| |
| |
| |
Brievenbus.
XII.
Brief over een paar dwaasheden in het ‘Lees-kabinet,’ droevig om te lezen voor jong en oud, die iets van poëzij weet.
Mijnheer de redacteur!
Het is geen gewoonplaats om er roede en matière te komen, en mij bij u te insinueeren wanneer ik u zeg, dat ik doorgaans uw Tijdschrift met belangstelling lees, en niet het minst dat gedeelte er van, hetwelk gij zijn Brievenbus betitelt. Ik zou dezen aanvang even goed hebben kunnen weglaten, als het niet in mijn plan had gelegen u mijn welgemeend compliment te maken, en gevoegelijk hebben kunnen beginnen met te zeggen, dat ik mij zeer veel verlustigd heb in de ‘Bijdrage tot de literatuur der Botervliegen,’ schoon ik u moet bekennen dat ik anders geen vriend ben van gedurig op hetzelfde aanbeeld te slaan, waarvan gij evenwel nog al een tamelijk voorstander schijnt te wezen, blijkens uw gedurige hakken en hakjes op die literaire paardenvlieg, en den dichter Da Costa. Van den laatste spreek ik nu niet, omdat ik voor het oogenblik deze snaar niet heb aan te roeren - en zoo ik uwe taktiek al mogt afkeuren omtrent dezen waarachtigen dichter - jegens den man die niet ‘eens van zijn tijd is’ keur ik ze volkomen goed, en wel omdat ik het voor het heil van dien parasiet onzer letterkunde allernoodzakelijkst acht, dat men hem souvent frappe, in de hoop van dit eens zoo fort te zien worden dat hij, ook met behulp van de Mensingsche geeselroê en het Speklatoriale brandmerkijzer, voor goed aan de kaak gesteld, boven zijn tijd - indien al niet met zijne loterijen er onder rake. Maar het is niet hierover dat ik u onderhouden wilde. Boudewijn kan in zijne annalen Februarij 1849 even goed als de maand zijner onttrooning aanteekenen, als Lodewijk Filips het die sprokkelmaand van 1848 heeft gedaan; - en van gevallenen is het edelmoediger te zwijgen. Er ligt mij echter een gansch andere zaak op het hart, al betreft ze ook een Tijdschrift, en wel het Leeskabinet, dat eens vroeger teregt door den Gids ‘het welgeschrevene’ werd genoemd.
Dat Leeskabinet nu, hetwelk zich in den laatsten tijd weer eenigzins is beginnen te herstellen van dekwijning, waaraan het een paar jaren lang geleden had, zoekt, niet door kwakzalverijen, zoo als het zelf zeer bescheiden heeft aangekondigd, zich er verder op te helpen, maar tracht, sedert 1 Januarij zijn lezers te vermeerderen door er een Album op na te houden, waarin het boekbeoordeelingen geeft. Nu begrijpt gij wel, dat iemand met gezonde hersens daar niets tegen heeft; want in dat artikel wordt ten onzent wel veel, maar niet veel goeds gedaan, en dat ik die poging zelfs prijzenswaardig noem, behoef ik u wel niet met de hand op 't hart te verzekeren. Of echter dat Leeskabinet zijn doel zal bereiken door het maken van verregaande stomheden en bokken, waardoor het zich op ééne lijn plaatst met het Boudewijnsche Tijdschrift - zie dat is iets hetwelk ik ten sterkste in twijfel trek, en waarom ik den ondernemer wel zou willen aanraden wat beter toe te zien, welke menschen hij de bezorging van zijn rubriek Beoordeelingen toevertrouwt. Zoo bestaat b.v. de beoordeeling der staat huishoud- | |
| |
kunde, of beginselen van de leer des rijkdoms van Joseph Droz, uit het Fransch vertaald en met eene voorrede verrijkt van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis bijna alleen uit een brok der voorrede van Droz zelven, een inhoudsopgave, en een aanhaling uit de aanbeveling des heeren Sloet. Dan deze beoordeeling van anno één, toen men misschien nog eenige waarde hechtte aan soortgelijke nietsbeteekenende aanbevelingen, verraadt maar alleen de onhandigheid des aankondigers. - De recensent van van Lenneps Holland geeft een paar blijken van verregaande domheid, die het mij lust hier nader aan te duiden. Withuys' bij de dokken van Amsterdam noemt hij: Als gelegenheidsstukje vrij wel. Nu bid ik u,
mijnheer de redacteur, kan er wel grooter onverstand worden uitgekraamd! Dát dichtstukje, waarin het ontstaan der dokken schitterend bezongen wordt - een gelegenheidsstukje! Dat dichtstukje, een meesterstukje van vorm, waarin moeilijkheid op moeilijkheid overwonnen is, even als bij het vormen der dokken, vrij wel! Die zangerige coupletten af te schepen met een dergelijk uit de lucht gegrepen woord - wat getuigt het anders dan van domheid, zoo er geen kwaadwilligheid achter schuilt? En een weinig later vindt gij de volgende zinsnede:
‘Het visschersvrouwtjen van Marken, door J.J.L. ten Kate en De onbekende konstabelsmaat, door S.J. van den Bergh, getuigen van eenigen aanleg.’
Was het eerste een bew ijs van domheid, uit dit tweede staaltje blijkt overtuigend dat de man op één lijn staat met de ezelachtige beoordeelaars. Eenige aanleg.... Het is of er sprake is van twee kwâjongens, die pas beginnen te rijmen en niet van twee zangers, wier naam met eere genoemd wordt onder de beste dichters van den tegenwoordigen tijd. Om alleen bij den Gids te blijven, beide worden door dat orgaan der publieke opinie, dat eens, gelijk ik reeds zeide, het Leeskabinet een verdiende lofspraak gaf, meesterzangers geheeten - beide hebben door dichtstukken in verschillende genres, een welverdienden roem verworven - beide behooren tot onze grootste heerschappijvoerders over den vorm - en van deze zegt men allernaïefst, dat hunne dichtstukjes van eenigen aanleg getuigen! Had de recensent de moeite willen nemen van de stukken te lezen, bij zou ook hier de eigenschappen hebben teruggevonden, waardoor beide dichters uitmunten, de een op het terrein van het gevoel - de andere op het vaderlandsche. Ik wil over ‘de onbekende Konstabelsmaat,’ waarvan onder anderen het laatste couplet even schoon gedacht als krachtig uitgedrukt is, niet uitweiden - gijzelf hebt er regt aan laten weêrvaren in uw laatste nomrner van 1848 - maar een enkel woord nog wil ik aanvoeren over 't Markensche vrouwtjen. Van Lennep heeft, omdat hij wegliep met het zangerige stukje, dat bij het plaatje geschreven was, het bij de ontvangst terstond den heer van Bree toegezonden, om het op muziek te brengen, schoon hij eerst niet voornemens was muziek op te nemen in zijn jaarboekje, en meer dan eens heb ik er hem over hooren spreken, met den hoogsten lof, en vooral over de tweede stance. De vijfde noemde hij innemend van gevoel en den laatsten regel voortreffelijk en wegslepend, terwijl de ‘meester in de poëzij’ Tollens, het een stukje noemde ‘om te kussen.’ En dat vers nu geeft me zoo'n kritiekuil de getuigenis
mede: ‘dat het van eenigen aanleg getuigt!’ Inderdaad het wordt hoog tijd, dat men die kerels met ongewasschen handen eeos op de vuile vleeschhaken tikke, eer zij het weder
| |
| |
wagen het edele en schoone te bevlekken en te bekladden - en bij voortduring te waken, dat hun kritiekmes slechts henzelve wonde en doet het dat hen dan daarenboven aan de kaak te stellen, sedert de Recensent ook der Recensenten die tweede alinea van zijn titel uit het oog verliest. Maar misschien heeft hij voor snuiters, als deze beoordeelaar van Holland, dien naain zoo min veil als wij, en acht hij hem slechts een schouderophaling, en een: nos poma natamus waardig. En dat laatste zal inderdaad het beste opschrift zijn voor de beoordeelingen van 't Leeskabinet, wanneer de uitgever niet voor betere penvoerders zorg draagt: wij appelen zwemmen = ook wij steken een duit in 't zakje=ook wij uilen willen adelaars schijnen. Ik eindig met den wensch, dat de aanduiding dezer domheden de verbetering van den recensent ten gevolge zal hebben, dat is, dat hij terugkeere tot het vertalen of omwerken van artikels voor het Tijdschrift, waarvoor hij misschien in staat is, - maar zeker niet tot het leveren van eenig opstel, waaraan maar zelfs de ligtste kritiek ten grondslag liggen moet: hij toch heeft bewezen er ten eenenmale ongeschikt voor te zijn.
Ik heb de eer met de meeste hoogachting mij te noemen:
UW. Dv. Dienaar
jan kordaat.
| |
XIII.
Nog een brief over predikanten-invloed op de Verkiezingen.
Meende ik, mijn waarde Chon., onlangs mij stellig tegen u te moeten verklaren, toen gij den invloed der predikanten op de verkiezingen als onstaatkundig, onchristelijk, onprotestantsch wraaktet, en ik dien invloed, zooals hij in mijne omgeving en (ik ontveinsde het niet) ook door mij was uitgeoefend, in volkomen overeenstemming rekende met vaderlandsliefde, Christendom en Protestantismus, - ik ga u toonen, dat mijn tegenspreken allerminst van blinden ijver de vrucht was, ik wil u mijne denkbeelden omtrent de betamelijke grenzen, waarbinnen die invloed zich moet beperken, mededeelen, door met afkeuring, ja met diepe verontwaardiging u bekend te maken met pogingen, door enkele predikanten ten deze aangewend. Ik geloof, bij u de tolk te zijn van verreweg de meesten mijner ambtsbroeders, wanneer ik mij diep gekrenkt verklaar door die pogingen, en 't pligt acht, openlijk te verklaren, hoe wie ze aanwendden door ons verloochend worden. Maar inleidings genoeg. Ter zake.
In zeker kiesdistrict heeft eene welbekende kerkelijke partij hare, daar niet geringe krachten (toch te vergeefs) ingespannen, om den heer Groen van Prinsterer eene plaats onder de volksvertegenwoordigers te bezorgen: de predikanten hebben dien man aanbevolen, allen, op wie zij eenigen invloed konden uitoefenen, geraden op hem hunne stem uit te brengen, onberispelijk tot dus verre, naar 't mij voorkomt, vaderlandslievend zelfs: niemand of hij zal den heer Groen van Prinsterer groote talenten toekennen, en toestemmen, dat ook in 's lands vergaderzaal die talenten nut kunnen stichten; hadt gij die overtuiging niet, toch zou ik 't pligt achten, die van anderen te eerbiedigen, als zij meenden, dat die man bij voorkeur geschikt was om het heil des lands te bevorderen; maar.... men is verdergegaan, men heeft de grenzen overschreden, die geoorloofden invloed van geestelijke inmenging en onprotestantsch
| |
| |
hiërarchismus scheiden; protestantsche predikers hebben zich priesterlijke aanmatiging en heerschzucht veroorloofd, waartegen hunne ambtgenooten allereerst geroepen zijn nadrukkelijk protest aan te teekenen. Immers de predikanten van eene der gemeenten, tot bedoeld kiesdistrict behoorende, hebben, ben ik wel onderrigt (en naauw mag ik er aan twijfelen), openlijk de verkiezing van Groen van Prinsterer van den hemel afgebeden, - hebben van den kansel de gemeente dringend vermaand om voor dien ‘man Gods’ te stemmen, - hebben met misgewas en andere algemeene rampen gedreigd, vond hun bevel geen volgzame hoorders. Wat dunkt u? Is dat geen onchristelijk vermengen van godsdienst en staatkunde; is dat geen ontwijding van kansel en bedehuis; is dat geene priesterlijke aanmatiging, is dat geen hemeltergend misbruik van het heilige, wen men met Gods toorn dreigt, als de gemeente niet aan de wereldsche lasten en staatkundige intrigues van onwaardige leeraars verkiest te voldoen; of wie magtigt die menschen om den Heilige te mengen in hun kabalen, en in Zijnen naam te eischen, waartoe zij door Hem niet zijn gezonden, van eene gemeente, die niet dáártoe hen riep, hen mogt roepen? Is dat geen schandaal, door kerk en staat beide te wraken? Dat is de vrucht van een protestantsch Jezuïetisme, 't welk om eene grondwetsherziening schreeuwt, om haar te verkrijgen met Neêrlands erfvijanden zamenzweert, en als 't de voordeelen dier herziening smaakt, haarzelve als revolutionnair uitkrijt.
Wie ze zijn, die dus hun roeping miskenden? Nog verzwijg ik de namen. Maar mogt mijn schrijven onder hunne oogen komen, dat ze er uit zien, dat ze niet ongestraft Christendom en protestantismus zullen verkrachten. Mogt 't komen, zeg ik, want ge weet 't immers wel, dat onze Tijdspiegel, voor wien geen schimpnamen te laag zijn, op de lijst der verbodene boeken staat, bij die onprotestantsche hiërarchen. Zijn licht is te helder voor uilenoogen. Gij weet 't immers wel, dat zijne medearbeiders soms ondershands vriendschappelijk vermaand worden om zich aan hem te onttrekken?
Hij zal blijven afspiegelen, wage zijn handen aan'tglas wie durft. De broederhand, Chon.! het Jezuïetisme ontmaskerd op staatkundig en kerkelijk gebied, onder Protestanten en Katholieken. Licht kan 't ondier niet verdragen.
Uw
- S-
|
|