gemotieveerd protest van den heer Groen van Prinsterer, en nu wordt de zaak ons levens iet of wat duidelijk; want de bestredene zinsnede vervalt in zich zelve reeds dadelijk, omdat de heer Groen van Prinsterer, luidens de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 36, niet veel geloof kan of mag slaan, aan eerlijke lieden of goede burgers, uit oorzake van de ‘verdorvenheid van het
| |
| |
menschelijk geslacht.’ Indien de minister had geschreven: ‘er ware welligt nog eenige bescherming te hopen, onderling van lieden en burgers, maar de geloofsbelijdenis veroordeelt hen allen,’ dan zoude het protest niet noodig zijn geweest; nu moet de ‘krachtvolle, ouderwetsche taal,’ aansnellen om dadelijk - 't is een theologisch-diplomatische coup d'état - de onderlinge hulp en bescherming te vernietigen, daar de geloofsbelijdenis zoo duidelijk spreekt van de ongebondenheid der menschen. - Wij zien hier dus eene zeer verschillende wijze van beschouwing bij twee individus: de minister erkent nog het bestaan van eerlijke lieden en goede burgers. Zijn bestrijder ziet verdorven menschen, ongebonden van nature; deze nu (de geloofsbelijdenis komt er tegen op), deze nu kunnen zichzelven dus niet regeren, zij zullen zich veeleer van alle zijden beleedigen, op hunne onderlinge hulpvaardigheid mag men niet rekenen; derhalve - hier is het grondschot voor den overwonnen ministeriëelen volzin - derhalve, moeten de ‘goede’ waarom ook niet de verdorvene, de ongebondene? burgers zich verlaten op de bescherming van den koning, die zich - 't is wel eenigzins vreemd, maar toch wel zeker waar - weder verlaten moet op de regterlijke magt, vervolgens op de policie, ten derde op de sterke hand van het leger; alzoo is de beste bescherming voor een land en volk, de koning, met regters, policie-dienaars, bajonetten en kanonnen, wat te bewijzen was.
Wij weten waarlijk niet of wij den heer Groen van Prinsterer goed begrepen hebben; de eensgezindheid der eerlijke lieden en goede burgers schijnt hier niet veel af te doen, waar niet boven deze eensgezindheid een koning staat; dat de koning nu bij eede verpligt is, om te beschermen, is eene bekende kostelijke zaak. Kwam nu al weder hier de vraag bij ons op: in hoeverre ook de koningen en vorsten naar de geloofsbelijdenis, mede behooren onder de ‘verdorvenheid van het menschelijk geslacht,’ en onder de ongebondenheid zouden kunnen behooren, dan werd de quaestie noodlottig, en als nu verder alle regters, policie-dienaren en het gansche sterke leger, ook volgens de geloofsbelijdenis daar mede onder geteld moeten worden, dan blijft er niets anders over dan het bloote, ledige begrip - νοουμενον - de ordonnantie; deze is dus het kleed, de vertegenwoordiger, het hulsel: de goede ordonnantie! - heerlijke zaak! maar wie, onder de verdorvene en ongebondene menschen (naar de geloofsbelijdenis), zal zich daarmede willen of mogen belasten? Gij ziet lezer, dat we ons op deze wijze in zoo vele zwarigheden wikkelen, die toch, beken het slechts, enkel te wijten zijn aan de onverwachte, alles afdoende aanhaling van art. 36, der Nederlandsche geloofsbelijdenis, in de staatkundige brochure van den heer Groen van Prinsterer. 't Is meer dan waarschijnlijk dat de minister van justitie, toen hij de circulaire opstelde, in Januarij 1849, volstrekt niet gedacht heeft, om het kerkelijk formulier op te slaan, en zich dus ook niet gewapend heeft om met dergelijke strijdknodsen onverwacht te worden overvallen, en dit gaf ons, de brochure lezende, aanleiding, om de vraag te opperen: of er bij het streven en aanprijzen naar en van de
eensgezindheid, ook niet eenige eenzijdigheid in het beschouwen kon ontstaan. Wij werden daarin versterkt door de opmerking, welke de heer Groen zelf maakt, aan het einde van zijn geschrift: ‘dat hij kortelijk wenscht te
| |
| |
doen zien, niet door eenen exclusieven geest geleid te worden,’ een exclusieve geest is nu toch wel niet anders, dan een eenzijdige geest. - 't Is niet te ontkennen, dat de heer Groen van Prinsterer waar hij daartoe gelegenheid vindt, ook bewijst en motieveert, de illusiën van zijne antagonisten analyseert en uit zijn standpunt bestrijdt, dit geschiedt geheel in de taal der overtuiging, met terugzien op de geschiedkundige feiten; maar door het onverbiddellijk aankleven en krampachtig vasthouden aan eene bepaalde theorie, waar geen tittel of jota mag vallen, is het gevaar tevens onvermijdelijk, om eene in het oog loopende eenzijdigheid te openbaren, waardoor - 't is dikwerf droevig - de kracht der bewijzen, de geheele argumentatie zeer benadeeld en verzwakt wordt; - waar, gelijk het bovenstaande voorbeeld helder aantoont, de bestrijder der ministeriëele circulaire, op eens een μεταβαδίς είς αλλο γενος maakt, en de Nederlandsche geloofsbelijdenis, als een klein reserveleger, te midden van staatkundige disquisitiën, laat oprukken, heeft het ten minste den schijn, alsof men, het koste wat het wil, en men hale zijne hulpmiddelen ook van waar men wil, de zaak van ééne zijde beschouwt, en niet dulden kan, dat een ander dezelfde zaak juist van eene tegenovergestelde zijde voorstelt, voorstaat en verdedigt. - 't Is ons voorgekomen dat deze geweldige consequentie in alles naar het eigene standpunt, niet altoos zal kunnen medewerken, tot de voorgeslagen eensgezindheid; ja dat men een weinig achterdocht moet gevoelen, als eenig stelsel of theorie, zoo als men zegt, er door moet, al ging alles onderst te boven; de radicalen en liberalen, de conservatieven en progressieven, zullen wel doen, in deze dagen met bedachtzaamheid voort te
gaan; - zij mogen zich gerustelijk, onaangezien de dreigende taal der geloofsbelijdenis, als eerlijke lieden, en goede burgers ondersteunen, hunne bescherming zoeken of in kracht van redenen, liefst niet bij de ‘policiedienaren,’ en nog minder bij de sterke hand van het leger; zij mogen zich, met alle mogelijke ter zijdestelling van in het oog springende eenzijdigheid, als eensgezinde sprekers en vertegenwoordigers aan de natie vertoonen, pleiten voor 's lands waarachtig belang, en altoos met eerlijke wapenen strijden; dan zal, niet alleen het ministerie homogeen, maar de 68 vertegenwoordigers mede, in zekeren zin eenstemmig worden, en de eensgezindheid zal bloeijen en leven niet slechts op het titelblad van een viertal zeer fiks geschreven brochuren, maar wat meer zegt, in eenige duizendtallen harten van - 't zij met verlof der geloofsbelijdenis gezegd - eerlijke lieden en goede burgers!
marsupius.
|
|