De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.XIV.
| |
[pagina 305]
| |
ling van veelkleurige bloemen! dat boekje, gedrukt om ook voornamelijk de dames van Indië eene genoegelijke lectuur te verschaffen! - Wie zou niet door eene aangename gemoedsaandoening worden aangegrepen, bij de gedachte eenige oogenblikken met het lezen van dat boek te kunnen doorbrengen?... Ik ten minste, legde het werk neder waarin ik bezig was te lezen, toen de oppasser binnentrad, en den redacteur in gedachte den welverdienden lof voor dit, met zoo veel moeite gepaard gaande, werkje toebrengende, begaf ik mij naar mijne kamer om dáár, ongestoord, in de eenzaamheid al het zoete te genieten, dat de reine taal welke men gewoon is de schoone sekse toe te voegen, mij altijd verschaft. ............................ ............................ Hemel! de aanmerkingen zijn niet ongegrond, - maar laat ik mij door mijne verbeelding niet wegslepen? - Staat dat verhaal waarlijk in de Warnasarie? Ja, het is maar al te zeer, waar! - Aïssa, - ik zie het; - ik zie het nogmaals! - mijn hemel! wáár waren toch de zinnen van den redacteur, waar zijn kiesche smaak, waar zijn fijn gevoel, toen hij dat stukje aannam en het geschikt achtte de dames alhier aan te bieden? ... Had hij dan vergeten dat het strijdig is tegen alle regelen der welvoegelijkheid eene dame over eene bijzit te onderhouden?... Maar hoe weinig kiesch gevoel, hoe weinig eerbied voor de schoone sekse, hoe ongemanierd, en zelfs hoe strijdig tegen de waarheid te willen getuigen dat zulke vrouwen ooit in getrouwheid en kuischheid gelijk gesteld kunnen worden met eene beschaafde, deugdzame echtgenoot! - Hoe onvergeeflijk haar over de zinnelijke driften te spreken, en dan nog eenen onzedelijken band in het schoonste daglicht te stellen; hoe onbeschaamd, hoe brutaal, hoe verregaand beleedigend haar in eene kamer te leiden alwaar een allerafschuwelijkst tooneel wordt voorgesteld! Moeten wij dit alles voor lief aannemen?... Wij hebben toch vrouwen, dochters, moeders, zusters of vriendinnen, die in Indië wonen, en doordien de redacteur gelieft te verkondigen dat haar zulk eene lectuur aangenaam is - (zoo niet, waarom zou hij het dan plaatsen?)-hare eer wordt aangerand! Mogen wij dit maar stilzwijgend toelaten, omdat hij door verwaandheid opgeblazen, pretendeert den smaak van het publiek zoo goed te kennen dat hij zich als redacteur kan aanstellen en misschien uit onkunde of wel onnadenkendheid de wereld verkondigt, hoe weinig eerbied hij voor de dames alhier heeft, dat hij haar zulk een stuk wel onder de oogen durft te brengen?... Daarenboven welk eenen verderfelijken invloed moet die brutaliteit van den redacteur niet hebben op vele (alle?!!) jonge lieden alhier, wier gezigt, helaas! reeds zoo zeer verblind is voor het ware schoone, dat zij zich niet meer schamen in ontucht te leven, en het kwade daarvan niet kunnen inzien?... Wij vragen het den redacteur in gemoede af, of hij wel gedacht heeft hoeveel veld hij hen door het uitgeven van dat opstel in hunne verderfelijke levenswijze doet winnen?... Of hij de dagen zich nu niet voor den geest kan stellen, wanneer zij zich ook niet vernederd zullen achten openlijk met hunne bijzitten in hunne bendies over straat te rijden?... Of hij niet vreest, dat zij misschien zullen beginnen zich vereerd te gevoelen met zich te verbeelden, en zelfs rond uit te zeggen, ‘ik heb toch ook zulk eene getrouwe, brave huisvrouw!’ terwijl die vrouw niets minder is dan | |
[pagina 306]
| |
eene verachtelijke... (de welvoegelijkheid verbiedt ons het woord neder te schrijven). - Want waarom zouden zij zich hierover langer schamen, de redacteur van een ‘Damesjaarboekje,’ spreekt hen voor en zegt immers, duidelijk genoeg, met den schrijver: heeren en dames ergert u er niet over ‘die band heeft in Indië deszelfs burgerregt verkregen!’ - Mijn God! welk een beslissende en verschrikkelijke uitspraak! Maar wie geeft die heeren dan toch het regt dit te beslissen? Heeft de godsdienst hare stem in deze gewesten geheel verloren? En heeft die band voor het oog van den heiligen God deszelfs burgerregt reeds verkregen?... Wij vertrouwen dat de redacteur dit alles nu beter zal inzien, en het in ons als natuurlijk beschouwen, dat wij geheel verontwaardigd zijn over de plaatsing van Aïssa in een boek hetwelk hij weet, voornamelijk door dames (onder wie wij velen kennen, die tot eer van haar geslacht verstrekken) zal gelezen worden. Wij gewagen niet van den schrijver, wij beschuldigen hem niet, dewijl hij zich door zijne vurige verbeelding en zijnen schoonen stijl ligtelijk kon doen vervoeren en misschien niet eens aan het gansche publiek heeft gedacht voor hetwelk hij schreef, wij zouden zelfs durven vermoeden, dat hij een goed oogmerk, een edel doel met het stellen van dat stuk kon hebben, door de gebruiken van één persoon in het bijzonder bloot te leggen en dien in het gemoed te willen grijpen;... maar welke verontschuldigingen kunnen er bestaan voor den redacteur, die geheel bedaard en op zijn gemak de stukken naleest, den smaak van het publiek in zijne verzameling tracht te volgen, en vooraf bedacht is op welke wijze hij zich het best naar denzelven kan rigten?..... Door de plaatsing van Aïssa in zijn jaarboekje getuigt hij dus dat de dames alhier geen fijn gevoel hebben, en boezemt den nadenkenden lezer in Europa eenen afschuw voor haar in; want hij doet dezen daardoor immers zich verbeelden dat haar smaak geheel verdorven is, dat uit niets anders dan eene bedorvene levenswijze moet voortvloeijen, en waardoor zij, van zelfs, alle achting on waardig zijn. Het is juist om die verkeerde gevolgtrekking, zoo veel in ons vermogen is, te stuiten, dat wij de pen opvatten en door middel van dit Tijdschrift verkondigen, dat er alhier vele dames zijn, die niet alleen door de lezing van Aïssa geërgerd waren, maar ons in voorraad haren dank betuigden, toen wij haar ons voornemen te kennen gaven hare eer te handhaven, en bekend te maken hoe deerlijk de redacteur zich vergist heeft met te vermoeden dat zij zich met de lectuur van Aïssa kunnen vergenoegen! Batavia, 28 Januarij 1849. - W- | |
XV.
| |
[pagina 307]
| |
Met het hoofd van het bestuur der plaats uwer inwoning schijnt gij in weinig aanraking te komen, anders toch zoudt gij uwen amice niet naar den een of anderen burgemeester in deze provincie, ter bekoming der door hem van u gevraagde ophelderingen, hoe het in onze provincie gesteld is met den omslag in de burgerlijke gemeentelasten, hebben willen verwijzen. - Deze zoude u al de moeite, en het vele hoofdbreken, dat u het onderzoek tot inwinning der vereischte bescheiden gekost heeft, bespaard hebben, met u te verwijzen naar den inhoud van het provinciale blad No. 243 van het jaar 1816, hetwelk alle inlichtingen bevat, gedurende 32 jaren is toegepast, en dat ik niet vooronderstel dat de Staten der provincie, welke nog verkozen moeten worden, op den brief van u in de Brievenbus van den Tijdspiegel gevonden, al dadelijk zullen wijzigen, - dit te vooronderstellen zou, dunkt mij, wel wat vermetel schijnen. Kwel u toch niet, mijnheer! aan den vorm van een aanslagbillet, dat toch in het wezen der zaak niets afdoet, maak met geen Bijbelsch woord berispelijk, wanneer de belastingschuldige aan de wet wordt herinnerd, door welke hij bij wanbetaling kan genoodzaakt worden om, als burger van den staat en inwoner der gemeente, aan de op hem rustende pligten te beantwoorden, of zullen de inmaners het aan de beleefdheid der contribuabelen moeten overlaten, of zij gezind zijn hunne aanslagen te kwijten, wees dan verzekerd dat hoeveel vertrouwen gij ook op den goeden geest van Nederlands ingezetenen moogt hebben, dit vertrouwen nog grooter schipbreuk zal lijden, als uw blik in de wijze van heffing van het te kort op de gewone jaarlijksche inkomsten ter plaatse uwer inwoning. Ik beoog niet mij als een strijder in het perk te begeven ter verdediging der voorschriften door heeren Gedeputeerde Staten van Gelderland gegeven, hoedanig de classificatierollen moeten worden ingerigt en ingevorderd, maar schroom daarom niet, deze doeltreffend en daarom goed te noemen, en dat met hetzelfde regt als die voorschriften door u worden voorgedragen als noodwendig herziening te behoeven. Het komt er hier slechts op aan wie de juiste gronden voor zijn beweren weet aan te geven. Gebrekkige uitvoering en toepassing van eene wet of reglement, moeten niet aan de wetgevers ten verwijt strekken - het gaat daarmede als met den onervaren bouwmeester, wien de beste materialen verstrekt worden, en die er eene gebrekkige woning van daarstelt; - met het vaststellen van een reglement op de zamenstelling en invordering der classificatierollen, gaven hun Edel Groot Achtb. slechts algemeene voorschriften en regelen, en lieten, zooals in den aard der zaak opgesloten ligt, de toepassing aan de plaatselijke besturen over, en wanneer de mindervermogende tot den gegoede in een' omslag ten behoeve der gemeente 139maal minder belast wordt, en het aan het oordeel der besturen zelf vrij en onverlet is gelaten dien mindervermogende geheel buiten aanslag te laten, dan heeft men geene vrijheid, de bestaande voorschriften als gebrekkig of als bezwarend voor den mindergegoede, of als buiten verhouding tegenover hem, die meer met aardsche goederen gezegend is, voor te stellen. Men beginne met den daglooner, dat is de man die van het loon, iederen dag door hem verdiend, en dat door u berekend wordt op f 140-jaarlijks, leeft, builen aanslag te laten; nergens toch staat er | |
[pagina 308]
| |
in het reglement, dat deze in de 3de klasse op 75 cents, of naar dezen maatstaf moet berekend worden - men plaatse den arbeider die zijn eigene woning en een hoekje hofland bezit, en den handwerksman, zonder knechts, doch geregeld werk hebbende in de eerste klasse op 25 cents, en men klimme in dezelfde verhouding naar ieders staat en presumptief vermogen op totdat men aan de hoogst te belasten, dat zijn die welke in de 20ste klasse behooren, is gekomen, dan zal zelfs wanneer de door heeren Gedeputeerden aangegevene basis van berekening met 100 percent moet worden verhoogd, om de benoodigde som te vinden, de arbeider nog eerst met 50 cent worden belast, als de man, door a op een inkomen van f 14,000 - geschat, f 70- betalen moet. - En dat er niet veel zijn, welke jaarlijks over zulk een inkomen te beschikken hebben, is genoeg bekend. - Gelukkig echter de gemeente, welke zich beroemen kan, vele inwoners te hebben, wien zulk een inkomen te dienste staat, met des te meerder regt kunnen zij minder gegoeden in lagere klassen brengen, en zoodoende eene altijd slechts schijnbare onevenredigheid in de klassen van aanslag herstellen, welke de maatstaf ter berekening bij eene oppervlakkige en kwalijk doordachte beschouwing aanbiedt. En waarom dan gesmaald op voorschriften, welke sedert 32 jaren goed zijn bevonden; - klaag dat zij in de gemeente uwer inwoning verkeerd worden toegepast, daartoe staat u de weg open, - immers, nadat de rol bij het plaatselijk bestuur is opgemaakt, ligt zij 14 dagen voor ieder ter visie, daardoor hebt gij ruimschoots gelegenheid vergelijkingen te maken, breng het resultaat van uw onderzoek ter kennis van het bestuur der gemeente uwer inwoning, het reglement van bestuur ten platten lande in Gelderland schrijft bij art. 37 voor, dat dergelijke reclames niet onbeantwoord kunnen ter zijde gelegd worden, en kunt gij, dat moeijelijk te gelooven is, bij hetzelve niet in uw regt komen, deel uwe bezwaren den District-commissaris mede, hij komt tweemaal 's jaars in uwe gemeente om ieders belangen te hooren, en breng ze buitendien ter kennis van Gedeputeerde Staten, dat kunt gij doen zonder menig Edel Achtbare in uwe gemeente ongenadig over den neus te hakken, noch de wijsheid van mijne heeren de Gedeputeerde Staten daarin te miskennen, en men zal u dit doende den populairen man, den man van den tijd noemen; maar smaal niet op verordeningen, welke eenvoudig en begrijpelijk zijn, doch aan u om te verstaan, om uwe eigene woorden nogmaals te gebruiken, aan u, die niet gewoon zijt veel te rekenen, zooveel hoofdbrekens gekost hebben. Ik zal beproeven of dit antwoord u op dezelfde wijze kan geworden, als uw brief ter kennis kwam van W.... Januarij 1849. H.V. | |
XVI.
| |
[pagina 309]
| |
gelegen is in de personnaliteit, waarmede onze gansche maatschappelijke en politieke toestand doortrokken is, met andere woorden: in den algemeen heerschenden geest, om op personen - niet op zaken te letten. Het dagelijks wederkeerend verschijnsel, dat de pogingen van hunner zaak kundige, maar - ondergeschikte personen, om in hunnen kring langs den hierarchieken weg voorstellen tot verbetering ingang te doen vinden, schipbreuk lijden, verklaart zich door dien algemeenen geest van personnaliteit van zelf. Immers, behalve dat hierbij dezelfde persoonlijke consideratien in den weg staan, welke verhinderen dat de verbeteringen van hooger hand uitgaan, komt nog die overweging in het spel, dat men aan zijne zoogenaamde persoonlijke waardigheid zou meenen te kort te doen, door van zijn ‘ondergeschikte’ een denkbeeld aan te nemen. Bij eene zoodanige orde van zaken, of, juister gezegd, orde van personen, tot de gewenschte, tot de noodzakelijke verbeteringen van het inwendige des bestuurs te geraken, is zeker hoogst moeijelijk. Zij die buiten den kring der administratie geplaatst zijn, en voorslagen tot verbetering willen doen, kennen meestal de te verbeteren zaak niet, of althans niet genoegzaam, om bij hunne voorstellen zoodanige misslagen te kunnen vermijden, waarvan gereedelijk gebruik (of, wil men liever, misbruik) valt te maken, om aan die voorstellen het vertrouwen des publieks te ontnemen en ze daardoor weldra als zoovele utopien of erger te doen vallen. Een natuurlijk gevolg daarvan is eene steeds toenemende verwarring van denkbeelden bij het publiek; dat eindelijk in het geheel niet meer zal weten, waaraan zich te houden. De noodzakelijkheid der verbeteringen blijft het inzien, de zoogenoemde utopisten, wier standpunt buiten den kring der administratie eigenaardige nadeelen medebrengt, leert het meer en meer wantrouwen, - en alle middel om tot een juist inzigt omtrent de te maken verbeteringen te geraken, schijnt te moeten ontbreken. Zoo moge het schijnen, zoo is het gelukkig nog niet. Een uitweg blijft nog overig, het is - de openbaarheid, de openbaarheid als middel in de hand van hen, die hunne denkbeelden omtrent de zaak, waarin zij werkzaam zijn, langs officieelen weg bereids vruchteloos ingang zochten te doen verkrijgen, of nog zouden zoeken te verleenen, de openbaarheid, om kort te gaan, van de denkbeelden der ambtenaren ieder in zijne zaak. Hoe vreemd en zelfs de orde verstorend het denkbeeld bij den eersten opslag moge schijnen, de schromelijke misbruiken die in onze huishouding van staat plaats grijpen, wettigen onzes inziens de toepassing op de nader te ontwikkelen wijze. Bovendien, zoo wij de behoefte aan eene dergelijke aanwending der openbaarheid aangeven, het faalt niet aan voorbeelden van de zoodanigen, die reeds werkelijk het geuite denkbeeld in toepassing bragten, zonder dat zulks eenige stoornis teweeg bragt. Of zagen wij niet reeds sinds lang, bij voorbeeld omtrent het leger, waarbij gewis de meest radikale hervormingen moeten plaats hebben, door zoo menig der zaak kundig officier in openbare geschriften denkbeelden omtrent eene meer of minder doortastende organisatie publiek maken? Heeft niet de laatste tijd herhaaldelijk voorbeelden opgeleverd van ambtenaren, die met of zonder bijvoeging van hunnen | |
[pagina 310]
| |
naam, wijzigingen en hervormingen hebben voorgesteld in zoodanige staatsinrigting, waartoe zij in betrekking stonden, en die zij dus in de gelegenheid waren van nabij te beoordeelen? Is niet dezer dagen een der jongste geschriften van dien aard, dat omtrent ‘de Nederlandsche Staats-Courant,’ waarin de totale hervorming in de hoogst gebrekkige inrigting van dat blad wordt voorgesteld, van een der adjunct-redacteuren zelf uitgegaan? Heeft aldus de behoefte aan openbaarheid van de denkbeelden der ambtenaren (gelijk bij iedere wezenlijke algemeene behoefte noodwendig het geval is) - niet reeds van zelf hare aanvankelijke vervulling te weeg gebragt? Maar indien wij in die aanvankelijke vervulling het zekerste en duidelijkste kenmerk zien van de aanwezigheid der behoefte, zoo zal het naar onze meening niet voldoende zijn het bij die aanvankelijke vervulling nu maar te laten berusten. Wat aanvankelijk, als het ware instinctmatig door enkelen plaats vond, behoort voortaan algemeen en met zelfbewustheid door allen te geschieden, die op goede gronden overtuigd kunnen zijn, dat zij practikabele denkbeelden in overweging zouden kunnen geven. En in dien zin brengen wij hier hulde aan den schrijver van het bovenbedoelde geschrift over de Staats-Coorant, welks beoordeeling wij overigens, op het door ons ingenomen standpunt geheel consequent, als niet tot de Staats-Courant in betrekking staande, ons hier niet ten taak stellen. De schrijver toch heeft blijkens den aanhef van zijn geschrift zich zelf geheel rekenschap gegeven van de daad die hij wilde volvoeren, en heeft ten volle hare strekking en beteekenis ingezien. Wat nu de vermelding van den naam des schrijvers op den titel betreft, hoe weinig wij de tegenwoordige Regering meenen te mogen verdenken van eene wraakzuchtige opvatting van zoodanige geschriften, zoo zal men evenwel moeten erkennen, dat de bedoelde schrijver, even als anderen, die gelijk hij, met hunnen naam voor hunne denkbeelden uitkwamen, daardoor in zekeren zin een bewijs van lofwaardigen moed gaf, juist dewijl er buiten de Regering nog maar al te veel bekrompen veroordeelaars van openbaarheid, bijzonder wanneer ambtenaren haar te baat nemen, gevonden worden. Doch na deze erkenning van de verdienste, welke er voor den ambtenaar in kan gelegen zijn, om zijn naam voor eenig geschrift omtrent zijn vak van dienst te plaatsen, en terwijl wij evenzeer toegeven, dat de schrijver van deze brochure, vooral wegens den door hem gekozen vorm van geschrift, moeijelijk anonym kon optreden, - zal men ons intusschen wel willen veroorloven, als onze meening hierbij te voegen, dat het in de meeste gevallen meer welvoegelijk is, dat de ambtenaar, die schrijft, anonym schrijve. Immers, de openbaarheid der denkbeelden wordt door die anonymiteit niet benadeeldGa naar voetnoot1), en de regering blijft voorzeker ten opzigte van hare ambtenaren, wier openbaar gemaakte denkbeelden zij door de publieke opinie mogt gedwongen worden in toepassing te brengen, beter in haar geheel, wanneer zij den naam van den auteur kan schijnen te ignoreren. Wat overigens den | |
[pagina 311]
| |
ambtenaar zelf betreft, indien de moed om persoonlijk voor zijne opinie uit te komen hem soms wel moge staan, en in bijzondere gevallen, het noemen van zijn naam, zelfs van hem geëischt zou kunnen worden; - in de meeste omstandigheden en dienstrelatien achten wij de bescheidene verzwijging van zijnen naam, zoowel voor hem zelven als voor het effect, dat hij met de bekendmaking zijner denkbeelden beoogt, verkieslijk. Derhalve indien wij ten slotte nogmaals aandringen op het wenschelijke, dat, althans tijdelijk, de ambtenaren hunne denkbeelden omtrent de in de huishouding van staat in te voeren verbeteringen openbaar maken, wel te verstaan met die bescheidenheid, die over het geheel de tot nog toe verschenen werkjes kenmerkt, indien wij die openbaarheid ten sterkste aanbevelen als middel om den hoogst verderfelijken invloed van talrijke personnele consideratien althans voor een deel te fnuiken, - de anonymiteit meenen wij daarbij in den regel te moeten aanraden. P. |
|