| |
Een miskend wijsgeer in zijne eer hersteld.
Fragment eener voorlezing in een philosophisch kransje van niet-philosophen.
.... Ik mag het alzoo aanmerken als mij toegegeven, dat onpartijdigheid en billijkheid bij de beschouwing van menschen en dingen een hoofdvereischte is. - Vooral schouwe, dat wenscht gij mede, de Muze der geschiedenis in den helderen spiegel der waarheid, waarvoor de nevelen des vooroordeels en de walm van den waan optrekken. Waar dan ook aan verjaring, dat noodig maar toch gebrekkig hulpmiddel om het regtsbezit te verzekeren, niet te denken valt, maakt de oudere dagteekening de schuld slechts duurder. - En op grond hiervan, eere
| |
| |
voor eenen philosooph, wien die eer, hoe bekend hij ook velen moge wezen, nog altijd werd onthouden; wien geen Brücker, geen Tennemann, geen Krug een plaatsje gunden; die, waar het nakroost den veelomvattenden, scherpzinnigen, diep indringenden Spinoza meerder regt liet wedervaren, waar het de beschuldigingen tegen Fichte en anderen terugnam, nog altijd in den winternacht der miskenning, in het donker der vergetelheid bedolven bleef.
Alzoo aan ons de taak, na wier vervulling wij, ook als wij niet ons doel bereiken, met een' krachtvol held der oudheid zullen spreken.
De zaak die zegeviert moog 't Godendom behagen;
Die overwonnen werd hield Cato tot haar vriend!
En zulk een' philosooph hebben wij gevonden in een' man, die hoogstwaarschijnlijk tegen het begin der 14e eeuw te Kneitlingen, een dorp in het Wolfenbuttelsche werd geboren, in de wandeling Tijl, Tijl Uil of Uilenspiegel genoemd. - Wat zijne feiten en lotgevallen betreft, deze kunnen wij, omdat wij hier met beschouwingen en gedachten te doen hebben, gerustelijk achterwege laten, of gelijk wij zullen zeggen, wanneer wij philosophen worden, abstraheren. - Slaan wij hem gade als wijsgeer; dan komt het minder aan op hetgeen hij ondervond, minder op hetgeen hij was, dan op zijne wijze van beschouwing der dingen. - Dat de geschiedenis van zijn leven, die overigens een' Euler vermaakte en behaagde, die in bijna alle Europesche talen overgebragt werd, en in onze dagen nog geïllustreerd het licht zag, even weinig voor Tijl, als hare bekendheid voor den gekuischten smaak van de lezers pleit, willen wij gaarne toegeven.
Edoch, het zou eene bekrompene wijze van zien verraden, wanneer wij meenden, dat iemand door leven en daad zijne aanspraak op den naam van wijsgeer staven of verliezen kon. Wij eeren den wezenlijken ernst, beschouwen moraliteit als het hoogste; doch moesten deze iemands waardigheid als wijsgeer ijken, waar ging het heen met verscheidene Engelsche philosophen uit den tijd van Karel den IIe, waarheen met de Fransche encyclopedisten, waarheen dan met de uiterste Hegelianen van onze dagen, bij wie het meerendeels ‘hoe geleerder, hoe verkeerder’ mag heeten? Bij dezen gehouden wordt Tijl een model van onschuld, en mag hij gerust de plaats innemen, welke wij voor hem vragen.
Om dit nu met grond te doen, opperen wij eerst de wel wat penible vraag: ‘wat is een wijsgeer?’ of liever, vermits deze zulks natuurlijk door den aard van zijn streven en zijner wetenschap wordt, ‘wat is de wijsbegeerte?’ - In de beantwoording van deze evenwel heeft men lang eene fout begaan, welke men vrij algemeen nog niet te boven is, en die wel de voornaamste aanleiding is van de aanmatiging van sommige philosophen, alsof namelijk alle mogelijke wetenschap niet slechts, maar alle verschijnselen op het gebied des geestes van hunne competentie waren en deze eerst door hen competent werden. Redekunde, zedekunde en metaphysica vooral beschouwden zij als der wijsbegeerte bijzonder domein, waarvan hun trouwens een goed deel werd betwist. - En inderdaad op puin en onkruid gezien, dat zich daar onder de plannen en handen dier heeren opeenhoopte, waarlijk, dan mogen wij huiverig zijn om zulke aanspraken te laten gelden. Zoodanige aanmatiging vond haar' oorsprong goeddeels in de grond- | |
| |
dwaling, dat men de wetenschap van den vorm, waarin het wijsgeerig denken moest plaats hebben, met de wetenschap zelve en niet haren inhoud heeft verward. - Het ligt in de rigting van den Tijdspiegel (al volgt hij die niet op alle stappen schnurgerade), dat wij dit minder toegeven. Wij zouden de wijsbegeerte liefst, gelijk velen meer of minder bewust deden, meer met alle kennis en iedere wetenschap verbondeu rekenen, en haar dan den naam van de wetenschap, of eerder nog van de wetenschappelijkheid bij uitnemendheid gaarne gunnen.
Maar wat is het dan wat den wijsgeer maakt? Dezen is het eigen om overal naar gronden te vragen, in alles de waarheid te zoeken, om van de dingen juiste voorstellingen te vormen en te geven en zoo veel mogelijk naar eigen, helder inzigt en klare, volle overtuiging te trachten, ja deze, waar zulks behoort te geschieden, niet dan uit overtuiging en inzigt van het noodzakelijke en pligtmatige op te offeren. Met één woord, een wijsgeer is een denker, en een juist en helder denker een wijsgeer. Waaruit volgt, dat men in ieder wetenschappelijk vak - het zij als natuur- geschied- en staatkundige, of als regts- en godgeleerde wijsgeer zijn en dit wijsgeerig behandelen kan; maar dat men ook philosooph kan heeten en zich op de philosophie toeleggen kan, terwijl men hoogstens hare geschiedenis en vormen naspoort, maar onder de hand om zijn; napraten of onzinnig denken den naam van echt wijsgeer onwaardig blijft. - Het gaat hiermede als wel eens met de vrijmetselarij. Men vindt maçons, en dat in hoogere graden, die bij onkunde omtrent en verachting en verguizing van de hoogere belangen der menschheid weinig maçonnieks hebben, ondanks hunne opneming en inwijding in eenige loge, - terwijl profanen, zonder ooit een' voet op de plek der élus of uitverkorenen te hebben gezet, in de echte beteekenis van het woord en voor de zaak meer maçons dan menig maçon zijn, bij wie men dat luttel meer dan aan enkele grepen en termen bespeurt.
Is deze beschouwing evenwel in meerdere gevallen waar, en bewijst zij dan hare goede diensten, wij bragten die ook in het midden om Tijl's regten op den naam van philosooph met grond te verdedigen en buiten kijf te stellen. Met die voorstelling van philosophie zoeken wij haar niet, of minder, en althans niet eeniglijk en bij uitsluiting bij die soort van redeneerders, die met allerhande ‘brui kwaê woorden’ dingen trachten te bewijzen, die door anderen in even moeijelijke termen voor louter onzin worden uitgekreten. - Tijl behoorde niet tot die peilloos diepzinnigen, die zich beklagen of er zich op verheffen, dat zij noode door enkelen, door niemand regt begrepen worden. Hij slaat ook buiten den kring dier ziftende en vittende vormenknechten (en die vormen vaak zoo ledig), aan wie men wel mogt vragen, ‘indien nu uwe stellingen waar, uwe meeningen juist zijn, wat is men daarmede nog gevorderd?’ Hij behoort niet tot die philosophen, die door groote geleerdheid (?) tot razernij vervoerd, vermetelen onzin uitkramen, die tegen gezond verstand en geweten indruischt, maar die daarmede zichzelven en de wijsbegeerte in verdenking bragten; - hij was philosooph door zijne zucht om juist en zelfstandig te zien, door matiging van dat streven, door zijne voor het leven bruikbare wijsheid, en waar het daarop aankwam, door eene bluffende aanmatiging die veelvuldig nagevolgd, maar schier onbereikbaar is. Met één woord: een uitnemend wijsgeer,
| |
| |
een Musterphilosoph, die in het laatste opzigt althans zelfs in zijn vaderland bezwaarlijk geëvenaard, en slechts zeer misschien overtroffen is.
Vraagt gij tot welke school of secte hij behoorde, dan zouden wij gerust kunnen zeggen: ‘tot geene;’ en wij willen dit liefst toeschrijven aan zijne zelfstandigheid. Zoo veel ons vrij staat op zijne overhellingen en nuançeringen peil te trekken, schijnt hij, volgens zijne denkbeelden van welvoegelijkheid, een volgeling der Cynische of zoogenoemde hondsche school te zijn geweest, die het met deze eigenschap, en de vormen welke zij voorschrijft, gelijk bekend is, niet zoo naauw nam. Slaan wij zijne zwervende levenswijs gade, waarvoor de policie hem welligt onder de rubriek der vagabonderende personen zou hebben gebragt, men kon hem daarom onder de Peripatetici rangschikken. Dat hij deze wandelingen op zoo groote schaal in beoefening bragt, kon ons doen twijfelen, of hij soms ook voor een Pythagoreër ware te houden; ten zij men die eenvoudiger wille toeschrijven aan Tijl's avontuuizieke inborst, en de in zijne en later dagen bij studenten en geleerden heerschende mode, om van plaats tot plaats, van academie tot academie te zwerven, zonder al te kiesch en naauwgezet te wezen omtrent de middelen van onderhoud. En toch bij dat gebrek aan eerbied voor den eigendom kon hij ook de voorlooper heeten van de äusserste Linke der nieuwe Hegelianen.
Doch waar Tijl, om een woord te bezigen van een dichter-hoogleeraar (van wien wij ook veel beters zagen), aan wijsheidsvoedsterspeen moge hebben gezogen; hoe had hij dat voedsel verarbeid, en bewees hij zich den zelfstandigen, wijsgeerigen denker! Het is waar dat dit den philosophen en hunner scholen doorgaans eigen genoeg was, en zij vaak genoeg hun eigen inzigt namen. Zonder dat immers was dat bont verschil van zienswijs, dat afkeurend oordeel, dat schier alle latere wijsgeeren over hunne voorgangers velden, waardoor men bij het noemen van wijsbegeerte onwillekeurig aan den hoed in Gellerts bekende fabel denkt, bezwaarlijk te verklaren. - Maar hoe was die zelfstandigheid ingeweven in geheel het bestaan en de ziel van Tijl, wiens zienswijs en begrippen van de dingen gemeenlijk geheel anders waren, dan die van den grooten hoop! Hoe toonde hij de man te wezen, die naar eigen inzigt streefde en daarop bouwde, wanneer hij niet eene taal smeedde die abracadabra mogt heeten, maar hij aan de meest alledaagsche uitdrukkingen een' zoo juisten zin gaf, dat een gewoon mensch daaraan bij geene mogelijkheid kon denken? Ik vraag, waaraan anders was dit toe te schrijven en waarvan anders getuigt het dan van Tijl's wijsgeerigen geest, van zijne juiste beschouwing van de dingen, van eene zelfstandigheid die zich aan eene geheele wereld niet stoorde?
En hoe onderscheidde hij zich te gelijk door eene matiging, die gaarne de haar gestelde perken ontzag! Wie ook, hetzij als voorganger of mockingbird, met echte philosophen-eenzijdigheid, met aanmatiging, met miskenning van menschelijke beperktheid, het geloof als het werk der onnoozelheid, het weten zoo paalvast en binnen het bereik van ons menschen voorstellen, Tijl stond daaraan geenszins schuldig. Hij was vrij en ver van een beweren, waarbij wij gaarne gedenken, hoe naauw bepaald en weinig indringend geheel onze kennis is. - Vraag aan den natuurkundige dat hij ons het regte begrip geve van wording en kracht, den geneeskundige dat hij ons
| |
| |
het wezen verklare van wat wij leven noemen, - den zielkundige dat hij ons het ontstaan duidelijk make van ééne gedachte; en hoe luttel en zwak is de grond voor zulk eene arrogantie! Dan heil onzen Tijl! die toch van gelooven hield, en hun die alles weten wilden voorsloeg om het dan slechts te meten met een lang koord. - Eene propositie die een waarlijk goed antwoord mag heeten op menige onbescheiden vraag en twijfeling aangaande de wereld der geesten en de toekomst; - eene propositie die, waar men haar ter harte neemt, de dochter der wijsheid blijkt te wezen en de moeder wordt der verdraagzaamheid die allen vrijheid latende de heillooze verketteringszucht die voor hare meening vernielde, moordde, haatte, had gewreerd.
Maar zetten wij bij de beschouwing dier eigenschap den voet bereids op het gebied van het practische; wij slaan Tijl als philosooph niet gade van den meer naar het werkelijk leven gekeerden kant, of wij vinden grond om hem den naam van wijsgeer niet te onthouden. - Waarlijk, zijne philosophie was niet die kostbare, moeijelijk te verkrijgen, kunstige, onnutte vrucht van kamerkennis en boekengeleerdheid, die voor het leven ongeschikt maakt; - het heette bij Tijl: ‘daarvan verre!’ - Gaarne hield en wierp hij dien ballast buiten boord. - En hier ééne proeve voor alle: een enkel woord van Tijl, een enkele trek uit zijne geschiedenis, die even bekend als in hare nuttige strekking door weinigen gewaardeerd is, - een trek, die getuigt van helder inzigt en eene geestkracht die zich boven veel weet te verheffen, die zoo niet aan de zaken dan toch aan de gezigten ook in ons land een geheel ander voorkomen kon geven. En nu ziet in uwe verbeelding onzen Tijl, hij sta u helder voor oogen, zoo als hij bij het beklimmen van een'berg onder bezwaar en moeite lagcht, in het vooruitzigt van het beter te hebben bij het afdalen; terwijl hij de moeijelijker en bezwaarlijker zijde van het leven in het oog houdt en der menschelijke natuur hare regten gunt door aan den anderen kant bij het makkelijke afdalen te weenem Dat is een trek, waardoor hij zich boven zijne eenzijdige voorgangers, Heracliet en Democriet beide, verheft. - Waren wij Hegelianen; ik zou Heracliet de thesis, Democriet de antithese, Tijl echter de verzoenende, beide vereenigeude, boven beide verhevene synthese noemen. - Welk eene les der echte wijsheid uit en voor het leven, voor ligtzinnigen zonder nadenken, die altijd lagchen, althans altijd zouden willen lagchen, en tegen de eeuwige klagers en knorrepotten! In welk een' blijden tijd leefden de mannen des behouds, die beweren dat het land, zoo als het thans gaat, te gronde moet gaan! In hoe vrolijk een' tijd leefden zij, die onze eeuw
als van geloof en deugd, of van regtzinnigheid en fijnheid verbasterd beschouwen! - Hoe veel meer adaequaat aan de eigenlijke werkelijkheid en meer bevredigend werd ook de houding der menschen! - Verbeeldt u slechts dat iemand door pijn en ziekte en slagen en al zulke dingen meer, waardoor men zegt dat menschen gelouterd en beter worden, getroffen, op onze vraag: ‘hoe het hem ging’ met een lagchend gezigt of zelfs schaterend: ‘beroerd broertje, regt treurig!’ ten antwoord gaf. Verbeeldt u dat een impertinent woekeraar, na een' goeden slag te hebben geslagen, denkend aan de slechtere tijden die konden komen, op verdrietigen toon ons toeklaagde: ‘wat verdien ik een geld!’ - Wie gunde niet gaarne den een' zij- | |
| |
nen lach, den ander zijne klagt! Nog eens. Hoe vrolijk werd dan onze treurige tijd!
Meent evenwel niet, dat wij Tijl te zeer willen prijzen; dat wij hem willen voorstellen als iemand die boven elke zwakheid van menschen van zijnen stempel verheven zou zijn. Amica veritas! En dan kon Tijl op zijne beurt onbeschaamd wezen, hij was niet van aanmatiging vrij. Hij gaf daarvan een eclatant bewijs, toen hij aannam een schilderstuk te vervaardigen voor den vorst, zonder ooit een penseel te hebben gebruikt, terwijl hij in kroeg en spel zich verliep en het doek ledig bleef. En dan noemen wij het, wij erkennen zulks, zich brutaal redden, toen hij, geroepen om zijn werk te toonen, vorst en hof voor het ledige doek bragt, maar volhield dat het zien of niet zien van zijn stuk van echte of onechte geboorte afhing, totdat vorst en hovelingen meenden of beweerden dat zij schilderwerk zagen. - Maar wij vragen: wie kan hem dat zoo euvel duiden, als wij zien, hoe zoo vele eindelijke boden en brengers der waarheid laag nederzagen op voorgangers en tijdgenooten, zoo velen hunner hunne stellingen en stelsels niet beaamden? Wie denkt niet onwillekeurig aan Tijl en zijne kunstgreep als hij hoort, hoe deze tegen genen, gene tegen dezen de beschuldiging inbrengt als ware hij niet van echt wijsgeerig ras, niet van philosophenbloed, als vermogt hij uit dien hoofde ook even weinig van de hooge waarheid te zien als die hovelingen van de schilderij. Hoe velen riepen ter handhaving hunner eer, en om ook van philosophische magthebbers niet te verschillen, dat zij hetzelfde zagen wat dezen hadden gezien. - Zet in dien trek uit Tijl's geschiedenis voor ‘van onechte geboorte’ slechts ‘dom en beperkt; lees voor ‘schilderij’ het woord ‘systeem;’ en gij verneemt beschuldiging, tallooze malen herhaald, gij ziet eene taktiek, die op het slagveld der wijsbegeerte verre van vreemd en ongewoon kan worden geacht.
Doch genoeg voor al wat hier regter mag heeten! Wij hebben Tijl's verdiensten in het licht gesteld, zijne zwakheden erkend, en het onze gedaan om hem zijne plaats te verzekeren in de rij der philosophen. - Uwe inschikkelijkheid weigere hem die niet, uwe zachtmoedigheid onthoude hem die niet, uwe billijkheid kenne hem die toe! Ontglipte ons in onzen ijver, in onze zucht voor regt een woord dat hinderlijk was, het strekke onzen cliënt niet tot nadeel, het worde ons niet ten kwade geduid! Dan treffe uw toorn Pascal, die, lang vóór onze dagen, toen veel dwaasheid in den naam der edele wetenschap nog onverkondigd, veel ijdels nog niet gesproken veel onheiligs nog niet beweerd was, die onzen tijd niet kende, reeds durfde zeggen: met de wijsbegeerte te spotten dat is de regte philosophie. Ook van de philosophie kunnen wij met eenige wijziging Lichtenberg nazeggen: ik eer, ik bemin haar; maar sommigen harer voorstanders doen mij voor haar huiveren en wekken mijne verontwaardiging op. En dat wij dezulken in het oog hadden, behoeven wij niet te verzekeren. Wij vragen dan ook geene verschooning voor ons woord bij de achtenswaardige voorstanders der echte wijsbegeerte. - De slechten mogen in deze of gene rijen strijden, op den duur schaden zij de partij, waarbij zij zich voegen, meer dan de open vijand zelf.
|
|