De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVerval van Nederland.Onder dezen titel verscheen onlangs een geschrift van den hooggeachten en kundigen G.J. Mulder, waarvan de inhoud en de wegslepende fiksch overtuigende toon zeker allen, die het wel met Nederland meenen, ten zeerste moest boeijen. Niet luid genoeg kan het den kordaten schrijver nagezegd worden: met een paar millioenen bezuiniging, dat is, met eene onbeduidende vermindering van eenige | |
[pagina 252]
| |
stuivers, laten het guldens zijn, in ieders belast ingsschuld, zal het land niet gered, de voorspoed niet verhoogd, noch de armoede geweerd worden. Vooral niet, wanneer men uit de nu slechts even aangevangen bezuinigingsproef besluiten mag, hoe misnoegen, inkrimping en bij gevolg vermindering van ontvangsten, bij doortastender maatregelen zullen toenemen. Dat landbouw en industrie 's lands welvaren bevorderlijk kunnen zijn, is buiten alle bedenking; doch een radikaal herstel van onderwijs, van industrieel en hooger onderrigt te verwachten, en welvaart zoo geheel als het gevolg van meerdere verlichting en beschaving te beschouwen; vooral de toepassing van dit redmiddel naar aanleiding van schrijvers denkbeelden; dit alles, deze gevolgtrekkingen, schenen ons minder bewezen en weinig overtuigend gestaafd in het bewuste geschrift. Ja, zelfs hier en daar vonden wij ons in tegenspraak met des schrijvers denkbeelden. - Overtuigd van de belangrijkheid der zaak, wagen wij het alzoo eenige bedenkingen op te werpen; zullende ons niets aangenamer zijn, dan dezelve opgelost te zien. ‘Waar kunde bij een volk heerscht, ontbreekt materiële voorspoed niet.’ - ‘Een kundig volk weet zich overvloed te verzekeren.’ - ‘Wek het volk op, geef het kunde, en gij geeft het brood.’ - Hoe gaarne onderschreven wij deze en dergelijke stellingen, uit schrijvers brochure getrokken; maar ofschoon zekerlijk beschaving weelde en welvaart bevordert, en deze op hare beurt gunstig op de eerste terugwerken; meenden wij evenwel eenige overdrijving te zien in de bewering dat: door beschaving en onderwijs het land gered, en de belastingen voortdurend gedragen, zelfs nog opgevoerd zouden kunnen worden. En daarom juist betreurden wij het dat het bewijs dezer allergewigtigste grondstelling niet het hoofdpunt, niet den hoeksteen uitmaakte van geheel des schrijvers verdere ontwikkelingen. Nu stonden zij ons daar wel eenigzins magtspreukig voor oogen, en dit vooral, toen wij bij het aangevoerde voorbeeld van Engeland aan de schrikbarende armoede met haren nasleep dachten, die juist dáár heerscht, waar het meest gearbeid wordt. En behoeven wij zelfs de zeeën over te steken, om voorbeelden digt bij ons te vinden, stavende hoe in nijvere industriële gewesten armoede en woelingen aan de orde van den dag kunnen zijn? Niet dat wij, de stelling omkeerende, lediggang, luiheid en onverschilligheid zouden willen prediken; daarvan hebben wij vóór alles afschuw; maar toch, schrijvers grond-axioma scheen ons niet genoegzaam bewezen, om in dit oogenblik vooral aan onderwijs maar zoo tonnen gouds te besteden. Wij mogen dwalen in de onzerzijds aangehaalde voorbeelden; welligt zijn ook nog andere redenen oorzaak, dat Engeland geen werk genoeg heeft voor zijne arbeiders, noch brood voor zijne Iersche onderdanen; maar wij dwalen dan ter goeder trouw, en kunnen toch de vrees niet van ons afwerpen, dat, even als ons klein zwak landje volgens schrijvers gevoelen eene ‘gelukkige uitzondering’ maakt door zijne kalme houding te midden der onrustige onbestemde vooruitgangskoorts en der woeste vrijheidskreten, wij even goed ook wel eens eene ongelukkige uitzondering zouden kunnen opleveren van een werkzaam nijverzuchtig, beschaafd; - maar materieel teruggaand, ja ten afgrond snellend volk. Toegegeven al eens, dat wij in beschaving en ontwikkeling bij onze onrustiger naburen zóó ten achteren zijn. | |
[pagina 253]
| |
Vooral de wijze, waarop de schrijver die meerdere industriële en morele ontwikkeling cijnsbaar wil maken aan meerdere materiële welvaart, konden wij maar niet goed begrijpen. Telkens dachten wij zijn denkbeeld gevat te hebben; doch telkens ontsnapte dit ons. Dan eens bespeurden wij, te zeer aan hooger onderwijs gedacht te hebben; dan weder eens waren wij te populair geweest. De eigenlijke klasse der onderwezen wordenden zochten wij vruchteloos geheel ontneveld bij den schrijver te kunnen aanschouwen. Duidelijk begrijpen wij het nut van ééne, des noods van twee goede universitates, in den ruimsten zin dier beteekenis, maar niet van meerdere; en waarop toch grondt zich dan dat getal van vier? Vooral zagen wij dit niet in om den wille van de meerdere industriële ontwikkeling en het meerder opbrengend vermogen der natie, dat toch, volgens den schrijver, het redmiddel zijn moet. - Immers, vele uitmuntende wijsgeeren, vele kundige artsen, vele welsprekende advokaten, zullen toch die welvaart niet zoo hoog kunnen opvoeren, door eene vrij bepaalde hoeveelheid arbeids onder meerderen te verdeelen. - En de hemel beware ons land voor eenen overvloed van de gedesoeuvreerden dier laatste soort! Polytechnische of industrie-scholen dus; - maar wat en wie zullen daar geleerd worden? De algemeene gronden van wis-, natuur- en werktuigkunde, bij voorbeeld: alzoo theoretische kundigheden? Goed! maar, zullen hierdoor betere, bekwamere hand werkslieden verkregen worden? Zal men hierdoor armoede weren? Zal men op die wijze de hulp of concurrentie van Engelsche of Fransche smeden, metaalgielers, stokers, rijtuig-, kleeder- of pruikmakers, boekdrukkers en binders, schoenmakers, steenhouwers, enz., enz., kunnen ontberen of zien verminderen? Wij gelooven het niet, en zochten althans vruchteloos naar schrijvers betoog. Aan theorie hebben de werklieden, de eigenlijke arbeiders (en deze vormen de massa) niet veel; voor hen die het dadelijke werk, den handen-arbeid moeten verrigten, bestaan geene andere leer- en oefenscholen dan de met hunnen handenarbeid in betrekking staande fabrijken en werkplaatsen zelve. Had de schrijver dus voorgesteld, b.v. premiën uit te loven voor uitvoer; voor fabrijken, waar louter Hollandsche werklieden gebruikt worden; eene liooge belasting op het in dienst nemen van vreemde arbeiders uit te schrijven; vooral beurzen in te stellen om jonge werklieden op onze groote industriële etablissementen of des noods buiten 's lands nieuwe ambachten en bedrijven te laten aanleeren, daarmede zouden wij vrede kunnen hebben. Maar, in oogenblikken als thans, schatten uit te geven voor het geven van lessen en cursussen, waarvan de vruchten (in 's lands materiëel belang altijd), voor het minst twijfelachtig zijn, - dàt kunnen wij onmogelijk beamen. - Of, wil men die lessen doen dienen voor hen, die zich als hoofden van industriële inrigtingen zouden wenschen te bekwamen? Voorzeker, voor hen achten wij degelijke gronden, theorie, een onschatbaar, bij ons, ja nergens, nog niet genoeg erkend voordeel, eene wezentlijke behoefte. Wis-, natuur- en scheikunde zullen ontwijfelbaar hen veel boven anderen vóórgeven: doch met ééne enkele, maar dan goede, vooral goedkoope, polytechnische school, zal men toch wel in de behoefte van ons kleine rijk kunnen voorzien. Waarom ze dan zoo verkwistend vermenigvuldigd? Wie met | |
[pagina 254]
| |
eenigen grond aan het hoofd eener fabrijk of van een bedrijf denkt te kunnen komen, zal dan toch ook wel zelf, of zijn zoon, eene industrie-school kunnen bezoeken. Vooral als deze inrigting zeer goedkoop ingerigt is; iets, dat wij als een tweede hoofdvereischte onmisbaar achten voor dusdanige instelling. Het is waar, er is in den arbeid nog eene middelklasse, tusschen de besturende hoofden en het eigenlijke werkvolk in gelegen; maar, òf zij verrigt den eigenlijken arbeid niet en heeft dan behoefte aan theorie; òf wel, zoo zijzelve medewerkt, aan praktijk. De zuivere theorie is haar afgesloten, zoo niet de geheele opleiding van der jeugd af aan eenigermate daartoe ingerigt werd, en zij dus uit zonen van den fatsoenlijken of middelstand, van eenigzins gezeten ouders is zamengesteld, wier jeugd niet te zeer verwaarloosd, wier geest niet door vroegtijdigen arbeid kommer en ontberingen uitgedoofd werd. Zonder wiskunde, bij voorbeeld, zullen werktuigkundigen slechts ineer of min ingenieuse knutselaars blijven, waarvan ons land een heir draagt. En om daarin redelijke vorderingen te kunnen maken, moet al vroeg eenige voorbereidende oefening, studie en afzondering mogelijk geweest zijn. Voor hen alzoo de industrieschool. - De praktijk: zij heeft voor deze klasse even eens geene andere oefenschool, dan dáár, wraar werkelijk gearbeid wordt. Voor deze geheele middelklasse dus alweder behoefte, òf aan eene zeer goedkoope gelegenheid ter bijwoning eener industrie-school, òf wel aan eene mogelijke plaatsing op wezentlijke werkplaatsen. Een en ander te verkrijgen door het instellen van werkfondsen en beurzen, door het geven van aanmoedigingen, enz. Hoe nu bij ons eene weinig kostbare industrie-school zoude te verkrijgen zijn, zullen wij straks aantoonen. Maar het zij vooraf nog eens gezegd: men droome zich ook dan nog niet te veel heils van dergelijke inrigtingen. Voor ons, wij betwijfelen het zelfs, of het immer mogelijk zij, zelfs maar ééne enkele school op te rigten, waar men zich maar zoo zoude behoeven te komen aanmelden, om tot zeepzieder, zoutzieder, steenbakker, kaasmaker, bierbrouwer, brander, wolverwer, laken- of papierfabrikant, tot elk bedrijf in één woord, naar verkiezen, opgeleid te worden. En zulks tot in al die kleine praktische bijzonderheden en ervaringen, waar het juist in de praktijk op aan komt, en zonder welker kennis men nog beneden de gewone routine blijft. Voor één dier vakken is reeds de ondervinding van het beste gedeelte van een geheel leven niet te veel. Volkomen bekwame brouwers of jeneverstokers, bij voorbeeld, op ééne plaats, slagen reeds, gebrekkig of niet, op eene andere. Klimaat, grond, water, eerste stoffen en materialen, oefenen daarop een' te grooten invloed uit. Wie zouden de docenten kunnen of willen zijn? Men had er even veel als bedrijven noodig. Men zoude zich dus wel altijd tot theoretische en slechts zeer algemeene technische gronden moeten bepalen. Wel spreekt de schrijver van dergelijke inrigtingen in Engeland; doch het zij ons vergund, ook iets aan het oordeel van ooggetuigen te hechten, volgens welke die Institutions etc. veel in naam schijnen, fraaije titels voeren, sommige ja fraaije verzamelingen bezitten; maar hun werkkring zich veelal bepaalt tot het houden van voorlezingen, op de wijze als zulks reeds in vele, zoo niet in de meeste steden van ons rijk, met meer of minder nuttig gevolg, plaats | |
[pagina 255]
| |
heeft. Of de voorkeur, bij ons en elders aan Engelsche arbeidslieden gegeven, niet meer aan een sterker ras, aan natuurlijken aanleg is toe te schrijven, meer dan aan het bestaan dier inrigtingen, blijft nog te bewijzen. Elke natie heeft zoo hare eigenheden. Zoude men waarlijk krachtiger? handiger, betere smeden en in het algemeen werklieden verkrijgen, door vele zulke scholen, inrigtingen of voorlezingen op te rigten? Wij vermeenen het te moeten betwijfelen. En wat verder zuivere theoretische kundigheden betreft; te oordeelen naar de ongelukkige theoriën, door henzelven zeker nimmer in praktijk gebragt, die, bij voorbeeld in het vak van wiskundige werktuigkunde en bouwkunde, ons nu en dan in Mechanics Magazines en dergelijke populaire producten, van de Engelschen overwaaijen; zoo gelooven wij niet, dat, hoe uitmuntende in praktijk, zij om hunne zuiver theoretische kennis zoo trotsch op Nederland mogen nederzien. De geachte schrijver beroept zich op nog andere dergelijke scholen; doch men kan zich niet genoeg wachten, zich in dezen door klatergoud te laten verblinden; en, naar de wijze waarop hij zich bij voorbeeld over onze Militaire Akademie uitlaat, zouden wij schier moeten besluiten, dat de schrijver met die inrigting en den geest van dat onderwijs reeds hier in ons eigen land weinig of niet bekend is. Iets dat waarlijk, ook in het belang dier Akademie, wel te bejammeren is, om de ondervinding, de zaakkennis en het oordeel van iemand, die zich zoovele jaren met het onderwijs heeft bezig gehouden. En dit brengt ons op des schrijvers ongunstig oordeel omtrent de vereeniging der Delftsche en Bredasche Akademiën. Ook hieromtrent laai zich in de brochure het gemis aan afdoende bewijsgronden gevoelen. Even als die geheel ontbraken in het adres aan den Koning van heeren docenten der Delftsche akademie, ontbreken die ook hier, juist op het punt, waar het op aan komt. ‘De scholen als scholen,’ zegt Mulder, ‘waar men leert verdedigen en die waar men tot eenen nijveren stand wordt voorbereid, verschillen ten eenen male. Die ze vereenigt, vernietigt ze beide.’ - ‘Die het niet weet, hij denke er over na, en hij zal de waarheid vinden.’ In gemoede gesproken, dat deden wij, wij dachten er, en lang over na, en - zoo wij de waarheid vonden, het was eene geheel andere dan die, welke de schrijver vond. Want wij gelooven geheel met hem, dat algemeene theoretische gronden van het allerhoogste belang zijn; maar zeggen hem dan ook na: ‘Bij voorbeeld, natuurkunde is en blijft natuurkunde, aan wie men ook hare algemeene gronden voordraagt; zeer verschillende toehoorders kunnen op zulke lessen verschijnen.’ Maar, daar nu, en met goed gevolg, te Breda, natuurkunde, schei- en wiskunde, Oostersche talen, aardrijkskunde, landmeten en geodesie, enz., beoefend worden; zoo zien wij niet in, waarom diezelfde lessen, of althans diezelfde docenten, niet aan eene bijgevoegde inrigting van industrieel onderrigt zouden kunnen nuttig zijn, en daardoor veel personeel en onkosten bespaard zouden zijn. Te minder bezwaar zien wij daarin, dewijl het van algemeene bekendheid is, dat bij de militaire opkweeking hier te lande het wis- en werktuigkundig onderwijs, het regtlijnig en bouwkundig teekenen, landmeten, enz., steeds zeer behartigd zijn geworden; zóó zelfs dat dit onderwijs niettegenstaande den militairen akker | |
[pagina 256]
| |
sinds vele jaren eenen zeer grooten en gunstigen invloed naar buiten heeft uitgeoefend, ook bij het niet militair gedeelte der natie. - Dat het sinds jaren gunstig teruggewerkt heeft op het middelbaar onderwijs. - Dat de meeste elementaire Hollandsche wiskundige werken hun ontstaan aan de achtervolgens opgerigte mitaire scholen te danken hebben. - Dat onder de meest geachte schrijvers van wiskundige leerboeken veelal militairen geteld moeten worden. - Dat ook de weinige oorspronkelijke bruikbare Hollandsche werken over mechanika en wiskundige werktuigkunde, bijna uitsluitend van militairen oorsprong zijn. - Dat de vroegere en vooral de latere dier werken bij alle leer-, ja zelfs bij de meeste Hoogescholen gebruikt of gevolgd worden. - Dat bij de tegenwoordige militaire akademie een volledige zamenhangende cursus is uitgegeven geworden over alle der industrie benoodigde wiskundige wetenschappen, over natuur- en werktuigkunde; hoedanig eene tot nu toe door geene onzer Hoogescholen werd daargesteld, niettegenstaande het gretig gebruik daarvan aan onze overige Akademiën het tegenwoordige nut, dus ook het te voren bestaan hebbend gemis, buiten twijfel stelt. Als men zich hierbij gelieft te herinneren, dat vroeger de waterstaat ook op de Militaire scholen vele jaren lang, en zoo wij meenen met goed gevolg, zeker ten minste ‘met geen nadeelig gevolg voor beiden’ werd opgeleid, - dat ook de cursus der Militaire Akademie over de waterbouwkunde, even als die der daar nog gedoceerd wordende burgerlijke bouwkunde, thans beide ook nog, althans in facto, tot leiddraad dienen aan de Delftsche akademie; dan schijnt ons het beweren des schrijvers, zoo niet gewaagd, zeker toch nog niet voldoende bewezen: ‘die ze vereenigt, vernietigt ze beide.’ Wij gelooven, dat juist door die vereeniging eene zeer weinig kostbare industrie- of polytechnische school zoude kunnen verkregen worden. Het voorstel overigens des schrijvers, om de Bredasche en Medembliksche Akademiën insgelijks afzonderlijk te houden, kunnen wij even min, en zulks op grond der vroeger te Delft verkregene zeer gunstige resultaten, goedkeuren. Een en ander bevestigt ons slechts te meer in de overtuiging dat het wel te bejammeren is. dat de Bredasche Akademie, rijk aan goede overleveringen en steeds door langdurige ervaring verbeterd, nog door niemand, en vooral niet door den schrijver tot een bepaald speciaal onderwerp van bezadigd onderzoek in het belang van ons nationaal onderwijs is gekozen geworden, en zelfs Zijn Ed. daar nimmer gezien werd. Een laatste punt, waaromtrent het ons leed deed met den schrijver te verschillen, is het staats-examen. Niet, dat ook wij niet volmondig het groote nut daarvan zouden toejuichen, de gunstige terugwerking op het middelbaar onderwijs, op het betere gehalte, op de betere zamenstelling der auditoria, enz., zouden in twijfel trekken. Neen! maar juist daarom is het, dat wij die examens geheel en onmeêdoogend wilden behouden hebben. Alleen diegenen er aan te onderwerpen, die den doctoralen graad willen verkrijgen, zoude het aantal van deze laatsten slechts wat verminderen, en het oude nog niet geheel uitgeroeid euvel weder op nieuw doen herleven, van namelijk de studerende jeugd te vermengen met een legio niet studerende ledigloopers en losbollen. Iets, dat altijd nadeelig op den algemeenen geest op de studiën, en op de middelmatig, ja zelfs | |
[pagina 257]
| |
goed studerenden moet terugwerken. Wèl kon men des noods deze dilettanten geheel aan zichzelven overlaten, maar collegiën, waar een groot gedeelte bij het ander ten achteren is, zullen steeds door dezen ballast belet worden, eene hooge en vrije vlugt te nemen. Vooral, indien volgens schrijvers voorstel, de schoone kunsten ook bij de Akademiën opgenomen worden, zal dit meer artistique element dubbele zorg en naauwlettende waakzaamheid vereischen, in het bewaren van eenen geest, die, althans in deze woelige, tuimelzieke tijden, de vergelijking met den vreemde in niets behoeft te schromen. Ware de heer Mulder beter bekend geweest met de veeljarige ondervinding onzer militaire scholen, zoude ZEd. ook onder meer hebben kunnen te weten komen, hoe heilzaam en spoedig de verpligte examens op den geest der Delftsche Militaire School gewerkt hebben. De Akademiën geheel open te stellen voor allen, die maar willen komen aanhooren, is, dunkt ons, altijd met het oog op 's lands industriële ontwikkelingen welvaart niet noodzakelijk, en behooren industriëel en hooger onderwijs tot die klasse van wetenschappen, van welke de schrijver zegt, ‘dat het tot haar eigenaardig karakter behoort van gescheiden te moeten worden.’ In hoe verre het mogelijk is om ‘den werkman, overal in de plaats zijner woning onderrigt te doen ontvangen in zaken zijn bedrijf betreffende;’ op welke wijze ‘eene reeks van Athenaea in de voornaamste steden des rijks,’ en meer soortgelijke voorstellen, de klagten zouden doen ophouden, ‘dat de Nederlandsche werkman lomp en lui is,’ of zouden kunnen voorzien in ‘het onderrigt van onkundige overlevering’ voor den landman, verpligt om op wijd uiteenverspreide, ver van de steden verwijderde woningen te leven: dit alles zijn vragen, wier beantwoording welligt den schrijver mogelijk kan schijnen, doch die zeker niet tot het best uitgewerkte gedeelte der brochure behooren. Wij voor ons zouden vreezen, dat, bij het daadwerkelijk daarstellen van des schrijvers milde beginselen, onoverkomelijke bezwaren en teleurstellingen zouden oprijzen. Schrijvers wenschen omtrent de meer zedelijke ontwikkeling der natie, - ziet! die deelen wij van ganscher harte. Ook eenig materiëel voordeel zoude daardoor wel te oogsten kunnen zijn; want hoe zoude bij voorbeeld de Regering bij wat minder geschreeuw en bemoeizucht de handen niet vrijer hebben, om wezentlijk goede voornemens in plaats van utopiën te kunnen uitvoeren! Hoe kernachtig en waar is de schrijver, als hij het volk toeroept, ‘niet angstig - alle heil uit de residentie alleen af te wachten,’ - daar ‘de Regering toch niet de voedster der natie is.’ Hoe innig deelen wij de meening, dat de staatsschuld, die grootste helft van ons budget, oorzaak is van teruggang en krachteloosheid; - maar juist daarom dan ook hopen wij, dat de bezuinigde penningen vooral toch tot aflossing van die schuld zullen strekken, en niet geheel aan het oprigten van een mogelijk te groot aantal inrigtingen van onderwijs zullen verspild worden. Men verdenke ons niet, na al het bovenstaande, dat wij aan hooger onderwijs onze regtmatige hulde weigeren, of allen weldadigen invloed daarvan op beschaving, zedelijkheid, ontwikkeling, en eenigermate ook, hoewel weinig, op welvaart, miskennen zouden. Te hoogen prijs stellen wij daartoe op al wat onzen | |
[pagina 258]
| |
alouden roem in kunsten en wetenschappen kan verlevendigen. Maar wat wij meenden te moeten aantoonen, en waarvoor wij in de wegslepende brochure des hoogleeraars meenden te moeten waarschuwen, was dit: hoe heilzaam ook in vele opzigten meerdere verbreiding van kundigheden moet geacht worden, zoo is het evenwel zeer te betwijfelen, of het materiële verval en het geklaag in Nederland, in schrijvers voorslag genezing zouden kunnen vinden, zelfs al zouden wij aan eenige leniging kunnen gelooven. Twee vragen doen zich voor, van welker beantwoording ons de geheele zaak schijnt af te hangen; namelijk: "Wat is verkieslijker, òf nieuwe sommen uit te geven, nieuwe lasten op te leggen, om overal licht te kunnen verspreiden, het volk te onderwijzen, daardoor de industrie aan te wakkeren, en langs dien weg, welligt, de belastingen dragelijk te maken, of nog hooger te kunnen opvoeren? òf: nieuwe sommen uit te geven, de lasten des noods te verzwaren, overal waar mogelijk te bezuinigen, om door de aldus verkregene penningen, allengs onzen nationalen schuldenlast te delgen, der natie verademing, het vertrouwen grond te geven, en dan kunsten en wetenschappen, handel en industrie aan te moedigen en te doen herleven? Ingevolge onze beschouwingen schijnt ons het eerste een halve maatregel toe, waarvan de uitslag onzeker en zeer twijfelachtig, in de brochure van den hoogleeraar althans niet op afdoende wijze bewezen is; terwijl in elk geval toch, stellig eerst na vele jaren, het nuttig effect zoude te bespeuren zijn. Het tweede schijnt ons een zekerder en meer dadelijk hulpmiddel te zijn;... maar eene derde en laatste vraag, die over en boven alles beslissen moet, is deze: Welke van de opgegevene, of welke andere reddingsmiddelen nog, zal het der Regering in dit oogenblik werkelijk mogelijk zijn in te voeren, zonder teveel belangen te kwetsen, partijen op te wekken en tegenstribbeling of tegenstand te doen ontstaan? Zoude dit wel niet de eenige wezentlijk praktische zijde van het geschil, op het standpunt van den wetgever zijn? Eene vraag, waarover wij niet vermogen te beslissen, doch welke, èn de hoogleeraar Mulder, èn schrijver dezer regelen, vermeend hebben geheel onaangeroerd te moeten laten. |
|