De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen paar bladen uit mijn dagboek.
| |
[pagina 297]
| |
ze even goed en beter misschien in staat is te verschaffen, dan meer befaamde oorden; te vergeefs lokt ze den vreemdeling met de liefelijkste vereeniging van natuur en kunst, van geschiedkundige en dichterlijke herinneringen! Niet één die haar vleitaal schijnt te verstaan; niet één die er eene mogelijke teleurstelling aan wagen wil; onbekend maakt onbemind. De schoone Rhijnpfalz deelt in dit lot. Van den grooten zwerm reizigers, die, in 't voorjaar, den breeden Rhijn opstoomen om in Zwitserland of Italië de eerstelingen te genieten van 't weêr ontwakend leven, weten er weinig, dat er achter de vlakke oevers bij Speier en Germersheim, een landschap ligt, dat in een klein bestek, alles vereenigt wat men op verren afstand, met moeite bijeenzoekt. Nog geringer is het aantal, dat den gebruikelijken weg verlaat, om dit klein paradijs een' vlugtigen blik te gunnen. De meeste reisboeken zwijgen van het schoon, dat daar te vinden is en de reiziger die met gespannen verwachting, de grootsche tooneelen verbeidt, welke hem zijn ‘Guide’ voorspiegelt, beklaagt zich, dat de streek, die hij doortrekken moet, om zijn Eldorado te bereiken, zoo afsteekt bij 't geen hij reeds genoot, zoo flaauw en weinig beteekenend is; - onbekend maakt onbemind! En echter heeft nog niemand, die de Rhijnpfalz bezocht, berouw gevoeld over zijne reize. 't Ziet er immers alles zoo lief en vriendelijk uit; daar heerscht welvaart in dorpen en steden; daar slingeren zich bergketens door de grazigste landouwen; daar zwelt de purperen druif aan den sappigen wijnstok en wiegt zich de volle korenair op den vruchtbaren akker; daar spreken de schilderachtige overblijfselen van burg en kasteel de sagen van een uitgebloeid verleden; daar verheffen reusachtige rotsmassa's zich in allerlei grillige vormen; daar klatert de woudbeek langs haar bedding, die zij zich met inspanning groef; daar stort de zilveren waterstraal met ijlende vaart van de hoogte en verstuift als een veelkleurige damp; daar ruischt de wind met eerbied door de toppen der eeuwenheugende eikenbosschen, die de offerplegtigheden der Germaansche priesters hebben aangestaard; ‘da lieget’ zegt de dichter: ‘Da lieget ausgebreitet in stets verjüngter Pracht,
Ein weiter Gottesgarten vom Himmel reichbedacht.
Was nur das Herz ergötzet was nur den Bliek erfreut,
Das findest Du hier Alles in Fülle ausgestreut.
Rings um die Berge gürtet der Wälder grüner Kranz,
Und drüber schwebt die Sonne in ihrem hellsten Glanz;
Die lüst'gen Rebenhügel, der Aehrenfelder Flur,
Sie zeigen von der Liebe der schaffenden Natur.
Wo findet sich auf Erden so heimlich trauter Ort?
Wo klingt so süsz zum Herzen das bied're tentsche Wort?
Wo woget auf den Fluren der Segen ohne Zahl?
Wo ist zu Nutz und Wonne geschmücket Berg und Thal?
Wo fügt sich Alles Schöne zum lieblichsten Verein?
Sag 'an des Landes Namen!
Das ist die Pfalz am Rhein!’
o, De herinnering is mij lief aan 't verblijf in dien heerlijken oord en met welgevallen bragt ik mij weder de zoete indrukken voor den geest, die zich bij duizenden aan mij opdrongen toen ik onlangs, met epicuristische langzaamheid 't schoone dier streken genoot. Wilt ge, lezer, u met mij stellen onder den lokkenden invloed van de poëzij der natuur, en de poezij der historie? Dan zal ik trachten u vóór te gaan op onze voetreize, maar vergeet daarbij niet, dat ge eene mogelijke teleurstelling liever wijten moogt aan de kreupele beschrijving van uwen onervarenen gids, dan aan de onderwerpen, die hem bezig houden zullen. Tweebruggen, 21 Augustus 1847. We gaan van de hoofdstad der provencie uit, doch kunnen ons niet lang ophouden bij de beschrijving van alles | |
[pagina 298]
| |
wat ze - vooral uit een historiesch oogpunt - merkwaardigs heeft, omdat dit ons tot eene uitweiding brengen zou, die we vermijden willen. De stad ligt in eene vruchtbare vallei, door drie hooge bergen ingesloten. Van verre reeds blinken ons de roode daken tegen, zooals ze vriendelijk 't hoofd opsteken uit den groenen bladertooi die der stad, als een reusachtige kroon, is op't voorhoofd geplaatst; welige wei- en bouwlanden door de kronkelende Esch- en Hornbach doorsneden, verrukken ons oog en wijzen ons al dadelijk op veeteelt en akkerbouw als hoofdmiddelen van bestaan voor den ingezeten', ofschoon de zwarte damp, die ginds uit de slanke hooge schoorsteenen opstijgt, de vorderingen verraadt der industrie; wat verder brengt de snelvlietende beek een klapperend molenrad in beweging; bij tusschenpoozen trekken ons zwaar bepakte wagens, met dubbel span, stapvoets voorbij; overal is leven en arbeidzaamheid; alles verhaalt ons van de vlijt der inwoners en van de grootmoedigheid, waarmede de milde aarde den arbeid harer kinderen beloont. Intusschen ziet men het bij nader beschouwing der stad aan, dat ze ruimschoots gedeeld heeft in de wisseling van voor- en tegenspoed. Van den ouden burg, die op het eiland lag, 't welk de beide armen van de Eschbach vormden, en door twee bruggen verbonden was met 't vaste land, ging de naam over op de stad, die om denzelven werd bijgebouwd. Er zijn er, die de stichting van dit kasteel aan Claudius Drusus toeschrijven, terwijl anderen staande houden, dat de Romein zijne vijftig ‘castellae’ alleen aan den Rhijnoever zou hebben aangelegd. Zooveel is gewis, dat er in den omtrek van de aanwezigheid der Romeinen te dezer plaatse menig spoor voorhanden is. In de oirkonden van 't einde der XIIde eeuw komt de naam der stad het eerst voor, als de residentie der Graven van Zweibrücken. Dit huis stierf uit en werd in de tweede helft der XIVde eeuw opgevolgd door de ‘Pfalzgrafen bei Rhein,’ waarna de stad, door menige ramp bezocht, door menigen oorlog geteisterd, door menig vorst verdrukt, in 1799 verviel aan de eenig overgebleven linie van 't keurvorstelijk geslacht, die thans in Maximiliaan van Beijeren vertegenwoordigd is. Merkwaardig is de Alexander-kerk, die ons de daden van den vromen hertog te binnen brengt, welke na zijne terugkomst uit het heilige land den tempel stichtte, die, in 't opschrift van een' gedenksteen, aldus van zichzelf verhaalt: ‘Als tausend und vierhundert jahr
Auch neunzig sechs gezählet war,
Hat der gottselig Fürst und Herr,
Weyland Herzog Alexander,
Gebauet diese Kirch mit fleiss,
Auf Gottes rath, löblicher weiss,
Nach form der Kirchen, die da ist,
Zum Grab des Herren Jesu Christ,
Dahin ihn hat die Andacht bracht
All Müh und Arbeit ohngeacht.
Tausend sechs hundert und siebenzig sieben
Von dieser Kirch ist wenig blieben,
Indem durch krieg sie ganz verstört,
Die Stadt wird auch durchs Feur verzehrt;
Tausend sechs hundert und achtzig neun
Wurd sie wieder erbauet fein.’
Daar fluistert ons de verjaarde bouwtrant van menig huis, het verhaal toe van zooveel veranderingen en gebeurtenissen, als er noodig waren om die hybridische bouworde in 't leven te roepen, ginds vergt een onaanzienlijk gebouw, dat nog 't hoogadelijk wapenschild in zijn gevel draagt, ons eerbied af voorde nagedachtenis van den edelen Zweed, Axel Oxenstierna. Maar de stem van het verleden, de herinnering aan gevallen grootheid galmt wel het krachtigst in de breede lanen, 't park der voormalige | |
[pagina 299]
| |
heeren van Zweibrücken, omtrent een halfuur van de stad gelegen. Dáár leefde Stanislas Lescezynski met zijn huis in dichterlijke afzondering, nadat hij het koninklijk purper had afgelegd, dat voor zijne schouderen te zwaar was. Nog hecht zich aan menig perk, in dien grootschen aanleg, de naam zijner bevallige dochter, die later (1723) als gemalin van Lodewijk XV Frankrijks troon heeft versierd. Dáár plantte Maria met eigen hand een kersenboom, dien ze zorgvuldig verpleegde, en wiens vruchten haar later, als koningin, menigmalen verkwikten met de herinnering aan de gelukkige woning harer jeugd. 't Oirspronkelijk woud werd onder de handen van den vorstelijken hovenier, een smaakvol park. De wandelwegen, de breede lanen, die 't in allerlei rigting doorkruisen, bestaan nog. Aan de helling van 't gebergte verhieven zich een paar lusthuizen; tot ieder van dezen geleidde hij eene beek, die met onderscheiden fonteinen en watervallen, met menige bevallige bogt het park verlevendigde en zich in een' grooten vijver ontlastte. Die beide paviljoenen waren door een' boog, die zich schilderachtig over een breeden waterval welft, met elkaêr vereenigd. Van daar uit overzag de gevallen vorst, met genoegen, zijne jeugdige schepping, die hij, ter eere van een diergelijk lusthuis bij Bender, ‘Tchiflik’ heette. Bijna al wat Stanislas daar bouwde heeft de tijd verwoest en slechts dat bestaat nog, 't geen de natuur jaarlijks verjongt. De bouwvallen zijn zóó schilderachtig tusschen het hooge hout gelegen; de watervallen ruischen zóó zangerig door 't jarenheugend struikgewas, dat in de marmerbekkens bloeit; de halfwitte muren gluren zóó geestig door het donkere loof; de veerkrachtige klimopranken slingeren zóó bevallig een levend festoen om dien afgeleefder romp, dat men deze plaats niet verlaten kan, zonder de poging om den indruk van dit liefelijk tooneel te bewaren, in eene vlugtige schets. Op den dag, dat ik de zoogenaamde ‘faisanderie’ ('t volk spreekt van ‘fasonnerie’ bezocht, was de geheimzinnige stilte, die er gewoonlijk heerscht, onder het digt ineengestrengeld looverdak der trotsche lanen, vervangen door gewoel en gedruisch. De ‘Schützen-Gesellschaft’ hield hare gewone oefeningsbijeenkomst, die besloten werd met een diner champêtre, onder de reusachtige eiken op het grasperk. 't Was een levendig tooneel! De scherpschutters stonden onder een afdak, uit sparreloofgevlochten, tusschen de beide in puin gevallen pavilloenen; 't gejuich en gelach, dat de lucht vervulde, hield slechts even op, zoo dikwerf een schutter den vinger aan den trekker legde; maar pas had de echo de knal wijd in 't rond herhaald, pas had de stem van den marqueur, op den tegenoverliggenden berg, het nommer afgeroepen, dat er getroffen was in de schijf, of de opgekropte luidruchtigheid barstte, met nieuwe krachten, los. De stafmuzijk der koninklijke chevaux-légers blies een opgewonden jagerslied; vele dames (en daaronder menige jeugdige schoonheid) bevonden zich op het grasperk of zwierven, in bevallige zomerkleeding, als jagtgodessen, door het digte groen. Omtrent zóó - dunkt mij - moet het woud er uitgezien hebben, wanneer de levenslustige hertog Max bij 't jagtslot, dat nu in puin gevallen is, de bloem der Pfalzer schutters om zich heen riep, tot de ridderlijke uitspanning van de jagt. Omtrent zóó, zeg ik, want deze schietpartij wras nog negentiende | |
[pagina 300]
| |
eeuwsch genoeg, om 't onderscheid in 't oog te doen vallen tusschen het toen en 't nu; maar in Duitschland hebben die navolgingen van wat het voorgeslacht gedaan heeft - die navolgingen à la renaissance - meer leven en gloed, omdat men poogt daarin de idée over te brengen, die de gelijksoortige vereeniging der vaderen bezielde. Bij ons kijkt het proza der eeuw steeds spottend uit zoo'n gewaad, dat wel met Chineesche naauwgezetheid naar 't model gesneden is, dat in een ofander antiquarium in 't stof hing, maar 't ligchaam, dat er onder zit is dood, of voelt zich hoogst onbehaaglijk onder 't kleed, dat met zekere energie moet gedragen worden als 't bevallig plooijen zal. Daarom is 't misschien beter, dat men in Holland het doode dood laat, en geen vriendelijke hand den ‘Epheukranz’ slingert om die herinneringen van voorheen. Vergeefs zoudt ge bij ons zooveel opgewondenheid gezocht hebben bij een feest waar een geheel lam werd gebraden aan 't spit boven een rookend houtvuur, in het stof, dat 't gestamp der buksen omhoog joeg - om niet te spreken van dat gedurig schieten, van waggelende tafels en banken, van houten kroezen, tinnen borden en oneindige vaatjes bier!
Nu we ons eenmaal buiten de stadsmuren bevinden, keeren we daar binnen niet meer terug, maar wandelen, zonder acht te geven op hoeveel er nog te beschrijven vallen zou, naar eene hoogstbelangrijke ruïne, die op drie uren afstand van Zweibrücken ligt. 't Kasteel Kirkel, bij Neuhäusel, is van Romeinschen oorsprong, en werd daar ‘Circulus’ geheeten. Van de ontzettend zware muren en de hooge torens bestaan nog eerbiedwekkende overblijfselen, die ons doen begrijpen, waarom de hertogen van Zweibrücken zich aan 't onderhoud van dezen burg, als eene geduchte sterkte, zooveel lieten gelegen liggen. In den dertigjarigen oorlog viel dit kasteel in handen der keizerlijken, die vol spijt over eene moeijelijke en langdurige belegering, hun wraak op de weerlooze muren koelden, die ze zooveel mogelijk verwoestten. Later werd het slot wèl eenigzins hersteld, doch naauwelijks van den schok bekomen, in 1677 door de Franschen op nieuw aangegrepen, ingenomen en geslecht. Een der torens draagt nog het opschrift dat van hertog Jan I afkomstig is, en wegens deszelfs historische merkwaardigheid hier eene plaats verdient 't Luidt aldus: Hyldrich der Franken könig war
Vor mehr denn dreyzehn hundert Jar,
Der aus Rath, ein's der Hildegast hies,
Die drey frösch in seinem schilde verlies -
Dafür in 's Panier den Lewen gut
Nam, des hintertheil sich krummen thut
Gleichwie ein Schlang um des Adlers hals,
Darmit anzuzeigen gleichesfalls,
Dasz der Franken Lewenhertzen frey,
Manheyt und rechte klugheyt darbey,
Nach Gottes willen mit kriegers-macht,
Sollten bezwingen der Römer pracht,
Wie dann hernach geschehen ist,
Nachdem der Adler entflogen ist,
Frankreich Liliën zum Wappen nam,
Der gekrönte Lew blieb der Pfalz stam.
Gott erhalte die Pfalz heim Lewen gut,
Und dies haus allzeyt in seyner hut.
Anno Christi MDXCVII.
Ter verklaring van dit opschrift diene het volgende. Ten tijde des hertogs verkeerde men in het denkbeeld, dat de oude Frankische koningen oorspronkelijk drie padden of kikvorschen in hun wapen voerden. Koning Childeric zou die, op aanraden van den wigchelaar Hildegast, zijn' vertrouweling, verwisseld hebben met een' gekroonden leeuw, die in de bogten van zijn' staart een' adelaar geklemd houdt, omdat de priester hem verzekerde, dat hij, onder dit teeken, de Romeinen zou verslaan. Naderhand liet | |
[pagina 301]
| |
Childeric dit wapen weêr varen voor de gouden leliën, op 't veld van azuur, doch de Pfalzgraven, als nakomelingen van de Sicambrische koningen, voerden den gouden leeuw, gekroond met keel, op 't veld van sabel.
Langs den heirweg, die zich bij afwisseling over een hoogen bergrug, of door een bloeijend dat slingert, liggen verscheiden dorpen en gehuchten verspreid, die bijna allen den stempel dragen van achteruitgang en verval. Zoo zoudt ge moeite hebben om in 't armelijk Pirmasens, waar de inwoners met de grootste inspanning het brood moeten ontwoekeren aan de weerbarstige aarde, of in 't pantoffelfabriekaat een middel zoeken tot bestaan, de stad te herkennen, die onder den landgraaf van Hessen Ludwig IX tot grooten bloei geraakt was. - Naarmate wij nader komen aan de stad, naar die mate ziet ook de natuur er onvriendelijker uit; de vegetatie wordt armer; een schamel kleed van dorrend mos of kreupel struikgewas, waartusschen de drooge, roode, steenachtige grond te voorschijn komt, vervangt het frissche grastapeet? dat elders het oog verrukt. Half ontbladerde boomen verspreiden eene magere schaduw en de vreemdsoortige steenblokken, die we op onzen weg ontmoeten, herinneren ons, dat we nu het rotsachtig gedeelte der Pfalz zijn binnengetreden. Niet verre van Pirmasens bestijgt men den merkwaardigen ‘Kugelfels,’ die zijn' naam ontleent aan 't vreemd verschijnsel, dat er zich uit eene kleine rotsholte (men zou ze den ‘bomketel’ kunnen noemen), in 't voorjaar vooral een aantal grooter of kleiner steenen kogels ontwikkelen, die met luid gedruisch naar beneden huppelen langs het ongebaande rotspad. Boven die opeengestapelde steenmassa's bevindt zich eene natuurlijke opening, aan welker ingang een halfverzonken steenblok ligt, wraarop de woorden ‘che Dio protegge’ zijn gegrift, welk onvolkomen opschrift waarschijnlijk stamt uit de tijden der Napoleontische oorlogen, toen een regiment Korsikanen te Pirmasens in garnizoen lag. Vrolijk steekt daar ginder die welig met beukenhout bewassen berg (Bärenfels) bij de naaste rotsbrokken af. Met welgevallen verneemt het luisterend oor 't zangerig geruisch van nederstortend water en schilderachtig is de aanblik van dien helderen straal, zoo als hij uit den nacht eener diepe klove te voorschijn komt, en verheugd over zijne bevrijding, in jeugdigen overmoed zijne ruwe bedding verlaat, om met een' koenen sprong, in 't laag gelegen rotsbekken neêr te spatten. Men heeft nu eenmaal de Zwitsersche rotspartijen aangenomen als norm, volgens welke men de lijnen en omtrekken der andere beoordeelt. Sommige streken, die minder of meer naar dat model zijn gevormd, vereert men met den naam van ‘Zwitsersch.’ Zoo bezit Saksen en België zijn Zwitserland. Maar de Pfalz heeft daarop evenveel regt en we geven aan het land van zelf die eere zoodra wij onze wrandeling uitstrekken tot Dahn, waar we de reusachtigste gevaarten ontmoeten, die 't hart van den aanschouwer met huivering slaan; waar ontzaggelijke steenklompen zich op dunne pijlers in evenwigt houden; waar de graauwe rotswand den grilligsten vorm vertoont; waar hemelhooge steenmassa's hun breeden voet diep in de aarde sloegen en de ‘Jungfernsprung’ ons de dichterlijke legende verhaalt die zich aan haren naam verbindt. Voor vele, vele jaren, namelijk leidde er op het Dahner-slot, waarvan de over- | |
[pagina 302]
| |
blijfselen thans nog den bergtop bekroonen, een der hoofden van 't oude grafelijk geslacht, een woest en ongebonden leven. Zijne neiging voor de jagt, den wijn, de vrouwen verwoestte den arbeid zijner onderdanen; verdreef den vrede uit zijne eigene woning; roofde de rust en 't geluk van menig huisgezin. Een jong, onschuldig kind liet zich geenszins verschrikken door de wilde bedreigingen van haren heer. Deze, verbitterd door een' ongewonen tegenstand, besloot met geweld te genieten, 't geen hem met fierheid werd geweigerd. Hij treft het meisjen aan in de bosschen, die aan den burg paalden en vervolgt haar. Zij vliedt; maar de belager is haar op de hielen. Altijd spoedt ze voort, totdat zich op eens voor hare voeten eene grondelooze diepte opent. Loodregt daalt de steile rotswand naar beneden; van terzijde is haar de weg afgesneden; haar vervolger nadert - nergens uitkomst! Daar neemt ze een heldhaftig besluit. ‘Beter dood dan onteerd’ roept ze, en stort zich naar beneden met eene vlugtige bede aan de Heilige Moedermaagd. Sprakeloos van ontzetting staart de ridder haar na; een blanke lichtwolk onttrekt de fiere maagd aan zijn oog, en dadelijk ontspringt aan den ijzeren bodem eene klaterende bron, die nog ten zegen is voor de streek, welke zij besproeit. Van 't meisjen vond men geen spoor terug; een ruw bewerkt houten kruis herinnert den wandelaar deze wondergeschiedenis. 't Romantische ‘Blümelsthal’ is berucht door den ramp, dien 't Fransche leger trof in den slag dien de hertog van Brunswijk leverde aan Moreau, op den 14den September 1794. Drie bataillons met amunitie en geschut door de Pruissen teruggedrongen, stortten, uit onbekendheid met het terrein van de hoogte af en vielen zich op de rotsen te pletter. Wat verder herkrijgt de natuur haar vrolijk uiterlijk. De witte chaussée biedt overal de verrassendste gezigtspunten aan; door vriendelijke gehuchten langs schilderachtige hofsteden, door groote welvarende dorpen of kleinere steden, waaronder Annweiler een voorname plaats bekleedt, bereikt men Landau, aan de rivier de Queich. 't Is eene sterke vesting, die - de gewone fout van versterkte plaatsen - een stroef aanzien heeft en weinig meer leven dan er door de onophoudelijk heen en weêr trekkende militairen aan gegeven wordt. Wij verlaten haastig de sombere stad, die er trotsch op is, dat ze door Rudolf van Habsburg gebouwd, en door Vauban (1680) versterkt werd. Als vesting heeft ze rijkelijk gedeeld in de wisselingen van den krijg; veranderde menigmaal van heer en is, sedert 1816, aan de Beijersche Kroon toegevoegd, onder beding dat ze tot de bondsvestingen behooren zou. 50 Augustus 1847. Ik ademde ruimer, toen ik op de vragen van den nieuwsgierigen korporaal der wacht een voldoend antwoord gegeven en den driedubbelen ringmuur met zijn grachten, deuren en grendels achter mij had. Met inspanning trokken de paarden de zwaar bepakte diligence, die over Weissenburg en Straatsburg naar Parijs gaat, op tegen de steile hellingen van den bergachtigen weg. Die langzame voortgang liet mij echter tijd om de streek in 't ronde behoorlijk op te nemen, en van mijn' humanen en geleerden reisgezel menige belangrijke inlichting te ontvangen nopens den grond, dien ik bereisde. Hij verhaalde mij, dat de geheele streek overrijk was aan geschiedkundige herinneringen, dat men, bij iedere schrede, sporen vond van 't verblijf der Romei- | |
[pagina 303]
| |
nen; dat men in den ‘Ring-’ of ‘Heidenmauer’ bij Dürkheim, die omstreeks een halve mijl in omtrek heeft, de overblijfselen eert van een kamp, waarin Attila zou gelegerd hebben; dat er nog volksfeesten bestaan, wier instelling tot in de hoogste oudheid opklimt, enz. Zoo was mij de tijd der reize aangenaam gekort en ongaarne nam ik van den opgewonden historicus afscheid, toen wij Bergzabern bereikt hadden, waar ik eenigen tijd dacht te vertoeven, om van daar uit mijne wandelingen, in den omtrek, voort te zetten. ‘Das sind schon die Tabernae montanae der Römer’ riep hij mij nog tegen met den laatsten groet, dien hij mij uit het portier toewierp. Het stadjen ligt aan den voet van vruchtbare bergen, die pronken met al de schatten van Bacchus, Ceres en Pomona. Van rondsom is het ingesloten door welig wei- en bouwland, dat door eene beek, die in menigvuldige kanalen is afgeleid, genoegzaam van water wordt voorzien. De dikke ringmuur, welke het oostelijk gedeelte der stad nog omsluit en de enkele torens, die zich daarop verheffen, zijn van Romeinschen oorsprong, en over 't algemeen nog in zoo goeden staat, dat de inwoners dien stadsmuur tot buitenwand hunner woningen verbouwd hebben. Die muur bestaat uit groote blokken, welke met een ijzervast mengsel van cement, dat gloeijend tusschen die steenen gegoten werd, zoo stevig aan elkaêr verbonden zijn, dat de sterkste werktuigen daarop versplinteren. Men schrijft aan Julius Caesar 't bouwen van deze sterkte toe, die daarmede den bergpas door den Vogesus en den binnenheiweg tusschen Speier en Straatsburg bevestigde. De naam der stad komt eerst in 't laatst der XIIde eeuw, in de oirkonden voor; ze verkreeg den 21sten April 1286 van keizer Rudolf I gemeente-regten, en maakte sedert 1795 een deel van 't hertogdom Tweebruggen uit. Ze was de twistappel tusschen de Pfalzgraven en den hertog; ze werd in den dertigjarigen oorlog deerlijk geteisterd, en door de Franschen in 1676 geplunderd en platgebrand. Bergzabern heeft ongeveer vijf en twintig honderd inwoners, die zich meest met den wijn- en akkerbouw onledig houden. De naauwe straten en de oude sombere huizen geven aan de stad een onvriendelijk terugstootend voorkomen; ze bezit wijders niets merkwaardigs dan het slot, dat door hertog Wolfgang in 1561 begonnen eerst achttien jaar later door zijn zoon Joannes I voltooid werd. Later werd dit kasteel, dat door herhaalden brand, zijn oorspronkelijken vorm grootendeels verloren heeft, aan privaatpersonen in huur gegeven en de groote hertogelijke hallen tot eene brouwerij ingerigt. In een der muren van het slot bevond zich, zeî men mij, een marmersteen met het opschrift Vogeso waaruit sommigen willen afleiden, dat de Romeinen den Vogesus godsdienstige hulde bewezen hebben. 't Onaanzienlijk stadjen, dat zich alleen nog voedt met de herinneringen aan verdwenen grootheid, was de geboorteplaats van den beroemden geneesheer Jacobus Theodorus, genaamd Tabernae-Montanus, die in zijn ‘neuen Wasserschatz’ de nuttigheid der hydropathie uiteenzette en op de voortreffelijke eigenschappen van de kortelings ontdekte zuurbron te Langen-Schwalbach, opmerkzaam maakte.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 304]
| |
De hooge bergen, die het stadjen omringen, gunnen een uitgestrekt en liefelijk vergezigt over de vruchtbaarste landstreek en verhoogen door eene bevallige afwisseling in toon en kleur den aangenamen indruk, dien het landschap verwekt. Hier en daar steekt een torentop uit het groen omhoog; ginds smelt de donkere kleur van 't eerwaardig eikenwoud zacht in een met de lichtere tinten van den vetten wijnberg, waar de Traminer en Muskadel rijpt aan den sappigen stam; aan den horizon verheft zich een keten van paarsblaauwe bergen, door bouwval en woudgroen gekroond; de roodgele korenair valt onder de sikkel des maaijers, wiens vrolijk gezang de lucht doortrilt en vriendelijke landmeisjens wenschen u zoo hartelijk een' goeden avond, dat men zich gaarne en geheel overgeeft aan het aangename, het ‘heimliche’ gevoel, dat een gevolg is dier reeks van zoete en liefelijke indrukken. 't Was mij of de ruïnes op de omliggende bergen mij vriendelijk toewenkten en vleiden om een bezoek; ze wisten wèl dat ze bij mijne voorliefde voor die grootsche overblijfselen der feodaliteit en de eerbiedwekkende stem der geschiedenis, niet te vergeefs zouden noodigen. Des anderendaags morgens maakte ik mij daarom reeds vroegtijdig op wegen bezocht, onder 't geleide van vriendelijke gidsen, de punten, die in zoo hooge mate mijne belangstelling opwekten. In de korte beschrijving, die hier volgt, vindt ge, aandachtige lezer, de vlugtige schets van de genieting dier heerlijke dagen. (Wordt vervolgd.) |
|