De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde - Opvoeding en onderwijs.Het Christendom en onze tijd.
| |
[pagina 322]
| |
aanstaanden ondergang van het monotheïsme. Reeds was het tot voor de poorten van Rome door het ongeloof ondermijnd, toen de hervorming aan hetzelve eene nieuwe kortstondige flikkering gaf, die thans begint te tanen. De hoofden der democratie, die zich vertegenwoordigers noemen van het volk, spreken het vonnis der verwerping over het Christendom uit, terwijl vele staatkundigen verwachten dat het Christendom zal instorten, gelijk die tempel der oude Philistijnen, zoodra de beide zuilen, onkunde en staatsbescherming, die denzelven dragen, van hare voetstukken worden gerukt. Met de zoodanigen stemmen mannen in (wonderlijke overeenkomst) die de grondslagen des Christendoms reeds weggenomen wanen, en de kerk afschilderen als diep bedorven en aan den oever des ondergangs. Menigeen is dan ook waarlijk bekommerd over den toestand des Christendoms, zij zien het ongeloof als een hooger en hooger klimmende baar uit den mond des antichristelijken draaks zich verheffen tegen het Christendom. Men vergeet dat de aarde zich openen kan om eene zee te verslinden; men vergeet den arm des Almagtigen Is het Christendom waarheid, dan kan geene wereldsche magt het vernietigen. Ware het onwaarheid, dan moest het voorzeker vallen, maar wij zouden weenen op de puinhoopen van dien heerlijken tempel, en onze vaderen benijden die in kinderlijk geloof eene rust vonden, voor ons dan voor altijd verloren. Wij hoorden eene stem die ons bemoedigt, eene stem der vertroosting vanwaar wij haar 't minst zouden verwacht hebben, uit Parijs. Onze Tijdspiegel voert het regtsgeding voor de waarheid en terwijl hij de dwaasheden onzer eeuw gestreng geeselen kan, wil hij ook het goede van onzen tijd gaarne hooren en verspreiden. Hij wil zijue lezers een paar opmerkingen mededeelen die in het midden van het ongeloovige Parijs werden gehoord.Ga naar voetnoot1) ‘Waar eenigen slechts een graf zien, zoo sprak die stem, zien wij eene wieg; en als zij roepen dit zijn de zieltogingen des Christendoms, dan antwoorden wij dit is het begin van 't ware leven.’ Als het oude kleed wordt afgelegd of het stoffelijk omkleedsel zieltoogt, dan leeft de geest nog, het is slechts een oordeel naar het vleesch, een gerigt der oogen, als men den dood des geestes meent te zien waar men slechts zijn kleed zag uitdoen. Wij zouden ons kunnen beroepen op de Almagt Gods, om aan de overwinning des Christendoms te blijven gelooven; zoo lang wij toch de overtuiging hebben dat de Christelijke waarheid Goddelijke waarheid is, zoo lang kunnen wij ook niet wanhopen. Boven het verheerlijkte hoofd van den Zaligmaker der wereld leest het geloovig oog de uitspraak des Heeren: deze is mijn eenige, mijn geliefde, in welken ik mijn welbehagen heb. Vervolgens blijven onder alle omwentelingen die de rust der volkeren schokken, de menschelijke behoeften dezelfde, gelijk Ullmann reeds opmerkte. Wat ook gebeuren moge, welke oude banden worden verbroken, welke oude zuilen omvergeworpen worden, de mensch blijft mensch en als mensch zal hij altijd behoefte hebben aan orde en wet, aan zedelijkheid en godsdienst. En tot welke godsdienst zal de mensch terugkeeren, als hij ook na het grootste Vandalismus tot nadenken komt? Zal hij door de houris in Mohammeds paradijs worden aangetrokken om zijne hulde te brengen aan de halve maan der Turken? Zal hij het | |
[pagina 323]
| |
Buddhisme in Azie opzoeken, of zendelingen van Brahma verzoeken? of zal hij zijne zonen naar Africa's woestijnen zenden, om te worden gewijd tot priesters van het Fetischisme? of zal het volk in plaats van propheten allen wijsgeeren worden van de jong-Hegelsche school? Dat zoude voorwaar eene gouden eeuw zijn, als menschen die nu naauwelijks het ‘onze Vader’ kunnen leeren, allen philosophisch kunnen redeneren! Zegt vrij de zedelijkheid des volks vaarwel, als het geene andere zedelijkheid kent dan die van Hegel. En welke wijsbegeerte zoude op den troon moeten geplaatst worden? of moest welligt het een of ander wijsgeerig systeem door meerderheid van stemmen tot paus verheven worden, om te handhaven de unité philosophique? Er is geen twijfel aan: men zoude tot het Christendom moeten terugkeeren. Het ongeloof schijnt zeker groot in onzen tijd; maar als men let op het wezen des ongeloofs, dan zal men niet zoo spoedig zeggen, dat het veel grooter is dan vroeger. Als de gierigaard een geloovige is, omdat hij geregeld de kerk bezoekt en het avondmaal houdt; als de wellusteling een geloovige is, omdat hij den naam van Christus noemt en de sporen van zijn doop niet openlijk afwischt; als de hoogmoedige een geloovige is, omdat hij gaarne wordt gezien op een eergestoelte in het midden der gemeente, voorzeker dan was er vroeger minder ongeloof dan nu. Het is der opmerking waardig wat de stem uit Parijs spreekt. ‘Men zegt, het ongeloof is groot. Ja het is groot, maar het was groot, zeer groot in alle eeuwen. Wat is het ongeloof? Het is de uitdrukking der heerschappij van het beginsel van 't egoïsme op dat van de eenheid met God. De ongeloovige bemint uitsluitend zichzelven en God bemint hij niet. Dat ongeloof, de vrucht der overheersching van 't beginsel van 't egoïsme, heeft zich altijd en overal geopenbaard. Dikwijls verbergt het zich onder de waarneming van uiterlijke godsdienstpligten en onder de uiterlijke belijdenis van geloofsformulieren. Zoo is het nu in onze eeuw in 't algemeen niet. Het ongeloof is opregter. Men doet niet zoo ligt belijdenis van eene leer die men heeft opgehouden te gelooven. Wel zijn er meer menschen die hun ongeloof opregter erkennen, maar of er nu ook meer zijn die in het binnenste hunner harten zonder God leven is moeijelijker te beoordeelen.’ - Men is daarenboven wel eens wat haastig in de beschuldiging van ongeloof. De Kerkgeschiedenis geeft ons vele voorbeelden van menschen die atheisten genoemd werden, omdat zij niet overeenstemden met het heerschende leerstelsel van hun tijd, hetwelk hunne behoefte niet bevredigde. Zoo hoort men immers nog het vonnis van ongeloof uitspreken over allen, die uit godsdienstige behoefte en uit liefde voor de waarheid, de eenzijdige rigting van eene zekere partij niet kunnen en niet willen volgen. ‘Het moet opgemerkt worden, zegt de Semeur, dat sommige menschen hard over ongeloof schreeuwen, omdat zij de godsdienst niet anders erkennen, dan onder de vormen, de denkbeelden en de woorden zelfs van hunne bijzondere belijdenis. Het gebeurt wel dat een prediker die voor de dertigste maal zijne schrale preek herhaald heeft en zijn gehoor ziet verminderen, over onverschilligheid en scepticisme klaagt, terwijl buiten de muren zijner kerk soms godsdienstige behoeften treuren, dat zij niet bevredigd worden.’ De geschiedenis der wereld heeft meer perioden van hevige onrust gekend; 't wa- | |
[pagina 324]
| |
ren tijden van overgang, waarin een praedominerend beginsel ontvangen was. Zoodanig beginsel worstelde onder de barensweeën der eeuw om geboren te worden, om zich bewust en erkend te worden. Zulk een nieuw beginsel schokte de rust der volken in zijn strijd met het oude. Als de velden langen tijd door den winterslaap der natuur verstijfd waren, dan moet bij de komst eener nieuwe lente het ploegkouter de aarde vaneenscheuren, opdat het zaad in haar schoot ontvangen worde en ontkieme. Maar welk nieuw beginsel is er in onzen tijd uitgesproken? Wie heeft een nieuw beginsel geopenbaard? En toch schijnt er een verlangen naar een nieuw levensbeginsel te bestaan; de onrust en de onzekerheid zijn daarom des te grooter, omdat men zich van dat levensbeginsel niet bewust is, omdat de groote levensvragen van onzen tijd altijd nog op antwoord wachten, terwijl de wonden van het maatschappelijk leven door de jaren verouderd, en deszelfs organische gebreken door het bestaande niet verbeterd maar verergerd, te vergeefs een geneesmiddel wachten. ‘Men verwacht iets, zegt de Semeur, eene openbaring, een vorm, een beslissend woord (noemt het zoo als gij wilt), hetwelk de tegenstellingen vereenigt, de geschokte maatschappij herstelt en de ontmoedigde harten opbeurt. Openbaart dit alles niet eene voorbereiding der Voorzienigheid? Als de Almagtige groote gebeurtenissen wil uitvoeren, zendt Hij een voorgevoel aan de menschheid. Men heeft 't gezien bij de komst van 't Christendom, van de hervorming. En wat zal dat nieuwe beginsel zijn? Eene nieuwe leer, zeggen de wijsgeeren. Maar neen, het zal niets anders zijn dan het Evangelie, het Evangelie zelf, teruggebragt tot zijne beginselen van liefde, verlossing en genade, het Evangelie van scholastieken zuurdeesem gereinigd, het Evangelie bevrijd van menschelijke stellingen, van formulieren en kerkelijke banden die hetzelve hebben verwereldlijkt. In Frankrijk zal de volksmenigte het historisch Protestantisme niet omhelzen, noch terugkeeren tot het verouderde, ceremonieele despotieke Katholicisme.’ Wie ziet het niet dat zich in dit alles meer godsdienstige behoefte doet kennen dan men oppervlakkig wel zoude meenen. ‘Onze eeuw proclameert met geestdrift grondstellingen (zoo vervolgt de Semeur) die in het Christendom haren oorsprong hebben, en die alleen door het Christendom kunnen verwezenlijkt worden. Christus bragt vrijheid, gelijkheid en broederschap op aarde. Zij dagteekenen van den tijd toen het woord des Verlossers werd gehoord. Emancipatie der slaven, afschaffing van de doodstraf voor staatkundige misdrijven, onderlinge hulpvaardigheid, de bewustheid van de waarde des menschen, de regten van het individu, zijn deze allen welbegrepen geene Christelijke beginselen?’ Men beoordeele niet alles naar de uitersten van eenige heethoofden; men bedenke dat men zoekt naar hetgeen de werkingen des geestes leiden en besturen kan. Er bestaat dus geene reden hoegenaamd om aan het Christendom te wanhopen; er bestaat geene reden om zoo angstig voor de toekomst te beven. Als de volheid des tijds gekomen is, zal de aarde zich openen en de golf des ongeloofs verslinden. En onze nakomelingen zullen de wijsheid van het godsbestuur aanbiddend verheerlijken, waar wij twijfelmoedig vroegen: wie zal ons het goede doen zien? Christus stierf en het rijk van den Messias scheen aan het kruis met bespot- | |
[pagina 325]
| |
ting geëindigd te zijn, terwijl de wereld zegepralend haar eigen licht uitbluschte. Maar ziet het rijk der waarheid werd slechts gezuiverd van aardsche Messiasverwachtingen, en het getal der geloovigen werd verwonderlijk groot. De vervolging dreigde het Christendom te vernielen. Met hevige fanatieke woede vervolgde de Jood de aanhangers van den Christus, het zwaard van den heidenschen krijgsman droop van Christenbloed. Te vergeefs; de geest baande zich een weg, voor zijn krachtvollen adem vielen de afgoden van hnnne voetstukken, tusschen de ruïnen hunner tempels. De woeste volken vallen in het Romeinsche rijk; het Vandalismus woedde; het was een schok zoo vreesselijk dat onze tijd daarvan slechts een flaauw denkbeeld geven kan. ‘De kerkvaders slaken kreten van wanhoop, alles is verloren. Zij verkondigen het einde der wereld.’ En nu, die barbaren waren door God geroepen - om te worden gedoopt. Voor de Hervorming scheen het bijgeloof te zegepralen. De Heilige Geest week uit de prachtige tempels boven welke het kruis alleen scheen te staan als een bewijs dat het daar binnen niet meer was. Het ongeloof maakt ontzettende vorderingen; het openbaarde zich zelfs op den zetel van het opperhoofd der Christenheid. Maar het Evangelie kwam terug met nieuwe kracht, met nieuwen luister. De poorten der hel zullen zijne gemeente niet overweldigen. D-l. |
|