| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een bezoek bij den Radja van Beliling op het eiland Bali in 1845.
Op den 5den Mei des jaars 1845 liet een van 's Rijks stoomschepen het anker vallen op de reede van Beliling op het eiland Bali, juist voor de groote kampong die destijds de voornaamste handelplaats van het rijkje was, en digt aan het strand, waartoe meiï door het snel toenemen der diepte wel genoodzaakt is. - Menig kijker, menig ongewapend oog was er van het bevolkte dek van het groote stoomschip op de schoone, zich in een langwerpig halfrond uitstrekkende, landstreek gerigt, en alles verried er nieuwsgierigheid en belangstelling. Niets was dan ook natuurlijker; de zee-officier is slechts zelden zoo verzadigd door het genotene, dat hij niet verlangt naar de kennis van weinig bezochte plaatsen, vooral wanneer die behooren tot eenen staat van maatschappelijke beschaving, zoo geheel vreemd aan den zijne en zelfs aan zoo menige andere waarin hij geleefd heeft; maar buitendien bevond zich op dat dek een kommissaris van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement met zijn gevolg, die nog andere redenen van belangstelling moest hebben; die kommissaris wras de Resident van Bezoekie, de heer J.F.T. Mayor. Om het doel zijner zending duidelijk te maken, zal het evenwel noodig zijn eene kleine uitwijding te maken.
Sedert geruimen tijd had het Nederlandsch-Indisch Gouvernement zich niet veel aan Bali laten gelegen liggen; zoo digt bij Java en de overzijde van een der straten, die toegang tot haar geven, uitmakende, was het waarschijnlijk niet zoo zeer dat men het van geen belang oordeelde, dan wel dat men vreesde zich voor onze krachten te veel te zullen uitbreiden; want de Indische zaken hebben, zoo als bekend is, dit eigendommelijke, dat, wanneer men er zich eens in mengt, men er als in een maalstroom van zelf medegesleept en geheel en al in gewikkeld wordt. In 1816 na de overname der kolonie uit handen der Engelschen had men eenen kommissaris derwaarts gezonden, en sedert dien had de onderlinge betrekking meer het voorkomen van vriendschap, dan wel van onderwerping van den eenen Staat aan den andere. In den oorlog van 1825-1830 had men er hulptroepen geworven, welke evenwel niet lang gebruikt werden; moed kon men hun niet ontzeggen, maar de moeijelijkheid, bijna onmogelijkheid hen aan de krijgstucht te gewennen, maakte hen ongeschikt voor de krijgsdienst. Met den vorst van Badong, aan de zuidelijke punt van het eiland, heeft daarna de Nederlandsche Handelmaatschappij betrekkingen aangeknoopt en zij hield er zelfs vele jaren een Agent, wiens huis omgeven door een' zwaren muur en afgesloten als een fortje,
| |
| |
wel aantoonde dat men zich niet genoegzaam beveiligd achtte door den enkelen eerbied voor den Hollandschen naam. Op dezelfde plaats vestigde zich weldra een Deen, de heer Lange, welke vroeger zich op Lombok had neêrgelaten, waar hij echter reeds een Engelschman, den heer King aantrof. Beider belang vorderde gebiedend het vertrek van den andere; in een oorlog tusschen de vorsten van Mattaram en Karang Assam Lombok koos elk hunner eene andere partij; de partij van den heer King zegevierde en de heer Lange ging zijn geluk nu op Badong beproeven. Ondernemend en schrander, bijzonder bekend met het karakter der Balinezen, zoowel der vorsten als van de bevolking, wist hij hun zoowel eene soort van vrees, ten minste ontzag voor zijne meerdere zielskracht, als vertrouwen in te boezemen; deze zijne persoonlijkheid geholpen door menig op zijn tijd aangeboden geschenk deed hem zich ten minste staande houden naast den Agent der Nederlandsche Handelmaatschappij, welke geen voordeel van dezen post bekomende en ook niet voor de toekomst verwachtende, haren Agent terugriep enden post verliet. Sedert dien is de heer Lange de bandar of pachter van den vorst van Badong en van andere rijkjes in den omtrek, waardoor hij aldaar den alleenhandel en het opzigt over de beide reeden van Badong heeft; elf zoo groote als kleine schepen bezigt hij voor zijnen handel naar buiten, de vorst van Badong heeft, om de bevolking meer ontzag voor hem in te boezemen, hem den rang eens Pembukkels (een districtshoofd) gegeven, en door ons Gouvernement is hij als Nederlandsch Agent te Badong erkend, in welke betrekking hij naderhand van zeer veel dienst is geweest.
Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement had derhalve niet veel naar Bali omgezien en misschien zoude het dit wel nimmer hebben willen doen, maar dat was zeer moeijelijk vol te houden. De Balinezen maken zich schuldig aan strandroof niet alleen, maar plegen ook nu en dan zeeroof; hunne wijze van beschouwen dier zaak is in het geheel geene Europesche, - van strandroof zal ik niet spreken, want het is nog niet zoo lang geleden dat de meeste kustbewoners in Europa er even zoo over dachten, maar van zeeroof; - om die wijze van beschouwen duidelijk te maken, behoef ik slechts te zeggen dat op een der menigvuldige onderhandelingen over dat punt, met den koning van Karang Assani Bali, Zijne Hoogheid zich volstrekt niet begrijpen kon, dat men daarover zulk een leven maakte; ‘een schip op zee’ voegde hij er bij, ‘dat is een vogel in de lucht!’ Die strand- en zeeroof dikwerf gepleegd op hare onderdanen en in allen gevalle in de nabijheid harer policie, maakte wel dat de Nederlandsch-Indische Regering van tijd tot tijd klagten te Bali moest doen hooren en de vorsten moest vermanen, zich van zoodanig onverdragelijk vijandig gedrag te onthouden, en eindelijk zond zij in het jaar 1842 den heer Muskus Koopman als kommissaris derwaarts om die zaak voor goed te regelen, en die heer kwam inderdaad terug met kontrakten, gesloten met alle de vorsten van Bali, waarin zij zich niet alleen verbonden alle strand- en zeeroof na te laten, en wanneer die bedreven werd, de schuldigen te straffen en de schade te vergoeden, maar waarin zij ook de souvereiniteit van het Nederlandsch-Indisch gouvernement erkenden. - Daarbij bleef die zaak tot in het laatst van het jaar 1844; omstreeks dien tijd hoorde men en van een Fransch eskader dat onder het bevel van den ad- | |
| |
miraal Cecil behalve hare zending naar China, ook in den Indischen Archipel, naar eene geschikte plaats om zich te vestigen, moest rondzien, en van aanspraken
welke Denemarken zoude maken, ten gevolge der vestiging van eenen zijner landskinderen te Bali, of op Bali zelve, of ten minste om er naauwe handelsbetrekkingen mede aan te knoopen. - Van het geheele eiland Bali woei de Nederlandsche vlag en de vorsten waren verpligt bij de komst van schepen op hunne reeden die vlag onmiddellijk te hijschen. Men wilde evenwel ingeval van nood, misschien nog duidelijker kunnen bewijzen dat Nederland een erkend regt op Bali had, althans omstreeks dien tijd bleek het dat de kontrakten, welligt toen weder voor den dag gehaald, nog na ratificatie moesten verwisseld worden. Onbegrijpelijk is het inderdaad, zoo die omslagtige diplomatische vorm met die inlandsche koningjes moest gevolgd worden, dat men niet door onmiddellijke volvoering dier formaliteit dadelijk een einde aan de zaak gemaakt heeft, maar die eerst zoolang daarna weder opvatte, en indien er geene diepe, zoo maar niet dadelijk voor een gewoon oog te bemerken, staatkunde achter steekt, dan zal het welligt alleen aan slofheid te wijten zijn geweest. - Van alle de andere vorsten verkreeg men vroeger of later evenwel die verwisseling, doch van die van Beliling en Karang Assam, twee broeders, niet. - Deze wendden eerst voor dat de kontrakten niet meer te vinden waren, en daarna dat zij niet van dien inhoud door hen onderteekend waren, dat zij nimmer de souvereiniteit van het Nederlandsch-Indisch gouvernement hadden erkend, en onder betuiging dat zij nooit zouden verklaren dat hun land niet het hunne was, weigerden zij volstandig nieuwe kontrakten van dien aard te onderteekenen. - Was het voorgeven dier vorsten valsch, en had een beter inzigt, een beter begrip van hetgeen zij onderteekend hadden, en de vrees van hunne onafhankelijkheid te verliezen, even als hunne naburen, de Javaansche vorsten, wier schijngezag en werkelijke nulliteit hun gezond verstand niet ontging, hen tot die noodleugen gebragt? of waren zij werkelijk door den heer Huskus Koopman om den tuin geleid?
Moeijelijk is het hiervan de waarheid te ontdekken; zoo veel is echter zeker dat op Bali en zelf in het oostelijk gedeelte van Java, het gerucht verbreid was, dat de heer Huskus Koopman, om die beide rijken tot het teekenen der kontrakten over te halen, werkelijk bedrog zoude gepleegd hebben; de een wilde dat hij de Rijksbestierders omgekocht had, een ander beweerde dat hij hun de clausule der souvereiniteitserkenning als eene soort van Oostersche beleefde inleiding van het contract voorgesteld had, min of meer op deze wijze. - ‘Gij zijt immers de vriend van het Nederlandsch-Indisch gouvernement, wat uw eigendom is, is immers ook het eigendom uws vriends? - Welnu! en even weinig als uw vriend daarom toch over uw eigendom beschikt, even weinig zal het Gouvernement over het uwe beschikken.’ - Met de andere vorsten, verhaalde men, had hij dat kronkelpad niet behoeven te gaan, en vandaar had de latere verwisseling aldaar geene zwarigheid ontmoet. - Hoe dit ook zij, het Gouvernement, dat misschien zelfs geen kennis droeg van dat nog al opmerkelijk gerucht, kon in allen gevalle van deszelfs kommissaris geene nadere inlichtingen inwinnen, want de heer Huskus Koopman was in dien tusschentijd overleden. Het
| |
| |
Gouvernement kon derhalve niet anders handelen dan het deed, namelijk geloof slaan aan hetgeen haar officieel als gebeurd bekend was gemaakt, en aandringen op de wisseling der kontrakten, zoo men goed mogt vinden die nog weder te vinden, of het maken van nieuwe in geval van het tegendeel. - De heer Ravia de Ligne, assistent resident van Banjoe-wangie ging aan boord van Z.M. schooner Janus in het begin van 1845 naar Beliling om den vorst daartoe over te halen, doch de Radja weigerde in den beginne hem te zien, en toen na lang wachten hij zich bereid verklaarde hem te ontvangen, werd de heer de Ligne gewaarschuwd dat hij voorzigtig moest zijn, want dat de Radja kwade oogmerken met hem had, en hem van kant wilde maken. De heer de Ligne den schijn aannemende van verstoord te zijn over het lange wachten en de weinige beleefdheid van den Radja voor den zendeling van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, weigerde nu van zijne zijde, om tot den Radja te gaan, keerde onverrigter zake naar Java terug en zond van zijne ontmoeting berigt naar Batavia. De Gouverneur-Generaal ad interim, de heer Jr. J.C. Reynst was niet tevreden over de handelwijze van den heer de Ligne en waarschijnlijk de heimelijk ontvangen berigten voor valsch of overdreven houdende, keurde hij het af, dat de heer de Ligne zich niet naar den Radja had begeven, en droeg de verdere behandeling dier zaak op aan den Resident van Bezoekie, den heer Mayor, een hoofdambtenaar die vroeger gouverneur van Makassar en resident van Solo was geweest, en bij het Gouvernement bekend stond als een man van regtschapenheid en kunde, en die om zijne bijzondere bekendheid met het karakter van den Inlander, en zijne eigenaardige wijze van omgang met denzelve, in hoog aanzien was, van een en ander had hij vooral blijken gegeven, gedurende zijne ongeveer tienjarige betrekking met den keizer van Solo, die hem zoowel als de prins Manco Negoro nog immer met warme genegenheid gedachtig
waren. - Een grooter oorlogsschip, Z.M. stoomschip Bromo, onder het bevel van den toenmaligen Luitenant ter zee 1e klasse de Smit van den Broecke werd voor zijne overbrenging bestemd; met hem bevonden zich daar aan boord de heer Canneman, controleur 2e klasse, wien de heer Mayor verzocht had hem te verzellen, en die hem als secretaris behulpzaam zoude zijn; de 1e luitenant von Stampa, adjudant van den opperbevelhebber der landmagt, die door het Gouvernement mede gezonden was om onderwijlen het terrein op te nemen; de Pangerang Sherib Hamed Alkadri, broeder van den sultan van Pontianak, welke te Batavia woonachtig, door het Gouvernement om zijne taalkennis van tijd tot tijd gebruikt werd, en ook nu als het ware als tolk medegegeven was, verder de regent van Bezoekie, Radin Tommongong Ariejo Prawiro Adie Ningrat, die den heer Mayor verzocht had hem te mogen verzellen, en welke op zijne beurt, weder een gewoon Javaansch gevolg, een hoop hem het een of ander mooi's achternaslepende lediggangers met zich aan boord bragt, en eindelijk de Panghoeloe van Bondowosso, een priester die door zijn karakter gemakkelijker toegang tot de kampong zoude hebben, en dus als het moeite zoude kosten om in aanraking te komen, op kondschap uit zoude moeten gaan.
Dit stoomschip nu was het met welks aankomst ter reede van Beliling wij ons verhaal aan vingen, en gemakkelijk zal nu
| |
| |
ieder zich voorstellen, dat het wel met belangstelling was, dat ieder daar aan boord het oog op die kust gevestigd hield; van den afloop dezer zending toch zoude veel afhangen: ‘Het gouvernement kan, wanneer die Radja weder niet wil, nu toch niet anders dan een flinke expeditie herwaards zenden. Zie, wat een goede landingplaats, als het maar een weinig goed weder is! als er eene expeditie heengezonden wordt, zullen wij er zeker bg zijn,’ zeide een officier.- ‘Heerlijke velden 1 dat land is gecultiveerd zooverre men zien kan, het eiland is zoo vruchtbaar als Java! het zoude acht voortreffelijke residentiën uitmaken,’ zeide een ambtenaar. - En het land is niet alleen vruchtbaar; maar het is schoon ook. Zeer langzaam verheft zich de grond van het strand naar het 3 à 4000 voeten hooge gebergte, dat de achtergrond van onzen gezigteinder in het zuiden uitmaakt en dat tevens het rijk van Beliling aan die zijde begrenst; dit naar zee uitloopend land, bijna de geheele noordkust van Bali, strekt zich aan weêrszijden, met geringe afwijkingen Oost en West uit; in het Oosten nadert het gebergte de zee, en waar het bijna de piek van Bali, of Goenong Agon ontmoet, daar werpt het een arm in zee en scheidt Beliling van het rijk van Karang Assam; een smal pad aan het strand is de gemakkelijk af te snijden gemeenschap der beide Rijken; naar het Westen blijft het gebergte meer evenwijdig met het strand loopen, en zondert Beliling van het landschap Djembrana af, dat aan de straat Bali nagenoeg tegenover Banjoewangie ligt en nu wel onder den vorst van Beliling staat, maar toch een rijkje op zich zelf is. - Deze nu aan de landzijde geheel door gebergte afgeslotene strook, wordt van die hoogte op vele plaatsen van water voorzien, welks afvoer zekerlijk veel tot hare vorming, ten minste tot die van hare vruchtbare aardkorst zal medegewerkt hebben; met dit water woekert de Balinees even als de Javaan, en door afleiden en
opvangen laat hij het zich niet eer ontsnappen, dan nadat het hem al dat nut bewezen heeft, waarvoor het vatbaar was. - Hier rijstvelden, ginds klapperbosschen, hooger op het gebergte zwaarder geboomte, tusschen die bosschen weder bewerkte gronden, eindelijk niet verre van den rand van het gebergte tusschen het groen door schitterende, twee groote watervallen, door den afstand zich voordoende als zilveren zich kronkelende strepen; dat alles vormt een afwisselend, rijk- en schoongekleurd landschap, dat ook een reeds aan veel heerlijks in dezen Archipel gewoon geworden oog nog boeijen kan.
Bij de komst ter reede was de Nederlandsche vlag geheschen; bijzondere beweging werd er niet bespeurd, zelfs scheen men niet veel acht op het toch nog al opmerkelijke stoomschip te slaan. Behalve de eigenaars van het land, de Balinezen, heeft de kampong nog bewoners van andere stammen; het grootste gedeelte dier vreemdelingen zijn Boeginezen, welke aldaar zoo als overal waar zij zich gevestigd hebben, van vischvangst en zeevaart leven; onder hen bevond zich een man die vroeger in de residentie Bezoekie gewoond had, naar hem werd de Panghoeloe gezonden om eenige berigten zoo mogelijk in te winnen; het meer openlijke oogmerk zijner zending echter was om op de eene of andere wijze den Radja tot eene zamenkomst uit te noodigen. Het duurde dan ook niet lang of de bandar der plaats, een Chinees, verscheen, onder het maken van duizend nederige buigingen en met het eigenaardig lachje zijner landslieden op het gele gelaat, op het
| |
| |
dek van het stoomschip, en hem werd daarop door den heer Mayor de last opgedragen om den Radja mede te deelen, dat de kominissaris van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement een onderhoud met hem verlangde, waarop hij aannam des Radja's antwoord te zullen brengen. De Panghoeloe keerde korten tijd daarna terug en bragt niet veel bijzonder nieuws mede, en dan ook geene verontrustende tijdingen;-alles was rustig in de kampong.
In den namiddag begaven wij (eenige heeren van het stoomschip) ons naar den wal om de plaats eenigzins op te nemen. - Digt bij elkander vallen twee van zeer uiteenloopende riglingen komende riviertjes in zee, een derzelven moesten wij over om in de kampong te komen; bruggen worden alleen bij de hoogste noodzakelijkheid op Bali gevonden, en schijnen er tot de artikelen van weelde gerekend te worden; barrevoets en ook niet door broeken of rokken gehinderd, plassen man, vrouw en kind zeer geinakkelijk door de rivieren, welke van afloopende bedding meestal niet diep zijn, ten minste niet in den Oostmousson, of het drooge jaargetijde. Op de schouders der inlandsche matrozen, die ons naar wal geroeid hadden, werden wij aan de overzijde gebragt en traden daarna de kampong in. De twee grootste woningen die wij er vonden waren het huis van den Radja, wanneer hij zich hier bevindt, en dat min of meer op de Europesche wijze van steen was gebouwd met zware muren rondom hetzelve, zoodat het geheel kon worden afgesloten, het andere gebouw was de mede van steen gebouwde woning van den Chineschen Bandar, wit bepleisterd, met een in twee punten opgetrokken dak, in één woord: een gewoon Chineesch huis, hem tevens dienende tot pakhuis voor de kostbaarste waren van zijnen, zoo het ons bleek, vrij uitgebreiden handel; het was even als dat van den Radja ingerigt om geheel te kunnen worden afgesloten. Wij begaven ons verder de kampong in en overal werden wij getroffen door dit in het oog loopend hoofddenkbeeld, dat bij den bouw der woningen geheerscht heeft, beveiliging voor geweld van buiten; langs de lange wegen, welke de kampong in vierkante blokken doorsnijden, gaat men steeds tusschen hooge muren door, die van op elkander gestapelde ballen klei van den vorm onzer groote straatsteenen gemaakt zijn; in vochtigen toestand op elkander gelegd, van verscheidene lagen achter elkander, boven vereenigden gedekt door een breede lijst of rand, is die muur droog geworden
van eene digtheid en hechtheid dieniets te wenschen overlaat; de deuren zijn van zwaar hout, laten slechts één persoon te gelijk door en kunnen door sluithouten zeer goed bevestigd worden; zij zijn niet gelijkvloers, maar men gaat buiten een paar trapjes op en binnen evenzoo vele treedjes weder af; daar binnen vindt men altoos door dienzelfden muur van alle zijden omringd een of meerdere woningen, soms digt en van klei, of ook wel van bamboesen aan de zijden open; twee of drie derzelven bij een zijn waarschijnlijk van verwante personen: op deze wijze is bijna elke woning een klein fort. - Die buitengewone voorzorgen in het dagelijksche leven en door ieder op zich zelf getuigen wel van eene maatschappij die onderling in krijg leefde; men moet zich echter niet zoo geheel voorstellen dat de Balinees zijnen vijand onder de eigene stamgenooten telde; neen, maar het kleine eiland in acht rijken verdeeld zijnde, was de algemeene vijand toch nimmer ver af, en de andere rijken niet zoo door natuur- | |
| |
lijke grenzen beveiligd als Beliling, was daar die voorzorg, vooral voor nachtelijken overval noodzakelijk, terwijl de kampong gewoonlijk geheel open is; eenmaal deze wijze van zich woningen te bouwen de gebruikelijke zijnde, werd zij ook te Beliling gevolgd, dat dan toch buitendien van de zeezijde kon lastig gevallen worden. - Het inwendige der woningen en het huisraad is zoo eenvoudig als maar mogelijk is, eene lage met matten gedekte langwerpig vierkante tafel, onder den naam van bali bali bekend, strekt over dag om er op te zitten en van te eten, en des nachts om op te slapen; een houten nap of kop van grof aardewerk, vier of vijf dienen voor spijs en drank te gebruiken, een halve klappernoot om er des avonds olie in te branden, dat is over het algemeen het gewoon ameublement; een enkel huisje droeg teekenen van wat meer welvaart en eenige van gekleurd stroo gevlochten doosjes voor bewaring van een beter kleedingstuk enz. getuigden van meer
behoefte en van eene eerste schrede naar weelde. Groote onzindelijkheid stuitte ons verder geweldig, vuil zijn de straten, vuil zijn de woningen; het varken knort en wentelt zich in het slijk op geringen afstand van de plaats waar het gezin eet en slaapt; zindelijk op het ligchaam, door de warmte daartoe genoodzaakt, toont de Balinees overigens niet dat het zijn ware aard is. De mannen hebben er meestal het bovenlijf naakt en het hoofd ongedekt, de sarong dragen zij niet gelijk de Javanen, maar na om het lijf te zijn geslagen, bevestigen zij dezelve door een gedeelte binnenwaarts door te trekken en naar buiten te slaan, waardoor ook een groot gedeelte hunner beenen naakt is; de vrouwen hebben er ook zoo lang zij jong zijn het bovenlijf ongedekt; enkelen zijn er die den boezem half bedekken met een gelen of rooden en echarpe gevouwen doek, en dien nu en dan afnemende, verschikkende en weder omslaande, weten zij met dat sieraad op eene wijze om te gaan, die toont dat coquetterie ook aan die maatschappij niet vreemd is. - Het zijn over het algemeen krachtige, schoon gebouwde menschen; afstammelingen van de oude bewoners van Java, die na den val van het groote rijk van Madjapait ongeveer in 1480 en de gewelddadige invoering van de Mahomedaansche godsdienst naar Bali vlugtten, hebben zij niet alleen de Hindou-eeredienst behouden, maar zich ook weinig vermengd met het Maleische ras; - lichter van kleur, slanker van bouw, en met edeler, geregelder gelaatstrekken, trekken van zuiverder lijnen, zijn zij, mannen en vrouwen, ten minste meer in overeenstemming met onze denkbeelden van schoon gevormd; het donkere oog heeft echter ook dat, wat mij ten minste in den Archipel overal sterk getroffen heeft, de kleur van dat oog is niet zwart, niet bruin, maar er is rood in dat donkere gemengd, dat niet aangenaam tot u spreekt, en waar het zich sterk vertoont, u doet huiveren, en dat aan bloed herinnert. Hinderlijk ook is het overdadig gebruik van sirie bij de
geheele bevolking, mannen en vrouwen zijn bijna immer bezig met kaauwen en spuwen, en hebben dan ook afzigtelijke zwarte tanden. - Nog trof ons de geheel andere houding dier mannen in vergelijking der Javanen; er was niets van vrees of ontzag voor ons bij hen te ontdekken, nieuwsgierig maar vrijmoedig naderden zij ons of oogden ons na; wanneer wij hen om kleinigheden verzochten, wat water om den dorst te lesschen, wat vuur om een sigaar aan te steken, waren zij beleefd en geneigd ons van dienst te
| |
| |
zijn. Het westelijkste gedeelte der kampong werd bewoond door de Boeginezen en had dus niets bijzonders voor ons. Toen wij terugkeerden wachtte onze kennis de Bandar met zijn aanminnig Chineesch lachje ons op en bood ons te zijnent een kop thee aan.
Den volgenden dag kwamen eenige Gustis (edelen) en andere hoofden aan boord van het stoomschip, meer als nieuwsgierigen dan wel uit wellevendheid; het was echter een blijk van vertrouwen, dat meer beloofde dan men verwacht had; een knaap van ongeveer 14 of 15 jaren, met een gunstig voorkomen en schoon zwart krullend hair, was een neef van den Radja; hij bezag alles zonder blijkbare belangstelling, maar had daarentegen onbegrijpelijk veel genoegen van eenen spiegel, welken wij hem voorhielden. - Even als zulks dikwerf beschreven is van de Zuidzee-eilanders, zag hij eerst met drift achter het glas en daarna weder in hetzelve, vertrok zijn gelaat in allerlei plooijen, en barstte dan in een luid schaterend gelach uit. - Ik heb naderhand op andere plaatsen van Bali gezien dat de Radjas met spiegels bekend waren, dat die jongen en de anderen die met hem waren, daarover zoo getroffen waren, was echter, zoo het mij voorkomt, een duidelijk bewijs, dat zij ten minste die nog nimmer gezien hadden. De vervaarlijke tachtigponder, die het stoomschip zoo voor als achter op had staan, scheen hen niet bijzonder te treffen, weinig konden zij denken, dat zij er naderhand op zulk eene onaangename wijze, helaas! kennis mede zouden maken; zij wierpen een even onverschilligen blik op het reusachtig zamenstel der machines; het was alsof zij zich het nil admirari van Horatius tot motto hadden uitgekozen; het was echter daaraan alleen toe te schrijven, dat het boven hun bereik was.
Den 7en Mei kwam de Chinesche Bandar het berigt brengen, dat de Radja den kommissaris des anderen daags zoude ontvangen; hij bragt eenige weinige vruchten mede, als een geschenk voor den kommissaris, wrelke hij wel wilde doen voorkomen, als uit naam van den Radja gebragt te worden, zoo als in dagen van vrede en vriendschap de gewoonte is, maar die wel van hemzelve zullen geweest zijn. Niemand had er meer belang bij, dat de zaken maar op den ouden voet bleven, dan de man met het zoo vriendelijke lachje; de handel, dien hij dreef, zoude door den oorlog wel dadelijk gestremd worden, zijn huis lag aan de zeezijde geheel onder het bereik van het zwaar geschut der schepen, welker ernstigen blik de Chinees veel beter begreep, dan de bezoekers van den vorigen dag, en ons meester van het land te zien, zoo als hij wel moest verwachten, wanneer het tot een strijd kwam, was nog het grootste nadeel voor hem, aangezien zulks zonder twijfel van slechten invloed op zijne pacht zoude zijn. De heer Mayor, een man van de onbekrompenste wijze van denken, die men zich voorstellen kan, verzocht daarop den Bandar, hem wel het een of ander te willen zenden voor zijne tafel en die der officieren, en stelde hem voor dat doel vijftig spaansche matten ter hand, in dat land eene aanmerkelijke som; hoe hij daaraan voldeed, zal nader blijken.
Den volgenden dag zoude eindelijk het belangrijke bezoek bij den Radja en de gewigtige conferentie plaats hebben; de kommissaris werd, behalve door de hem toegevoegde heeren, ook begeleid door de officieren van het stoomschip, die voor de dienst gemist konden worden.
| |
| |
De Regent van Bezoekie scheen volstrekt diepen indruk op den Radja te willen maken; van een zeer goed voorkomen, en zoo als de meeste Javanen van de oude vorsten-geslachten, blanker dan de mannen des volks, behoort het tot zijn innigst streven, om zijn Javaansch gewaad zoo veel mogelijk een Europesche snit te geven, en door prachtigen en schitterenden opschik het voordeelige van zijn uiterlijk te verhoogen; - diamanten knoopjes aan zijn vest, een rijke gouden halsketting aan zijn horologie, doekspelden, waar zij maar gestoken kunnen worden, schitterende ringen aan de vingers. een fraai bewerkte kris, waarvan de greep met gesteenten bezet was, en die in eene gouden scheede op zijn linker heup rustte, zijne sierlijke Javaansche kleeding van de zwaarste zijden stoffen en schitterende kleuren, met en in dat alles scheen hij vooral eens te willen laten zien, wat een gansch ander persoon een Javaansche Regent is, dan een arme Balinesche Radja; ongaarne liet hij zekerlijk bij deze gelegenheid eene zwaar gegalonneerde broek achter, waarmede hij zich anders, wanneer hij zich op zijn voordeeligst wilde voordoen, kleedde, maar nu in het gevolg van den Resident moest hij wel volkomen Javaansch gekleed zijn; de sarong om de lendenen rollen, en de bloote voeten in geborduurde muiltjes steken; hij zag er echter zoo ook zeer goed uit, en na nog wat eau de Cologne hier en daar over zijne kleederen en in den neusdoek gesprengd te hebben, was onze Regent dan ook content de sa personne comme un souverain.
Wij gingen des namiddags onder het bulderen van het salut voor den kommissaris naar den wal; de Chinees had zorg gedragen dat er bij de rivier drie of vier armstoelen met bamboezen stokken als draagstoelen opgetuigd, gereed stonden, en zoo werden wij over de rivier gedragen, naar het plein voor het huis van den Bandar, waar spoedig vier groote draagstoelen of manden, waarin men half zitten, half liggen moest, en die op de schouders werden gedragen, en paarden voor het overige gezelschap bijeen gebragt werden. De kommissaris, zijn secretaris, de pangerang, en de regent van Bezoekie bestegen de manden, de anderen de paarden. - Er worden weinig paarden op Bali aangetroffen, de Balinees is geen ruiter, het is meest alleen bij de Radjas dat men ze vindt; de groote hoeveelheid, die men hier bijeen had moeten brengen, bij de weinige keuze, had dan ook het natuurlijke gevolg, dat de meesten der paarden, die men ons aanbood, tot de ongelukkigsten behoorden, die men zich van deze diersoort voorstellen kan; bij al de weinige aanspraak die zij met mogelijkheid op iets konden maken, wat een paard aanbeveelt, schenen zij nog de onbehoorlijke pretensie te maken van niet te willen bereden worden, en daar de tuigen in deugd en hoedanigheid gelijken tred hielden met de beesten, zoude het in andere omstandigheden misschien moeijelijk geweest zijn, hen van die verkeerde voornemens af te brengen, maar er waren hier voorzorgen genomen. Was het vrees voor de kostbare voorwerpen, die aan onze wildheid (zeelieden hebben altoos den naam dat zij de paarden ‘afjakkeren’) toevertrouwd werden? Was het vrees, dat de ongemanierdheid der beesten ons tot onheil en ramp zoude kunnen brengen? Aan de meesten der paarden ten minste schenen een paar volgelingen verbonden te zijn, die het zekerlijk onder hunne verantwoordelijkheid gestelde schepsel geen oogenblik uit
| |
| |
het oog verloren, het, wanneer het zich bepaald scheen voorgenomen te hebben, geen stap verder te gaan, bij het gebit voorttrokken, of wanneer het een lievelingsdenkbeeld in een zijstraat scheen te willen vervolgen, daarvan met groote inspanning terugbragten.
Van alle zijden liep het volk te zamen om ons te bezien en met een groot gevolg reden wij stapvoets de kampong uit. - Singa-radja, het verblijf des konings, is ongeveer een uur gaans van daar. De weg daarheen gaat langzamerhand naar de hoogte door rijstvelden ter wederzijde; een der rivieren, die bij onze landingplaats in zee vielen, maakte den weg ter linkerhand, niet verre van de kampong, zoo smal dat er slechts één te paard te gelijk kon passeren; de officier met de opname van het terrein belast nam onderwijlen al de toevalligheden van den weg en van den omtrek met eene naauwkeurigheid op, die naderhand bijzonder te stade kwam. Halverwege vonden wij een tweede kampong, Banjar Java, naar het daar doorstroomend water genaamd, en waar naderhand de vrede is gesloten met den Radja van Beliling, welker voorwaarden hij zoo slecht is nagekomen.
Spoedig na het verlaten dier kampong kregen wij Singa-radja in het oog. Onder het naderen van de plaats, bemerkten wij dat waar de weg te plotseling in hoogte zoude toegenomen hebben, men die ongelijkheid langzaam hellend gemaakt en bestraat had, iets dat wij daarna ook bij de verblijven der andere Radjas hebben waargenomen. Onderscheidene van die terrasvormige verhoogingen opgereden zijnde, kwamen wij tot voor Singa-radja; daar verlangde men van den kommissaris en zijn gevolg af te stijgen en de plaats te voet binnen te gaan; het ons niet te paard toelaten tot voor des konings zoogenaamd paleis was eene eerste onbeleefdheid of bewijs van minachting; de kommissaris echter volstrekt verlangende tot de onderhandeling te geraken, onderwierp er zich aan. Behalve de kraton zelve zagen wij er vele woningen der voornaamste Gustis, onder anderen schuins over den Radja, die van den Gusti Djalantiek, den Rijksbestierder, wien men als de voornaamste oorzaak van den ondervonden tegenstand beschouwde. Tusschen zijne woning en het paleis van den vorst was een groot plein, waar zoo als gewoonlijk een paar zeer schoone eerbiedwaardige Waringiboomen prijkten; onder een op palen rustend atappen dak, ongeveer op het midden van dat plein lag een twaalfponds metalen kanon op affuit, een geschenk van het voormalig Javaansch Engelsch gouvernement den toenmaligen Radja gemaakt. - De kraton was een uitgestrekt gebouw met zeer hooge en dikke muren even als de vroeger beschrevene omgeven, welke echter met meer zorg vervaardigd en met snijwerk versierd waren; achter het voor woning bestemde gedeelte verhief zich de Tampat Dewa of het bedehuis van den Radja, welks torentjes bestonden uit vierkante vlakken met eeuige tusschenruimte boven elkander liggende, en naar mate der hoogte in grootte afnamen; eene nabootsing der Hindoutempels. - Op eenigen afstand doet zich zoodanig gebouw zeer goed voor; men ziet het voor steen aan en denkt het fijn bewerkt, naderbij komende echter heeft de klei
een vale kleur en heeft het werk op vele plaatsen door den invloed van het weder geleden.
Men liet ons de kleine poort van het paleis binnen; geen gamelang (inlandsche muzijk) klonk er, geen geweerschot werd er gelost ter eere van den Nederlandschen kommissaris. Een poortje met trappen op
| |
| |
en af doorgegaan zijnde, zoo als reeds hier boven beschreven is, kwamen wij in een vierkante rond ommuurde opene plaats, in welker hoek eene dergelijke deur was, die ons naar eene soortgelijke opene plaats voerde; zoo doorwandelden wij er nog een derde en in de vierde vonden wij op eene overdekte soort van galerij, tot welke, niet gelijkvloers zijnde, vier trappen voerden, op een matje gezeten, met de beenen kruiselings onder het ligchaam geslagen, den Radja van Beliling, Gusti Ngoerah Madei Karang Assam.
Eene menigte volks verzelde ons ook in het paleis; vreemd genoeg, wanneer men zijn wantrouwen mogt schatten naar het aantal enge poorten en dikke deuren en muren, die wij doorgetrokken waren; de menigte maakte binnenkomende den bekenden vereerenden groet der Inlanders en schaarde zich op de hurken gezeten langs de muren. De Radja ging den kommissaris niet te gemoet, noch ging hij de trappen af; ziende den kommissaris die opkomen, om zich tot hem te begeven, wenkte hij hem met de hand om te blijven waar hij zich bevond, doch de heer Mayor in eene eenigzins gebogene houding de trappen opgaande, bemerkte dien wenk niet en zich bij hem bevindende reikte hij hem de hand, die de Radja dan toch in de zijne ontving. Hij gaf nu te kennen, dat hij den kommissaris verzocht om plaats te nemen aan eene tafel, die beneden digt bij de trappen geplaatst was met eenige matten stoelen, waar de kommissaris en zijn gevolg zich dan ook nederzetten. Ook dat was zeer verwaten van den Radja: het zich boven den kommissaris van een rijk als het Nederlandsche in Indië is te plaatsen, mag wel zoo genoemd worden, en geschiedde kennelijk met het doel om hem te vernederen. De Radja verzocht daarop te wachten met de onderhandeling, totdat de Rijksbestierder, dien hij van onze komst had laten onderrigten, verschenen was. Ondertusschen hadden wij den tijd hem eens nader in oogenschouw te nemen; hij had het uiterlijk van een' man van ongeveer dertig jaren, en was van een tenger en zwak voorkomen; in den beginne kwamen zijne gelaatstrekken onbeduidend voor, doch wanneer men meer op hem lette, hem waarnam terwijl hij iets zeide tot de hem naderenden, ontdekte men tusschen de w enkbraauwen een plooi die norschheid verried, en een trek om den mond die u aan wreedheid deed gelooven; hij had mede het bovenlijf ontbloot en droeg een met goud omzoomde wit en blaauw gestreepte zijden sarong, achter hem zat met eene kostbare gouden siriedoos op den schoot de knaap, zijn neef, die ons bezocht
had. Ook wij werden even naauwkeurig gadegeslagen, en die onzer welke den baard wat sterk hadden laten groeijen, ontgingen hunne spotzucht niet; lagchend en met den vinger wijzend maakten zij elkander op die in hunne oogen zeker leelijke gewoonte oplettend; want op enkele uitzonderingen na, die ik naderhand meer binnenslands ontmoette, trekken zij even als de Javanen zich den baard uit. Na ongeveer een kwartieruurs wachten, verscheen Gusti Djalantiek met een groot gevolg, en na zijnen slamat voor den Radja gemaakt te hebben en zonder veel op ons te letten, plaatste hij zich met de beenen kruiselings onder het ligchaam geslagen, op den grond, digt achter ons en in de nabijheid van den Radja, zoodat hij gemakkelijk met hem spreken kon, achter hem plaatste zich zijn talrijk gevolg. Spoedig daarna traden er verscheidene vrouwen binnen, welke in mandjes en op schalen, die mij
| |
| |
voorkwamen van zilver te zijn (waarschijnlijk dat wat men Balineesch zilver noemt, in hetwelk dat metaal slechts voor een klein gedeelte gevonden wordt) onderscheidene soorten van vruchten en gebak op de tafel, over welke een oud gescheurd maar schoon katoenen laken gespreid was. Wij gebruikten van de vruchten, doch zeer weinig van het gebak, een alles overheerschende smaak van oude sterke klapperolie maakte het ons minder smakelijk. Zoodra men bemerkte dat wij niet meer van het voorgezette nuttigden, werd het rondgedeeld aan de volgelingen van den Gusti Djalantiek en die verder als de voornaamsten het digtst bij ons zaten. Tot de denkbeelden van wel voegelijkheid der volken van den Archipel behoort in het algemeen niet, dat men zich in tegenwoordigheid van anderen behoeve te schamen voor het geluid der oprisping; integendeel, wanneer de mindere door zijnen meerdere onthaald wordt, dan geeft hij zich daaraan met welgevallen over, en het moet als het ware te kennen geven, dat hij bijzonder smakelijk gespijsd heeft. Het gevolg had dan ook te naauw'ernood de, in vergelijking van hun groot aantal, geringe hoeveelheid van 's vorsten gaven genoten, of als in wedstrijd werden de uitboezemingen der Balineesche erkentelijkheid voor den koninklijken gastheer rondom ons vernomen; het was niet mogelijk dat dit gevolg was van des Radja's vrijgevigheid, het was in het oog loopende schandelijke vleijerij, en zoo de Radja er vatbaar voor was, zoo als men toch wil dat nog al gewoonlijk bij al zijne ambtgenooten, van de vroegste tijden af, en in al de onderscheidene trappen der maatschappelijke beschaving, het geval is geweest, dan kan hij niet dan zich zeer gestreeld gevoeld hebben, door het ijverig pogen zijner onderdanen om hem te behagen.
Intusschen waren de onderhandelingen begonnen en de Pangerang Sherib Hamed vertolkte punt voor punt het verlangen van het Gouvernement; op elk der punten gaf de Gusti Djalantiek het antwoord, meestentijds na met den vorst gesproken te hebben; dat antwoord deelde hij echter niet onmiddellijk aan den Pangerang mede, maar er zat nog tusschen hem en den Pangerang een ander hoofd, die dezen het antwoord overbragt. Hij scheen te trotsch te zijn om in dadelijk gesprek met den Pangerang te treden en zijn uiterlijk was daarmede wel in overeenstemming. Hij was een rijzig man, met een trotsche opgerigte houding, een levendig, donker en stout oog, magere gelaatstrekken, maar vol uitdrukking, een welgevormde neus en krullend zwart hair; hij had nu in tegenwoordigheid van den Radja het bovenlijf ontbloot, maar ik zag hem naderhand, toen hij het met eene soort van mantel bedekt had, hoe hij dien met de waardigheid van eenen Spaanschen Hidalgo of Romeinschen Proconsul omgeworpen had en zijne bevelen gaf, met gezag in zijne houding en nadruk in den toon zijner stem; maar hoe of waar men hem zag, nooit zoude hij een ander denkbeeld bij u doen ontstaan, dan dat gij uw oog geslagen hadt op een' man van zielskracht en stoutheid, maar ook van hoogmoed; ook nu in het bijzijn van den Radja was het duidelijk dat hij de rol van den Majordomûs aan het hof der laatste Frankische koningen in het klein speelde.
Eenige punten schenen weinige tegenkanting te zullen ontmoeten; de schadevergoeding voor een geplunderd klein vaartuig, ter waarde van 6 of 800 spaansche matten dacht ons dat niet veel be- | |
| |
zwaar zoude ontmoeten, ook het te keer gaan van zee- of strandroof kwam ons voor dat niet geweigerd zoude worden. Echter keerde de Gusti zich van tijd tot tijd half om naar een van zijn gevolg, die hem zekerlijk het naast in rang was, een dik mensch met een dom, glimmend gelaat, zeer waarschijnlijk de tafelschuimer van den Gusti, de weêrklank van zijnen meester, een die op den trotschen aasde; hij zeide dezen dan eenige voor ons onverstaanbare woorden met een schamperen glimlach, en een blik niet zonder minachting naar ons geworpen, en dan barstte eerst de dikke en daarna het verder gevolg in een herhaald luid en honend gelach uit. Ons, die gewoon waren aan de stilte, die er bij de Javaansche hoofden door de minderen altoos in acht genomen wordt, aan den eerbied en de welvoegelijkheid die men er nimmer noch voor den meerdere, noch voor zijne gasten uit het oog verliest, ons trof dit bijzonder; naderhand hebben wij wel opgemerkt, dat het gedeeltelijk aan de andere zeden der Balinezen was toe te schrijven, en dat dezen zich in tegenwoordigheid hunner Radja's met meer vrijmoedigheid dan op Java gedragen, toch bleef er genoeg over dat niets anders kon zijn dan de zucht om ons te doen zien, hoe weinig vrees wij hun inboezemden, en uit de stemming van het gevolg was gemakkelijk die van den Radja op te maken.
Toen eindelijk het groote punt der erkenning van de souvereiniteit te berde werd gebragt, en men te kennen gaf, dat, volgens het vroeger gesloten kontrakt, de Radja die eenmaal reeds had verklaard, antwoordde de Gusti, dat die erkenning nimmer geschied was, en dat het land van Beliling het land van den Radja was; - onder het spreken nam zijne drift toe, sloeg hij zich herhaaldelijk op de borst, en terwijl zich op zijn gelaat weder die sterke uitdrukking van minachting en die schampere lach vertoonden, zeide hij, dat zoo iets ook nooit zoude gebeuren zoo lang hij leefde, na zijnen dood mogt de Radja doen wat hij verkoos, dat men zoo maar niet met een stuk papier meester werd van eens anders land, maar dat zoodanige zaak nooit plaats kon hebben, dan nadat de kris beslist had. - Die woorden, welke zeer luid werden geuit, veroorzaakten groote beweging onder de omstanders. - Omringd door eenemenigte, die zonder twijfel uit meer dan driehonderd gewapenden bestond, weinig bekend met het karakter der Balinezen, en zelfs door het vaak wilde van hun voorkomen niet gunstig daarover oordeelende, de waarschuwing, die de heer de Ligne eenmaal had ontvangen, nog niet vergeten, moest wel bij meer dan één' der zich daar bevindende Europeanen, tien in getal (behalve de Pangerang en de Regent) het denkbeeld opkomen, dat aller leven van één' wenk des Radjas of van den Gusti, ja zelfs van eene misschien plotseling ontstaande opwelling der woeste menigte, afhankelijk was; en naderhand daarover onderling hunne gevoelens uitende, bleek het dan ook dat zich de mogelijkheid van dergelijken afloop der conferentie aan veler geest had voorgedaan, en ieder hunner was het tevens als de eenig overblijvende kans op behoud voorgekomen, zich in dat geval, met den meesten spoed, zoo mogelijk van den Radja meester te maken, en met hem als gijzelaar in ons midden te pogen het strand te bereiken. Die opschudding bedaarde echter weder; de kommissaris wachtte, zonder dat
een enkele trek op zijn gelaat, hetzij ontevredenheid, hetzij eenige andere gewaarwording had te kennen gegeven, eenigen
| |
| |
tijd koel en bedaard, of men ook nog op de zaak zoude terugkomen, of tot andere gedachten geraken; maar bemerkende dat en de Radja en de Gusti verder stilzwijgend in het rond bleven zien, liet hij door den tolk den Radja zeggen, dat hij, wel ziende dat de Radja niet geneigd was aan zijn verlangen te voldoen, zoude vertrekken. De Radja antwoordde daarop, zoo onverschillig mogelijk, dat het hem wèl was. De kommissaris, nu langzaam van zijnen stoel oprijzende, hield zijne oogen sterk op den Radja gevestigd, en ziende dat de Radja niet de minste beweging maakte om zich te verheffen en tot hem te komen, draaide hij hem, zonder hem te groeten, den rug toe en verwijderde zich, welk voorbeeld door ons met innige voldoening gevolgd werd.
De menigte stormde weder met ons het paleis uit en met zulk eene drift, dat zij ons zelf bij het uitgaan der enge poorten van een scheidde, maar zonder ons eenige vijandelijkheid te betoonen. Langs denzelfden weg keerden wij naar het strand en ook eindelijk naar boord terug, waar de afloop der zaak ons als van zelve nog lang bezig hield. Niemand was meer verontwaardigd dan onze Regent; was het met voordacht geschied, of was de man te sterk in zijnen geest bezig geweest met wat hij met den kommissaris te verhandelen had, hij had niet de minste acht geslagen op den zoo rijk gekleeden Javaan; de Regent verzocht ons herhaaldelijk toch op te merken welk een verschil er bestond tusschen die menschen en de vorsten van Java; ik stemde hem volkomen toe dat er een groot verschil bestond, en vond dan ook werkelijk dat hij zeer afstak bij dien Gusti; - de man was overigens vriendelijk en beleefd, een vriend der Europeanen, die hij zich altoos beijverde te zijnent naar vermogen beleefdheid te bewijzen, en - ik was Europeaan; ik zeide hem daarom niet aan welke zijde ik het voordeel had gevonden.
Gelijk het terrein door eenen officier der landmagt was opgenomen, zoo had inmiddels de kommandant van het stoomschip een' zijner officieren en een' adelborst belast met het opnemen en in kaart brengen der kust en vooral van de reede; nog niet geheel gereed met het werk, dat van niet weinig omvang en van even veel belang was, bleef het stoomschip nog eenen dag na de conferentie voor Beliling geankerd. De Chinesche bandar dacht zekerlijk: er is nu toch niets meer aan te doen, en zond (hij kwam zelf niet meer aan boord en onthield ons het lieve lachje) voor de vijftig Spaansche matten, een grooten zak rijst, een paar zeer kleine varkentjes, en ik geloof nog vier pompelmoezen.
De kust en de reede was eindelijk genoegzaam opgenomen om in kaart gebragt te worden, een werk naderhand van eene naauwkeurigheid bevonden, welke, vooral den korten tijd in aanmerking genomen, den vervaardiger tot alle eer strekte, en waarvan men naderhand bij de expeditie veel nut heeft gehad. Niets was er derhalve voor het tegenwoordige meer op de roede van Beliling voor het stoomschip te verrigten; wat verder geschieden moest, moest door hooger gezag bevolen worden; het stoomschip verliet dan nu ook die reede, en wendde den steven terug naar het naburige Java.
K.
|
|