| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Wenken over de wenken, aangaande den toestand der uitwendige eerdienst, door den heer J. van Lennep.
Medegedeeld in de Boekzaal der Geleerde Wereld, Januarij 1849, blz. 49-69.
‘Zeer wonderbare vogel’ vervolgde de Mandarijn, ‘ik noodig u in naam van mijnen doorluchtigen meester uit, dezen avond aan het hof te komen, ten einde gij hem het genoegen schenke uwe welluidende stem te hooren.’
De Nachtegaal, een Chineesch sprookje, Boekzaal, Januarij, 1849, blz. 76.
Het is altijd zeer merkwaardig en dikwerf nuttig, wanneer mannen van kunde, smaak, ondervinding, buiten het vak treden waarin zij geplaatst zijn, en dikwerf met even veel onpartijdigheid als onzijdigheid, hun oordeel over zaken en personen, instellingen, gebruiken en misbruiken laten hooren, welke hunne aandacht treffen, en waarover zij met regt kunnen en mogen oordeelen. Zoo treedt de regtsgeleerde, dichter, de allezins gevierde geschiedkundige, de verdienstelijke van Lennep, op eenmaal en onverwacht in de kerkelijke, nederige Boekzaal te voorschijn, en spreekt eenvoudig proza, zonder dichterlijken tooi of dichterlijke overdrijving. - Hij deelt mede wat hem mishaagt en afkeuring verdient inden toestand der uitwendige eeredienst, beweegt zich vrij en gemakkelijk op het materiëele kerkelijk gebied, bijna zoo gemakkelijk als waar hij 's lands helden, in het begoochelend tooverlicht der edele poëzij voorstelt en doet herleven. Wenken over de eeredienst, ons medegedeeld door eenen man, die over den smaak, en de taal heerschappij voert, moeten belangrijk zijn, en wij verzekeren den steller daarvan, dat menigeen heeft uit-geroepen: ‘De heer van Lennep ook al in de Boekzaal; hoe komt dat?’ Het kwam, omdat de heer van Lennep in zijn goed regt was, en niemand hem verhinderen kan om zoowel over Californië, als over de Hervormde kerk zijne opiniën mede te deelen. Naar het ons schijnt, wenscht de vriendelijke Censor wat thans aan de orde van den dag is: herziening, hervorming, bovenal wat de uiterlijke eeredienst betreft, en is hij dus in zoo verre een man van den vooruitgang. Hij ageert progressief, en wijst ons telkens met den vinger den misstand aan in den toestand der eeredienst, om er den welstand door te bevorderen. - Eerstelijk liggen de voorzangers aan de beurt, - zij moe- ten gewoonlijk menige berisping ondergaan, en worden er toch niet beter door. - Volmaakt regt heeft de schrijver der Wenken, waar
hij op het onvoegzame en onstichtelijke heen wijst, dat er in de
| |
| |
voorzangers-voorlezing voor de godsdienstoefening gelegen is, en toch is hier, vooral in groote steden, eene verbetering niet wel mogelijk; want, wat men ook beginne of uitdenke - de binnenstroomende menschenmassa's brengen van zelfs eene luidruchtigheid mede, een getrappel, geschuif, een eigenaardigen omslag voordat men goed gezeten is, een dringen en stuwen en zoeken en fluisteren; al stond de meest welsprekende spreker zelf voor te lezen, 't zoude er niet beter door zijn. - De goede vrome Christenen brengen zoo iets van de woelige buitenwereld in de kerk mede: een zekere, onwillekeurige bereddering, die eerst bij het hooren van gebed of leerrede tot bedaren komt. Welligt is dan nog het eenparig kerkgezang, om het menschen- stoelen- en stovengeraas te verdooven en te bedekken, het eenigst middel, en men kan zich daarmede, als men wil, ten minste stichten. Al lazen de voorzangers allen zoo uitmuntend als professoren in de uiterlijke welsprekendheid, de Christelijke toehoorders zouden er bij het instormen of indringen of instappen der kerken, weinig of niet door gesticht worden; maar dat men moet zorgen dat zij zuiver Nederduitsch, goed geaccentueerd, en vooral zonder eene schier aangeërfde verwaandheid, doen hooren, dat is boven alle bedenking verheven. - Bepaalde jongelieden voor dat werk op te leiden - nu ja, men bcproeve dat; men vergete niet, dat uit den aard der zaak het voorzangersambt een bijzaak is, uit een financiëel kerkekas-matig oogpunt beschouwd - iets anders is hier de opleiding tot katechizeermeesters of - meesteressen, daar kan onder gelukkig gesternte een soort van sober bestaantje mede gepaard gaan en uit geboren worden.
Nu volgt het kerkgezang, eene zaak van meer dan gewoon gewigt, hoewel blijkens de opmerking die wij zoo even maakten, almede aan misbruik onderhevig. Kerkelijk zingen moet zingend bidden zijn; elk gezang een eenparig luid en welluidend gebed, waarbij de orgeltoon als de folie aan den spiegel, als de zangbodem in de piano, aan alles kracht, leven, kleur en gedaante geeft. Ja wel somtijds ‘oorverscheurend gekras en gesis,’ of vooral geschreeuw, uitzetting der longen en windgeblaas, uit alle kracht en magt, om den lieven Heer het gerijmde gebed niet toe te brengen, maar toe te schreeuwen. Zeer zeker ons kerkgezang is geen engelenzang, geen serafijnenlied, en toch ligt er altijd in het minder welluidend, het anti-muziekale gezang, eene eigenaardige plegtige godsdienstige openbaring van gevoel en geloof, en wij hebben wel eens gedacht of de overbeschaving, de al te fijne muziekale ooren van die menschen, welke meer op de kunst dan op de oorspronkelijke uiting van het godvruchtig gemoed zien, hier een weinig te veel cischen, zoodat men vergeet waarom in de kerken gezongen wordt; toch niet slechts om aan al de vereischten der kunst te voldoen, maar in de eerste plaats om zich voor God te vernederen, eenparig God te verheerlijken, en al loopt er hier of daar een enkel valsch of hard nootje onder - dat is wel zulk eene groote zonde niet. - Intusschen gaan wij, ook wat het meer kunstmatig zingen betreft, immers met de gansche wereld, met onze nieuwe wetten, vormen en republieken, eene betere toekomst te gemoet, en het jeugdige geslacht, dapper naar de tong en het oor gedrild en gedeveloppeerd, voorspelt de bevestiging der Apostoliesche spreuk: ‘alles wat wel luidt.’
| |
| |
De predikanten worden door den heer van Lennep begroet als over het algemeen bekwame redenaars, terwijl er daarentegen velen zijn, ‘in andere opzichten voortreffelijke redenaars, door welke de uiterlijke voordracht en de zuiverheid der uitspraak te veel verwaarloosd worden.’ De orthoëpik (zelfs de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft dit onlangs bewezen) is veel, maar niet alles - ‘de inkleeding moet aan het onderwerp beantwoorden’ - zeer zeker, maar als men nu volgens de inkleeding, taal, stijl, uitspraak, eene leerrede goed- of afkeurt, bevindt men zich zeker meer op een aesthetisch dan op een religieus gebied; 't is wel voor den beschaafden, die tevens gewoon is alles te beoordeelen (blz. 58: ‘vijfentwintig die eene preek alleen beschouwen als eene verhandeling aan hunne recensie onderworpen’) minder aangenaam, als er zonden tegen de geslachten en naamvallen worden gehoord, als de uitspraak der vijf klinkers niet zuiver is, als de spreker een provinciaal dialect verraadt; intusschen zoude het jammerlijk met de minder beschaafde, minder taalkundige, maar welligt niet minder vroom gestemde hoorders gesteld zijn, wanneer zij, ‘door het mishandelen der taal eene pijnlijke gewaarwording gevoelen, in die mate dat de geest afgetrokken wordt van datgene, wraar zij zich uitsluitend mede bezig moesten houden.’ Ja, het is een geluk en een voorregt voor het kerkelijk leven, dat de gewone hoorders nog zoo weinig zijn ontwikkeld, dat ze, God dank, deze zinsnede niet zullen onderschrijven en bekrachtigen: ‘De indruk, ook der schoonste leerrede, wordt bij mij weggenomen, wanneer ik van En-gelen, van heilie-gen, van menschelijke verordenin-gen hoor gewagen.’ Men wachte zich hier voor de uitersten; een welbekend kerklicht van vroegere eeuwen maakte zich boos, wegens de taalkundige banden, waaraan het Woord Gods moest gebonden worden. De Schrift, sprak hij,
is te heilig en te verheven, om zich te moeten buigen onder de grammaticale regels van Donatus - het andere uiterste zoude zijn, waar men den indruk eener schoone leerrede alleen afhankelijk maakte van de min of meer zuivere uitspraak des sprekers; in zulk een geval zoude men om den wille der stichting schier wenschen, een minder fijn gekuischt oor te bezitten. Wij zouden zeer gezochte, zeer geroemde, zeer talentvolle sprekers kunnen aantoonen, wier uiterlijke voordragt hoogst onaesthetisch is, wier taalvormen zeer strijdig zijn met den goeden smaak, die zich piqueren om met Fransche, somtijds triviale conversatie-woorden, hunne verschillende sermoenen te releveren en te convoyeren, om daardoor het onderwerp engageant en interessant te maken, en waardoor toch, als men het gelooven mag, de indruk niet wordt weggenomen, maar verhoogd. Hoe ware het te wenschen, dat een scherp, bezadigd criticus, zoo als onze wrakkere landgenoot, zijn gevoelen ons mededeelde over soortgelijke en-gelen en heilie-gen!
Werpt ge nu, volgeestige Wenkengever! nog een blik op den prediker, 't is die van weemoed en Christelijke deelneming. ‘Alle weken, veelal tweemalen denzelfden cirkel te moeten rondloopen, semper idem: Voorafspraak, voorgebed, predikatie en nagebed.’ Al te waar; zekerlijk heeft de heer van Lennep deze of gene der onder het ambt zuchtende predikers in de biecht genomen, maar 't is al weder niet geheel juist gezien en gezegd: ‘dat er nooit eenige variatiën in het oude thema kunnen gemaakt wor- | |
| |
den,’ hier bestaat gelukkiglijk nog eenige vrijheid: men kan in den vorm, door de afwisseling der verschillende liturgische stukken naar de keuze van onderwerp en behoefte van zijn gehoor te werk gaan; men kan aan ‘een arbeider die twee schoft werkt’ (eene vergelijking die bij menigeen den ‘indruk der schoonste wenken’ wegneemt; en eene ‘pijnlijke gewaarwording’ veroorzaakt) de vrijheid laten, om het werk op zijne wijze te verdeelen, te ordenen. Toegeeflijkheid is altijd noodig, en veel meer toegeeflijkheid dan die goede, vrome, brave vrienden weten, welke nimmer den kansel beklommen hebben, en er dikwerf op geheel andere, veel minder menschelijke wijze over plegen te oordeelen als de brave heer van Lennep hier heeft gelieven te doen; want wat de leerrede betreft:
‘25 stuks, die niet luisteren,
25 stuks, die al luisteren zij, niets van het gehoorde mede naar huis dragen.
25 stuks, die zich in eene stemming bevinden, welke hen juist nu het behandelen eener andere stof meer wenschelijk had doen voorkomen.
25 stuks, die eene preek alleen beschouwen als eene verhandeling aan hun recensien onderworpen.’
Ergo: 100 stuks Christelijke hoorders te zamen, waarvan ‘misschien tien in staat hun oordeel over de waarde of onwaarde van het voorgedragene met redenen te omkleeden.’
Maar vroegen wij onszelven weder, komt men dan in de Protestantsche kerken waarlijk slechts met het oogmerk: ‘om zijn oordeel over de waarde of onwaarde van het voorgedragene met redenen te omkleeden?’ - Zonde men niet veeleer anders gestemd in de kerk komen, en zullen er niet velen zijn, die bij geen der vier voormelde kavelingen behooren, welke met waarachtigen ootmoed, diepe Godsvereering, stille vroomheid, de eenvoudige, zij het dan ook niet sierlijke en verhevene, woorden der stichting wenschen tehooren? dat hopen wij, al zijn het ook altijd niet de zoodanigen, die juist in de zoogenaamde eergestoelten (blz. 65) zitten.
Wat betreft den duur der leerredenen, zoo zijn wij 't geheel met den Censor eens, dat hier de oude sleur zeer ten nadeele werkt der duidelijkheid en der stichting. Aanlengen, aanlengen, waterplassen op den stevigen kost plompen, uitrekken, en herhalen, verdubbelen, gouddraadtrekken, ten gerieve van eenige lieden, die den arbeider in den wijnberg des Heeren geene minuut willen schenken, dat is een van die misbruiken, waartegen menschel), die het met de ‘taal en uitspraak’ zoo naauw niet nemen, zich vaak laten hooren; geene slaafsche vormen, waar het de hoogere waarheid geldt! De nuttigheid van het zoogenaamde lang preken moet nog altijd bewezen worden, en de nadeelen daarvan zijn reeds geldig bewezen. Men vergete echter niet, dat eene zeer natuurlijke en eenvoudige oorzaak van het lang prediken, niet ligt in de kerkorde, niet bij den kerkenraad, niet bij de gemeente, niet in het onregelmatig uurwijzen van de kerkklok; maar in het eigenaardige genoegen, dat menig spreker gevoelt, waar hij zichzelven hoort spreken, en zichzelven onder de hand bewondert, al zegt hij het ook niet hardop; terwijl zijne waarde hoorders die bewondering volstrekt niet deelen, maar reikhalzend naar het beslissende - Amen! wachten.
Ad al ia. Maar waarde heer van Lennep, weet ge dat zoo zeker, ‘dat de zoogenaamde Kerkelijke feestdagen niet tot het wezen der Christelijke kerk
| |
| |
behooren, maar ingesteld zijn in navolging van die, welke bij de Noordsche en Germaansche volkeren in gebruik waren.’ Naar de meening van anderen, is het Heidensche Rome meer van Zuidelijke, Oostersche, dan van Germaansche en Scandinavische afkomst, en de genealogie of geboorteacte van onze verschillende feestdagen zal meer echt oud kerkelijk, zeer zeker met Joodsche elementen verbonden zijn; de twee of drie feestdagen worden - en dat weet ieder, vooral wat het kersfeest betreft, geene geboorte-dagen; maar, een voortgezet geboorte-feest, dat hier juist niet aan de grens van 12 uren behoeft gebonden te zijn, aangezien reeds hier de Joodsche kerk in zoo vele opzigten de clandestine leermeesteresse der Christelijke, met hare zeven dagen van feestviering vooraanging. Onze Censor kan zich niet vereenigen met de verdeeling der geboorte en lijdenstexten. - Zeer waar: ‘reepjens door eene kinderenhand uit den Bijbel geknipt,’ hier is herziening noodig, en menig prediker heeft die herziening reeds aangevangen. De dubbele feestdagen noemt de heer van Lennep, ‘belagchelijk,’ misschien een eenigzins poëtisch woord ter dezer plaatse, lees daarvoor: ongepast; we zouden niet weten wat er eigenlijk ‘belachwekkend’ te vinden was, in een tweeden Kers- Paasch- of Pinksterdag; maar ‘verderfelijk,’ en waarom verderfelijk? Omdat men ze beschouwt en in praktijk brengt als, ‘rustdagen, als vakantie-dagen, ja als Saturnalia;’ zeer goed; maar zouden er dan geene buitensporigheden plaats vinden, als er slechts één feestdag was? Herinnert de heer van Lennep zich niet, dat op vele plaatsen in ons vroom, Godzalig vaderland, de grootste bestialiteiten geschieden op den vroegen morgen van den enkelen feestdag - van den Hemelvaartsdag - zoo als dat bekend is, onder den euphonischen naam van ‘daauwtrappen?’ - Ligt de
oorzaak der onbehoorlijkheden bij jong en oud alleen in den tweeden feestdag; of levert, vooral des zomers, elke zondag niet ergerlijke tooneelen op van verwildering der zeden? Wij gelooven niet, dat de instelling van den tweeden feestdag de menschen tot dergelijke ongebondenheden bij voorkeur uitlokt; maar dat de verregaande zedeloosheid der mindere klassen elke gelegenheid aangrijpt, om zich schadeloos te stellen voor de stalen en ijzeren banden en boeijen der zes werkdagen.
De Doop staat gelijk ‘aan een stoplap, een parenthesis tusschen na gebed en predikatie;’ bravo! hadden we haast geschreven, als het hier gepast ware; dergelijke zuiver kerkelijke plegtigheden verliezen, door het altoos gedurig terugkeeren, kracht en indruk; hier moet het groote wonderwoord der geneesheeren: R. Iteretur! niet meer gangbare munt zijn. - Het aanschouwen eener telkens in de gewone vormen terugkeerende kerkplegtigheid, brengt hetzelfde gevoel te weeg, als het eindeloos herhaalde woord - ende - in de oude Bijbelvertaling - ad nauseam usque - plagt Prof. Wil!met te zeggen. Wij stemmen dus voor eene geheele afzonderlijke dooppredikatie of doopplegtigheid, waarbij alleen de actiehouders, de deelhebbers, de geinteresseerden bij voorkeur, aanwezig zijn, en de goede gemeente den stoplap niet al weder tot hare ergernis moet terug vinden. Wij vinden het zeer lief en menschelijk van den Censor, dat hij mede gedenkt aan de ‘pas herstelde kraamvrouwen,’ om ze te bewaren tegen den nadeeligen invloed der koude, en ze te beschermen tegen de vermoeije- | |
| |
nis van lang uitgerekte preken; dit geldt niet minder de lieve, kleine, teedere doopelingen; die, gelukkig, onder het toezigt der blank uitgedoste baker, deze kerkelijke vrouwelijke candidaten, door het kostbare gehuurde of geleende doopkleed, eenigzins beveiligd zijn tegen de togt en koude der kerken.
‘Klinkt het niet eenigzins ongerijmd, dat het Avondmaal altijd 's morgens wordt gehouden?’ Zekerlijk, dat klinkt taalkundig, orthoëpisch - zie boven - eenigzins onjuist; maar of het inderdaad ook zoo ongerijmd is, dat laat zich eenigzins betwijfelen. Men noemt de plegtigheid immers ook Nachtmaal, en niemand zoude op den klank af, na of omstreeks middernacht, de gedachtenis des Heeren bij voorkeur wenschen te vieren - noch de leeraar, noch de gemeente. - Zoude werkelijk de tijd van den dag, het avondlicht, hier zoo veel afdoen als men zich verbeeldt? Zoude men minder opregt en innig aan den grooten Heiland der wereld, het offer voor de zonden der wereld kunnen gedenken, als het daglicht door de kerkvensters straalt, dan waar de lampen aangestoken zijn? Wij hebben deze zinsnede met bijzonderen tegenzin gelezen: ‘Een Christenfeest bij kunstlicht te houden.’ - Het Christenfeest behoeft een ander licht. Beter dunkt ons, is de teregtwijzing wat het omslagtige, langdurige prediken van een spreker bij de bediening des Avondmaals behelst. Ook hier kan en moet bezuiniging van tijd worden geëischt. - Er ware hier nog gelegenheid geweest, om een hartig woordje te zeggen over het dringen en stuwen aan den Avondmaalsdisch, over liet ergerlijke strijden om den voorrang te genieten, de bete broods en den beker uit de handen des leeraars te ontvangen, over het gedruischmakend verlaten der kerk onder de bediening; altemaal bezwaren, niet zoo zeer tegen den geest der eeuw, dan wel tegen de kerkelijke instellingen, ware beeneters, die dikwerf ongeneeslijk zijn, Russische, Turksche, autocratische vormen, die van eeuw tot eeuw voort blijven heerschen, en wel, omdat men te traag, te vadzig is het misbruik aan te tasten, en den dooden boom maar liever laat staan, om zich de moeite te besparen van hem uit te roeijen.
Wij kunnen den heer van Lennep niet verder op den voet volgen, waar hij de lokaliteit der kerkgebouwen aan zijn oordeel onderwerpt. - Buiten allen twijfel zijn op verre na de meeste gebouwen, door de Hervormden in bezit genomen, volstrekt geene Protestantsche kerken, het eigenaardige ameublement: ‘altaar, priesterschaar, koorknapen, waslicht, beelden, enz. - ontbreekt daar - die groote, naakte, koude, tochtige, rompslompige lokalen,’ zijn buiten hunne bestemming getreden; dat weten de goede predikers, vooral als ze weinig longenkracht of weinig tanden hebben, en evenwel nogtans, het Woord Gods, ver boven de hoofden der hoorders, aan de gewelven en kruisbogen prediken, en zichzelven als weggalmen; maar, men verandere dat eens in de gegevene omstandigheden! Men kan die groote, kostbare kerken toch niet afbreken, aan de sloopers verkoopen, en andere bouwen? Nog veel minder aan de Roomsch-Katholieke broeders overdoen? Hier is geen middel van beterschap, dan dat men in de groote steden, waar de pseudo-Katholieke kerken als Protestantsche spreekzalen - niet - zijn herbouwd, zorge voor gepaste, juist naar het stemgeluid berekende klankborden; dat men forsche, kapitale, krachtige sprekers beroepe, die met hunne stentorstemmen voor geen kleintje vervaard
| |
| |
zijn, en met de akoustische onmogelijkheid om behoorlijk verstaan te worden, den wanhopenden strijd, maar elken zondag van voren af aan, durven te ondernemen. Waarschijnlijk is de heer van Lennep, benevens zoovele zijner vrome en kerklievende stadgenooten, dikwerf het slagtoffer geweest van togt in de ‘rompslompen,’ en heeft hij de eene of andere voortreffelijke rede, bovenal waar de vocalen en syllabes goed geaccentueerd zijn geworden, toch met eene verkoudheid betaald. De goede oude tijd der ‘pruiken en falien,’ bl. 64, is voorbij, gelukkig dat de toupet voor de kale geleerde en ongeleerde hoofden als laatste redmiddel overblijft; zeer zeker zijn wij koudelijker dan onze voorvaderen geworden, maar ook wat meer liberaal, scherpzinnig en progressief - de leer der compensatiën! - men neme deze zinsnede ad notam. ‘Te Amsterdam zijn kerk en kerkhof synoniem, bl. 64.’ Er liet zich over dit thema geweldig veel zeggen, intusschen is het stadsbestuur immers steeds - diligent - verklaard?
De Wenken van den kundigen en deskundigen Censor, nemen eene hoogere vlugt, waar hij zich zeer bepaald verzet legen de zoogenaamde magistraatsplaatsen, de eergestoelten - lacy! nog aanwezig in menig Christelijk kerkgebouw. Volmaakt waar en kostelijk gezegd: ‘het lid van het Staats-gewestelijk of stadsbestuur is niet meer dan een bloot toehoorder in de kerk,’ en verder: ‘het verheffen van den eenen kerkbezoeker boven den anderen is strijdig met het beginsel eener Godsdienst, die, ja de ondergeschiktheid aan de bestaande machten, maar tevens de gelijkheid van alle rnenschen voor God predikt.’ Wij zouden van harte gaarne met den heer van Lennep en alle cordate mannen, die in het kerkelijk leven alle aristocratie verbannen, al blijven ereenige aristocratische beginselen in het burgerlijke en staatsleven, zonder onderlinge botsing, nevens bestaan - wij zouden van harte gaarne eenige Catilinaria tegen de distinctiebanken en gedistingueerde zitplaatsen uitspreken, als het wat kon helpen; dáár toch moet rangen stand, voorregten en ambten, door den adel al of niet gefiltreerd bloed, voor altijd vervallen, waar allen gelijk staan als zondaars voor God, en deze, de Allerhoogste, de eenigste distinctie kan en mag maken, beter dan de wereld, die hier ook al ziende blind is. Als het hier op de distinctie aankwam, dan zouden we dien armen, haveloozen, broeder daar, achter in het donker op de bovenste gaanderij gezeten, wel eens willen wegen met dezen gedistingueerden kerkbezoeker, die gemakkelijk en vrijmoedig, in zijn fijn gewaad, misschien met een bont lintje daarop, de vergadering overziet, en als hij in zijn distinctiebank zit, toch wel eindelijk gelooven moet, dat hij zelfs in de kerk iets meer is en beteekent, dan de broeder zonder geld en voorrang. Men moest op al de distinctiebanken, met groote witte letters, laten schilderen: ‘Bij God is geen aanzien des persoons,’ en als
ge zoo wilt, wij laten het in het midden, kan er de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar onder geplaatst.
De togt wordt besloten door eene charge, welke de Censor maakt tegen de bankopsluiters, kerkelijke cipiers, en de gerenomeerde plaatsbewaarsters, deze groote steenen des aanstoots. ‘Mammonsdienst, ook daar, waar alleen Kristus (en God mede, als het u belieft) gediend moet worden.’ bl. 67. Stooten, duwen, stompen bij vechten af.’ De tribunen der kerk, de aedilen, met korte broeken
| |
| |
aan en mutsen op het hoofd, die juist zoo als in het Evangelie staat, de tempels tot koophuizen maken, en ongestraft de stoelen- stooven- en bankjes-handel drijven; de Leviten die hun deel van de offers inzamelen, en tegen alle tucht en orde, de tucht en orde verstoren. - Ergerlijke tooneelen zweven ons hier voor den geest, en wij verwachten, dat men eindelijk deze lieden, die zoo vele lieden op hunne plaats brengen, ook eens op hunne eigene plaats voere, en den Mammon, die hier zoo onoverwinnelijk schijnt, bedwinge. - Het kostuum der predikers keurt de heer van Lennep regtstreeks af - niet zonder grond - maar hij eische toch niet dat de Nederlandsche prediker, zoo als in Pruissen een bepaald kostuum - uniform - drage; dat ware minder zuiver Protestantsch gedacht. Het aansprekers-kostuum, waaraan de Gereformeerde predikers zich nog niet kunnen ontworstelen, is niet bevallig, vooral als inen iet of wat mager of minder regt uitgegroeid is uitgevallen: daarom is de toga de mantel der liefde, die vele zonden bedekt. Menig prediker die zich dikwerf met driekanten hoed, bef en mantel, korte broek enz. als herboren uit den gewonen mensch moet vertoonen, maakt wel eens een slippertje, en begint de vrijzinnigheid der pantalons en ronde hoeden onbeschroomd op 's Heeren straten en wegen te vertoonen; men zoeke toch de geestelijken niet in het kleed! over zoo iets moet men in onzen tijd billijk reeds lang heen zijn. Wij stemmen onbedenkelijk voor de toga! - Wij sluiten ook hier onze beschouwingen en danken den heer van Lennep voor zijne wenken en bedenkingen, die wederkeerig de onze hebben uitgelokt. Onze wakkere landgenoot bewoog zich zoo vrij, ongedwongen, met zoo veel bonhommie en tevens zoo opregt op het kerkelijk gebied, dat wij hopen en verwachten, om hem na deze Wenken in de Boekzaal, spoedig als ouderling der gemeente, of als bijzitter in de Synode te begroeten, en zijn hem eenige
oogenblikken op zijde getreden. Niemand moge ons dat in het belang der zaken ten kwade duiden. - Wij verwijzen op ons Boekzaalmotto, aan het hoofd van onze Wenken geplaatst, en verwachten alles goeds, wanneer de vogels zóó zingen, als wij ze in de Boekzaal voor Januarij hoorden aanheffen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|