Le Camus bisschop van Betley, die, als gewoonlijk, beweerde, dat de Protestanten aan de moeder des Heeren dezen titel weigeren, dat geen wel onderwezen Protestant er zwarigheid in maken zal (se fera tirer l'oreille) om te zeggen dat de maagd Maria de moeder van God is, en dat hijzelf, reeds lang te voren, in een werkje, over de eer die bewezen moet worden aan de heilige en gelukzalige maagd Maria ditzelfde geschreven had, - maar hij laat er zich in dezer voege over uit: ‘Ik bezweer, voor God en zijne H. Engelen, dat ik vastelijk geloof, dat de H. maagd is moeder van God. En dat ik bereid ben deze waarheid met mijn eigen bloed te onderteekenen. Evenwel verklaar ik met alle vrijheid, dat ik, uit vrees om aanstoot te geven aan onkundige lieden, deze termen niet gaarne gebruik, dan alleen wanneer ik er tevens de uitlegging bij geven kan. Want allen zijn niet bij magte om uit hen zelven te begrijpen wat uwe scholen en de onzen heeten: mededeeling der eigenschappen. In plaats van toe te schrijven aan de persoon, hetgeen toekomt aan de twee naturen, kennen zij, 't zij door onoplettendheid, 't zij door grove onkunde, aan de eene natuur datgene toe, wat alleen aan de andere toekomt. Wanneer zij zeggen, dat de Maagd Moeder Gods is, begrijpen zij niet dadelijk, dat zij zijne Moeder niet is in zooverre Hij God is. Maar, door eene verwarring van gedachten, verbeelden zij zich dat zij in eigenlijken zin Moeder is van Zijne Godheid, gelijk als van Zijne menschheid. Ik heb lieden van uwe kerk ontmoet, die deze hoedanigheid van Moeder Gods opvatten, op eene wijs zoo grof als men zich naauwelijks verbeelden kan.’
Nog zegt hij: ‘Indien deze titel van Moeder Gods bij onze schrijvers niet zoo dikwijls voorkomt, als die van Moeder van Jezus Christus, 't is ... omdat zij in 't oog houden, dat, God zij dank, dit koningrijk niet besmet is met de pest der Nestorianen. En dat het tegenwoordig niet noodig is, om voorbehoedingsmiddelen te zoeken tegen eene dwaling die vernietigd is. En omdat er menschen zijn die de maagd Maria vergoden, en er eene godin van maken. En dat het te vreezen is dat de dingen die op zichzelven de waarachtigste, de heiligste en de onschuldigste zijn, hun dienen om hen te onderhouden in hunne dwaling.’
Met dat laatste sloeg Drelincourt den spijker op den kop. 't Is al wel dat hij, in een Roomsch land, zooveel van de waarheid durfde zeggen. De ware reden waarom door de Protestanten, bepaaldelijk in populaire geschriften, van de reformatie af, de titel van Moeder Gods vermeden werd, is dezelfde, waarom zij ook niet gaarne die van moedermaagd, heilige maagd, gelukzalige maagd gebruiken, ofschoon alle deze, zoowel in onze openbare belijdenisschriften, als in particuliere geschriften gevonden en erkend worden. Niet de noodeloosheid der zorg tegen het Nestorianisme, dat is een doekje voor het bloeden, of althans eene opgeraapte reden, alleen uitgevonden om zijne zaak te versterken, maar de afkeer die de onzen hadden van den buitensporigen eerbied dien de Katholieken aan Maria, onder die titels toebragten. En die afkeer ging ook bij de onzen al heel, heel ver. Noemden de Roomschen Maria somwijlen Godin (de voorbeelden vindt gij in mijne Vereering van Maria, vooral in het derde deel, waarbij nog erger stalen), de onzen scholden haar bij eene processie te Antwerpen: Maayke Timmermans. Even gelijk als zij te Brugge, getuige broer Cornelis Adriaense, die er, en te regt, over verontwaardigd was, den misouwel,