| |
Een woord over de thans heerschende volksziekte.
Bijdrage tot de juiste kennis en behandeling van de Cholera in 1847 en 1848. Door Dr. H.L. von Guttceit, praktisch geneesheer te Orel. Naar het Hoogduitsch, te Amsterdam bij J.C. Loman. 1848.
Wat mag wel de reden wezen, dat men geen der bekende heerschende of besmettelijke ziekten, waaraan de mensch kan onderhevig worden, ooit met meer zorg heeft zien naderen, dan diegene, welke men hier te lande, sedert het jaar 1832, onder den naam van Aziatische braakloop, meer van nabij heeft leeren kennen? En waarom staat die bekommering, nu wij andermaal een aantal slagtoffers aan diezelfde ziekte hebben zien bezwijken, bij velen thans in eene omgekeerde reden tot de toenmalige denk wijze? Is deze ziekte van aard veranderd? heeft men sedert schadelijke gewoonten afgelegd of nagelaten? weet men de geneeswijze doelmatiger toe te passen? achten sommige standen in de maatschappij zich onbereikbaar voor de besmetting? of is men door de groote gebeurtenissen in het staatkundige, tegenwoordig onverschilliger geworden voor hetgeen ons en onze natuurgenooten, zoo van nabij betreft?
Ziedaar even zoovele punten van overweging, wier oplossing in de geschiedenis van al datgene ligt opgesloten, hetwelk deze volksziekte in ons vaderland, voorafgegaan, vergezeld of opgevolgd heeft, en die bijna allen met evenveel vragen kunnen beantwoord worden.
Wie onzer immers herinnert zich thans nog den indruk niet, welke de voortgaande beweging der cholera, vóór zestien jaren, tot aan en over de grenzen van ons vaderland, op het gemoed onzer landgenooten heeft te weeg gebragt? Wie heldert ons het gewigtige vraagstuk op, waarom deze toenmaals zoo geheimzinnige krankheid, zulk eenen angst onder de meest bevoorregte standen der bevolking heeft veroorzaakt, dat zelfs de meest verlichte onder de leeken, daaromtrent de kleingeestigste denkbeelden koesterden en zich buiten staat rekenden, om die gewaarwordingen, in weerwil der verstandigste toelichtingen, hun door vele geneesheeren gegeven, te kunnen overwinnen? Wie brengt zich eindelijk niet te binnen, van hoeveel verdeeldheid
| |
| |
onder de geneeskundigen die dagen hebben kunnen getuigen, toen zij, in het openbaar, in gevoelen verschilden, omtrent den aard en de besmettelijkheid dezer ziekte, dermate zelfs, dat het algemeen vertrouwen op de geneeskunde geschokt, de kennis der ziekte betwijfeld, de aangeprezene hulpmiddelen door onkundigen beoordeeld of verworpen werden, die zelfs in hunne laakbare eigenwijsheid, uit gebrek aan voorbereidende kundigheden voortspruitende, de zorgen, de studien en gestadige inspanning der artsen bemoeijelijkt en deswege veel toegebragt hebben, om het vertrouwen der bevolking aan het wankelen te brengen, en derwijze nog oneindig meer nadeel te stichten, dan de vrees voor de reeds meer en meer naderende en uitgebrokene ziekte zelve, had te weeg gebragt? en wie begrijpt dus niet, dat men deze volksziekte, welke over het algemeen, niet zoo zeer de meer gegoeden, dan wel de door eigen toedoen verarmden en aan misbruiken verslaafden, bij voorkeur aantastte, thans uit een geheel ander oogpunt heeft leeren beschouwen, dan toenmaals het geval was?
Niemand ondertusschen zal kunnen ontkennen, dat de cholera eene epidemische ziekte is, welke haren invloed op den algemeenen toestand der gezondheid hebbende doen gelden, met onuitwischbare letteren in de geschiedenis der volken geschreven staat, en door hare terugkomst in ons vaderland, eene tweede bladzijde in de jaarboeken der geneeskunde heeft aangevuld. Zij heeft door geheelde wereld, de geneeskunde andermaal op de proef gesteld en deze wetenschap als het ware uitgenoodigd, om hare nasporingen niet alleen voort te zetten, maar ook door eene getrouwe waarneming van al de verschijnselen, den aard en het wezen der ziekte meer en meer toe te lichten. Of deze epidemische ziekte, wederom geweken zijnde, na verloop van jaren nogmaals zal terugkeeren, dan of zij in de gesteldheid van den landaard zal terugblijven en endemisch worden, is thans nog voor het oog des geneesheers verborgen. ‘Hij moge,’ om de woorden van Haeser te gebruiken, ‘den loop der ziekte naauwkeurig onderzoeken, hare oorzaken gissen, haar wezen pogen te verklaren, en ten gevolge zijner vroeger opgezamelde ervaring, eenig vertrouwen op sommige geneesmiddelen gevestigd hebben, waaraan hij eenige dienst meende verschuldigd te zijn, maar de ware natuur der ziekte, mag voor als nog beschouwd worden, aan de meest gezette nasporingen der kunst ontsnapt te zijn.’ Intusschen heeft de geneeskunde aan al hetgeen, wat deze ziekte betreft, dit resultaat kunnen ontleenen, dat zij wederom bij vernieuwing op de besmetbaarheid der ziekte, op de eigenaardige vatbaarheid van vele individu's, maar tevens ook op het groote, onmiskenbare en eigenaardige herstellingsvermogen der natuur oplettend gemaakt zijnde, in het ontwijfelbare bestaan van volksziekten bevestigd geworden is, wier eigenschappen, verbreiding en verloop in de geschiedenis der natuur noodwendig hare eigendommelijke verschijnselen moeten opleveren, en dus te regt aan het bestaan van eene kracht herinnerd
wordt, welke vermogend genoeg is, om eene stof in beweging te brengen, waardoor een volk of volkeren kunnen besmet worden, die ook hunne plaats in de reeks der algemeene bewerktuiging innemen.
In weerwil der verschillende stelsels, aangaande den aard en de natuur der cholera, welke inmiddels door diegenen,
| |
| |
onder de geneesheeren verdedigd en voor waarheid erkend werden, die zich als het ware aan het hoofd eener partij gesteld, en derwijze zich voor contagionisten, miasmatikers ofepidemisten verklaard hadden, zoo kon inen echter, wegens den weinig vasten grond, waarop hun gevoelen steunde, duidelijk bespeuren, dat men nog geene bepaalde beginselen dienaangaande had kunnen aannemen; ofschoon allen daarin overeenkwamen, dat het epidemisch karakter voor onmiskenbaar gehouden werd, dermate zelfs, dat men deze constitutie, wier geographische loopstreek geenszins te ontkennen viel, met eene reeks van bepaalde kenteekenen in verband stelde, die als de voorloopers van een natuurverschijnsel moesten gehouden worden, hetgeen zich naar gelang van de landstreek, van den landaard, of van het individu, daar het weligste zich zou ontwikkelen, waar de meeste vatbaarheid voor den naderenden ziekteprikkel gevonden en aangetroffen werd.
Intusschen deed de wijze van verspreiding der cholera eene zonderlinge afwijking in den loop der besmetting waarnemen, welke in geenen deele niet diegene overeenkwam, waaraan de bekende besmettelijke ziekten gewoonlijk herkend worden; want men zag schijnbaar op het onverwachtst, in streken, waar zelfs nog geene voorloopige kenteekenen bespeurd werden, welke de nadering der ziekte als het ware verrieden, baar plotseling uitbreken, sommige gemeenten slechts ter loops aandoen en in bevolkte, doch meestal lage en vochtige, of aan rivieren gelegene steden, haren zetel vestigen. Van daar het verschil van gevoelen, zoowel omtrent de besmetbaarheid der stof in het algemeen, als der overbrenging van den een op den ander; van daar de zonderlinge wijziging in de verspreiding en de uiteenloopende denkwijze van voorname autoriteiten in het vak, aangaande tellurische of cosmische invloeden, die in de uitbreiding der ziekte schenen te heerschen, waaruit men derhalve den grond bepalen kon der zoogenoemde inconsequentiën, waaraan diegenen onder de geneesheeren, in het oog der menigte, zich moesten schuldig maken, welke zich al te voorbarig, voor het een of ander beginsel verklaard hadden.
Bijaldien wij nu de waarde of onwaarde van al de bekende stellingen in het midden laten, zoo kunnen wij, blijkens de tallooze berigten, omtrent de overdraging en besmettelijkheid der ziekte, als van de eene naar de andere plaats overgaande, deze noch wegredeneren, noch ontkennen, maar voorzeker dit beginsel, als het resultaat van zoo veler nasporingen, ook aan onze verkregene kennis ontleenen: dat er namelijk een vermogen bestaat, om onder eenen voorbeschikkenden aanleg, eene stof, of eenen ziekteprikkel op anderen over te brengen, dewelke zoodanige eigenschappen heeft, om onder dezelfde voorw aarden, dezelfde verschijnselen voort te brengen.
Uit dien hoofde zal men het kenmerk en de eigenschappen der ziekte onveranderd en aan weinige of geene wijzigingen onderworpen, daar moeten waarnemen, waar men er te voren geen sporen van aangetroffen heeft; echter doorgaans zal men dit karakter in verband gebragt vinden met eene epidemische gesteldheid in den dampkring, waardoor verschijnselen te weeg gebragt kunnen worden, die de individuele besmetting in het algemeen voorafgaan. Zulks door zoo vele waarnemers bevestigd geworden zijnde, kan alleen in staat zijn om sommigen het
| |
| |
mikpunt te doen worden, waarop de cholera zich met alle hare eigenaardigheden, zal kunnen ontwikkelen en uitbreiden.
Immers zou deze bekende waarneming, aan de ondervinding ontleend, het gezond versland, zonder zelfs geneeskundige te zijn, reeds niet tot het besluit moeten geleiden, dat er in de cholera werkelijk eene besmettende stof aanwezig is? die ongetwijfeld door eene thans nog onbekende kracht in beweging gebragt zijnde, toevallen moet doen ontstaan, welke altijd consequent zullen blijven aan dezelfde kenteekenen, die men vroeger op andere personen en in andere plaatsen waargenomen had, maar waarvan men de eigenschappen nog niet volkomen heeft kunnen leeren kennen?
Dat hiertoe ook algemeene oorzaken moeten medewerken, die niet in het individu gelegen zijn, zal evenzeer uit den loop der besmetting kunnen bewezen worden. Men heeft immers waargenomen, dat de ziekte zoo gaarne zich langs rivieren en lage gronden verspreidt, de valleijen doortrekt en de omliggende bergstreken ontziet, plotseling ophoudt in streken waar men granietbeddingen heeft, waar aardbevingen waargenomen worden, alsmede dat zij zorgvuldig de nabijheid van vuurspuwende bergen ontwijkt, kortom dat zij; ‘als eene’ zoo als Guttceit zegt ‘van het Oosten naar het Westen zich vervolgende aarduitwaseming voortgaat, welke van dien aard is, dat elke plaats der tegennatuurlijk werkende aard-oppervlakte, haar op nieuw voortbrengt;’ dan zal men ook dienaangaande met Canstatt moeten erkennen, dat de tellurische oorsprong een voornaam deel heeft in de verbreiding der ziekte; en ofschoon men dit miasma noch tastbaar waarnemen, noch ontleden kan, zoo staat de voortplanting der ziekte dermate met den geologischen toestand van den aardbol in verband, dat men deze, zonder gene, niet zal kunnen verklaren. En als men daarbij de bewerktuiging des aardbols raadpleegt, waar de bron der ziekte en de oorsprong der epidemie gevonden worden, daarbij de physieke en morele gesteldheid der inboorlingen en den staatkundigen toestand, waaronder zij leven, overweegt, het oog op derzelver voeding huisvesting en kleeding vestigt, en den geographischen loop der besmetting, sedert Augustus 1817 tot in 1832, en nu weder tot in 1848, nagaat, dan kan men niet ontkennen, dat zulke cosmische en tellurische oorzaken, in verband met eene individuele vatbaarheid, zeer veel, zoo niet alles toebrengen moeten, om eene besmetting voort te brengen, die onder de bekende voorwaarden, tot eene heerschende volksziekte moet aanleiding geven die werkelijk contagieus, dat is besmetbaar wordt, en van den eenen op den anderen overgaan kan, zonder
daarom nogtans aan cordons of quarantaines te gehoorzamen, die door verschillende regeringen, tegen de verspreiding der ziekte, waren gelast of aanbevolen.
Wanneer wij nu nogmaals, met het oog op de vragen, aan het hoofd dezer aanmerkingen voorgesteld, de ondervinding, die groote wegwijster in de geneeskunde, met verstand raadplegen, dan moeten wij erkennen, dat de verarmde volksklasse, veel meer dan de rijkere door de cholera werd aangetast, en dit zelfs is zoo consequent waargenomen, dat men daaromtrent, noch in de Indiën, noch in Rusland, noch in onze streken, noch in het meer zuidelijk gedeelte van Europa, eenig verschil in deze eigenschap bespeurd heeft. Dit heeft in de eerste plaats de bekommering aan de meer
| |
| |
gegoeden eenigermate benomen. In de tweede plaats is de denkwijze dienaangaande nog meer veranderd, sedert men overtuigd is geworden, dat de verslaafdheid aan sterke dranken en het gebruik van slechte voedselen, de vatbaarheid voor de besmetting begunstigde; terwijl eindelijk, zij die zich voor vochtigheid konden wachten, of in staat waren, om zich van betere woningen en kleeding te voorzien, van de besmetting geheel of ten deele verschoond werden, welke zich zoo gaarne, onder zulke genoemde voorwaarden, met de daaraan altijd verbondene onreinheid, zal, kan, en moet voortplanten.
Wat de wijziging van den aard der ziekte betreft, die wij met vele rationele geneeskundigen in de veranderde en ziekelijk ontmengde gesteldheid des bloeds vermeenen gelegen te zijn, zoo gelooven wij niet, dat men daarin in het algemeen veel verschil heeft kunnen waarnemen; echter, er zijn sommigen onder de geneesheeren, die de cholera in 1832 en 1833 gezien en behandeld hebbende, thans van oordeel zijn, dat de plotseling doodende cholera (paralytica), zich minder frequent dan in de vorige epidemie vertoond heeft; maar daarentegen zou de erethische vorm meer voorgekomen zijn; en wanneer wij op grond van de weinige gevallen, welke wij gezien hebben, eenig besluit mogen ontleenen uit onze waarnemingen, die dit vraagpunt vermogen toe te lichten, dan ja! dan schijnt er deswege eenige grond te zijn, om dit vermoeden te bevestigen.
Intusschen bleef het eigenaardig kenmerk bij deze epidemie, in het algemeen, zoo overeenkomstig met de vroegere gevallen van dien aard, dat men bij den eersten blik op den lijder, zich weder in den tijd verplaatst waande, toen zich deze ziekte hier te lande, voor het eerst vertoonde; maar wanneer men dan deels zal gelet hebben, op de voortdurende tusschenpoozende koortsen, die in de laatste jaren, alhier geheerscht hebben, deels de herhaalde aandoeningen zich herinnert van het rugmerg en zijner zenuwen, en daarbij deels de ondeugdzame gesteldheid der voedselen, b.v. die der aardappelen, enz. in aanmerking wil nemen, hetgeen alles te zamen op het bloed en het zenuwstelsel, op de huidverrigting en de afscheidingen eenen onmisken baren invloed moet uitoefenen, dan kan men geenszins verschillende oorzaken ontkennen, welke eenige wijziging in de verschijnselen der ziekte hebben doen plaats grijpen, waardoor men haar met verschillende kleinere afwijkingen, meer en meer van nabij heeft kunnen leeren kennen.
Van deze beginselen uitgaande, kunnen wij ons dan eerst geregtigd achten, het standpunt te hebben bereikt, van waar wij de jongste geschriften en bijdragen kunnen beoordeelen, die dezer dagen over dat onderwerp in het licht verschenen zijn en die, als even zoo vele opiniën, onze kennis, nopens de oorzaken, den aard en den loop dezer belangrijke ziekte, in zoo verre kunnen toelichten, als noodig is, om wanneer wij ons niet bedriegen over derzelver karakter, een juister oordeel uit te brengen.
Wij waagden het in dit voorloopig betoog sommige stellingen, aan onze ondervinding ontleend, op den voorgrond te plaatsen, waarvan wij sommige denkbeelden bij vernieuwing in de inleiding van onzen schrijver hebben terug gevonden, wiens jongste berigten allezins bevestigden, hoezeer de cholera, onder de verarmde, slecht gekleede en schraal gevoede volksklasse, hare slagtoffers koos, of diegenen trof, welke zich aan herhaalde buitensporigheden schuldig maakten. Wij merkten almede uit zijne berigten op, dat
| |
| |
de ziekte steeds voortgaande, noch door het fraaije weder, noch door de vorstin hare uitwerkselen scheen veranderd te worden. Voorts bevestigen zijne mededeelingen, dat men in ruim gebouwde en op hooger grond gelegene steden, in steenen huizen en bij een ingetogener levenswijze der bewoners, minder verspreiding der besmetting waarnam, terwijl eindelijk de ziekte een minder boosaardig karakter verkreeg, naar mate de landstreek minder door rivieren of kanalen doorsneden werd.
Na deze voorafgaande aanmerkingen, welke den schrijver als een ervaren en opmerkzaam geneesheer kenschetsen, geeft hij in het Ie hoofdstuk eene beschrijving der ziekte, waarvan wij, als geheel bekend zijnde, geen gewag zullen maken, maar waaromtrent wij niettemin bespeuren, hoeveel aandeel hij aan de zenuwen toeschrijft; immers hij is bepaald van gevoelen, dat het zenuwleven, in de ontwikkeling der ziekte, eene voorname rol speelt, haar verloop wijzigt en op haren uitgang eenen invloed uitoefent, die analytisch ten bewijze kan verstrekken, dat naar den aard van het geslacht, van den leefregel en van den leeftijd, het hersen- en rugmergslijden, alsmede de typhus het beeld der ziekte geheel schijnen uit te drukken.
In het IIe hoofdstuk vindt men de oorzaken der ziekte beschreven, welke, naar onzen schrijver, moeten gezocht worden, in die aarduitwaseming, waarvan hij op blz. 33 melding gemaakt heeft.
Om deze oorzaak echter in die weinige woorden vervat, te ontleden, zou eene ruimte vereischen, waarvoor dit Tijdschrift niet toereikend is. Er ligt intusschen in deze thesis van den schrijver, veel waars, maar ook zoo veel duisters opgesloten, dat men haar, zelfs na eene herhaalde lezing, niet zeer duidelijk begrijpen kan. Wij willen toestemmen, dat eene aarduitwaseming zeer veel, zoo niet het grootste deel heeft aan den oorsprong der ziekte; maar dan vragen wij, welke tegennatuurlijke gesteldheid moet men in de aardoppervlakte zoeken, om die uitwaseming op nieuw voort te brengen; dan eens spreekt de schrijver van een ziektevoortbrengend agens dat in de lucht zou verspreid zijn; dan weder oppert hij de vraag of de cholera werkelijk van eenen miasmatischen oorsprong is; dan of deze contagieus kan worden; kortom er is in de wijze, waarop hij de oorzaken verklaart in het algemeen te weinig bepaalds opgesloten, om met eenigen grond tot den waren aard van de oorzaken en derzelver kennis te kunnen besluiten. Met dit alles wil de schrijver het aardgif met de lucht vermengd, en haar dermate met die onweegbare stof bezwangerd hebben, dat het besmettend vermogen werkelijk epidemisch worden zou. Met dit alles kan men niet ontkennen, dat hij in de opgave der oorzaken, stellingen oppert, die zijne meening nu en dan omverstooten, en zou het inderdaad te wenschen zijn, dat hij dit gedeelte zijner bijdrage, nog eens naauwkeurig herzag, om haar op eene, hetzij meer duidelijke, of meer consequente wijze van beschouwing, op nieuw inliet licht te geven. Van daar is het dan, dat wij, zoolang men nog geene heldere begrippen te dezen opzigte kan erlangen, aan het gevoelen van Canstatt veel waarde blijven hechten, als hij in de 2e Band der 2e Auflage § 844 zijner Specielle Pathologie und Therapie op deugdelijke gronden beweert, dat de oorzaak der cholera van eenen tellurischen oorsprong is, waarmede
ook de op ervaring gegronde onderstelling dergenen berust, die de ziekte hier en elders waargenomen hebben.
Aangaande de leer der ziekte, in het
| |
| |
IIIe hoofdstuk behandeld wordende, moeten wij aanmerken, dat hij de aetiologie geheel op de leerstellingen van Rademacher gegrond heeft en het uitwerksel der besmetting, op het voetspoor van dien nieu weren Paracelsus, of in eene algemeene aandoening des geheelen ligchaams, of in die van een bepaald orgaan wil gezocht hebben. Kluchtig springt hij verder met deze ziekteleer om, welke vol hypothesen, even gemakkelijk toe te stemmen, als te wederleggen zijn; echter in weerwil zijner onderstelde salpeter, koper of ijzer aandoening, die volgens zijnen leermeester velerlei complicatien kunnen opleveren, schijnt hij zich aan het beginsel vast te houden, dat deze ziekte, als het gevolg van een miasma, in een orgaanlijden bestaat, dat hoogst waarschijnlijk in de hersenen of in het ruggemerg huisvest, en door even zonderlinge middelen, als het tabakswater bij voorbeeld, daaruit zou kunnen verdreven worden. Het beste van dit hoofdstuk is in de aangehaalde woorden van Seneca gelegen, als hij diens gezegde aanvoert. ‘Er zal een tijd komen, waarin datgene, wat nu nog verborgen is, aan den dag zal gebragt worden.’
Op grond van zijn beginsel nopens de aetiologie, is zijn gevoelen, hetgeen hij omtrent de lijkopeningen in het IVe hoofdstuk heeft uitgebragt, even zonderling als scherp. Hij schijnt ten minste als ‘eenvoudig practicus’ met het onderzoek na den dood weinig op te hebben, dermate zelfs, dat hij meent nuttiger te kunnen zijn voor de levenden, dan zich onledig te houden met de dooden. Wat zal hij de pathologische ontleedkundigen, de microscopisten en scheikundigen hierdoor tegen zich in het harnas jagen! die alles willen verklaren uit hetgeen zij vier en twintig uren na den dood, gevonden, gezien en afgescheiden hebben! Gelukkig dat hij zich achter het geestig gezegde van Krüger Hansen kan verschuilen, die ook daarmede weinig ophad.
In het Ve hoofdstuk de betrekking der cholera tot andere ziekten behandelende, leeren wij den schrijver als een opmerkzaam waarnemer der verschijnselen kennen, die met eene fijne onderscheiding, de oplettendheid zijner kunstgenooten op de voorloopers der ziekte vestigt en deze in verband brengt met de tusschenpoozende koortsen, die hij, als consequent aan zijn boven aangevoerd beginsel, met de cholera, voor een verschillend gewijzigd lijden houdt, van het hersen- en ruggemergsstelsel.
De onderscheiding der cholera van andere ziekten, is gelijk wij uit onze ervaring weten, zoo kenmerkend en duidelijk, dat men zich daaromtrent niet ligt bedriegen zal. De schrijver is deswege in het VIe hoofdstuk zeer beknopt. Echter wij vinden in de weinige woorden van Canstatt, (t.a. pl. blz 425 § 839) het eigenaardig karakter der ziekte-verschijnselen doelmatiger opgegeven, dermate zelfs, dat wij niet kunnen begrijpen, waarom wij door onzen schrijver, op de vergiftigingstoevallen van het rattengif opmerkzaam moeten gemaakt worden, die wij uit eene droevige ondervinding helaas! van zoo nabij kennen, en geene de minste overeenkomst met de cholera hebben.
De voorzegging (VIIe hoofdstuk) is volgens des schrijvers bekentenis weder geheel geschoeid op de leest van Rademacher. Men zou haast uit zijne scherpe aanmerkingen moeten vragen, of hij in de school van Jean Jacques Rousseau was opgevoed, die hem geleerd had; ‘Il ne faut jamais appeller le medecin que quand c'est trop tard.’ Intusschen dit is zeker en bewijst veel in het voordeel van den practischen blik des schrijvers,
| |
| |
dat men niet te weinig waarde moet hechten aan de vis medicatrix naturae, waardoor menig cholera-lijder, die men met een eenvoudig afkooksel van den beroemden Sydenham behandeld had, behouden bleef.
In het VIIIe hoofdstuk, hetgeen alleen de helft van het werk inneemt, vinden wij wettelijke en geneeskundige voorzieningsmaatregelen vermeld. Dat hij van de laatstgenoemden meer bepaald handelt, spreekt voorzeker van zelve. Op zijne vraag of men zich door geneeskundige middelen tegen de cholera kan beveiligen, antwoordt hij niet regtstreeks; vele middelen worden daarbij opgegeven, maar de resultaten zijn zeer problematiek. Met dit alles is de schrijver, in weerwil van zijne beginselen, inderdaad een contagionist, ten minste hij bewijst door eenige voorbeelden uit Moskau, Orel en elders, dat het verlaten der woning of der streek, de besmetting en sterfte onder de verschillende bewoners deed ophouden. In de voorzieningsmaatregelen tegen de beginnende cholera-toevallen, is hij ten slotte zeer lezenswaardigen echt practisch.
De behandeling der ontwikkelde ziekte begint met een algemeen overzigt der algemeene en plaatselijke bloedsontlastingen en van eene reeks minerale en plantaardige middelen, wier waarde wij deels hier, wegens ruimte aan plaats, niet kunnen ontleden en waaromtrent deels de choleralitteratuur zoo rijk is, dat wij het voor overtollig houden, om derzelver hoedanigheden en uitwerkselen te willen beoordeelen, maar die in allen gevalle bewijzen, dat de schrijver met vrucht van een aantal berigten heeft gebruik gemaakt, die hij bij een onderwerp van zoo veel gewigt, niet stilzwijgend kon voorbijgaan. Velen dezer zijn intusschen aan de theorie van Rademacher ontleend, waarvan onze schrijver een ijverig voorstander schijnt te wezen, maar wiens stellingen hoe geestig, bijtend en scherp ook, bij ons echter nog dien ingang niet gevonden hebben, welke deze zoogenoemde hervormer daarmede beoogd heeft.
Het werkje heeft voorts geen onbehagelijk uiterlijk; druk en papier zijn beide voldoende; aangaande de vertaling, waaromtrent sommige referenten zich min gunstig hebben uitgelaten, maken wij geene aanmerkingen, 10. omdat wij geene taalkundigen van professie zijn en 20. omdat de zaken, daarin behandeld, duidelijk en verstaanbaar genoeg voor hen zijn voorgedragen, die met de Hoogduitsche taal niet bekend zijn. De bijgevoegde aanmerkingen van den vertaler zijn zelfs niet overtollig te achten, ofschoon zij ons reeds van elders bekend waren. Leest men daarentegen het oorspronkelijke, dan is er iets karakteristieks in sommige uitdrukkingen vervat, die moeijelijk in eene andere taal zijn over te brengen; doch voor een wetenschappelijk werk als het voor ons liggende, hebben wij geene Weiland's noodig om zulke prozaische onderwerpen voor geneeskundigen van beroep over te brengen. Wij durven alzoo besluiten, dat deze bijdrage van Guttceit geen der minste is, die wij in den laatsten tijd over de cholera gelezen hebben, maar bevelen tevens ernstig aan, daarbij te raadplegen, het door Dr. Johann Gotfried Rademacher uitgegeven crustilleuze werk, getiteld: Rechfertigung der von den Gelehrten misskannten, verstandesrechten Erfahrungsheillehre der alten scheidekünstigen Geheimärzten, und treue Mittheilung des Ergebnisses eines fünf und zwanzigjahrigen Erprobung dieser Lehre am Krankenbette.
J.G.V.
|
|