De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijWijsbegeerte en Christendom.ὁ τῷ ὄντι φιóλσοφος ϰυι φιλóϑεος ửν εỉϰóτς ϰυλοιτο. De geschiedenis heeft over menschen en volken geoordeeld, en haar oordeel was regtvaardig De geschiedenis der menschheid heeft over de menschheid geoordeeld, en haar oordeel was regtvaardig. Als duizenden den troon der wereldveroveraars omringden met valschen lof op de lippen, als duizenden met valsche kelen schreeuwden: ‘eene stemme Gods en niet eens menschen,’ dan heeft de geschiedenis anders geoordeeld. Zij nam de kroon van hunne hoofden, en ontkleedde hen van het vorstelijk purper: in hunne naaktheid dagvaardde zij hen voor hare vierschaar, en plaatste de nagedachtenis van velen op een schavot. Eene kroon bedekte de naaktheid van hunnen schedel, een zware gouden schepter scheen hunne kracht te openbaren, maar als men er op trapte bleek hij hol te zijn. De geschiedenis beoordeelde hen met strenge en onverbiddelijke regtvaardigheid. Zij alleen heeft de menschheid | |
[pagina 192]
| |
doen kennen in hare ware betrekking tot God. Zij alleen had de magt een' philosophischen geest, eene godsdienstige rigting te oordeelen en te bannen, die geen scherpregterszwaard, geene dominicaner auto da fez, geene oorlogsbanieren vreezen, het vuur wordt door het zwaard slechts uiteengeslagen om des te sterker te branden, het oorlogsgeschut kan alleen het omkleedsel van den geest vernietigen, hemzelven dooden kan het niet. Maar hoe krachtig was het vonnis der geschiedenis, als een geest door haar werd geoordeeld en gerigt, dan loste hij zich op in damp. En menige geest die onoverwinnelijk geoordeeld werd, is door de geschiedenis bezworen, gelijk de toovenaar in den Diable boiteux den helschen geest door het uitpreken van een formulier in een der flesschen opsloot, die hij op zijne werktafel als rariteiten ten toon stelde. En hoe was dan wel het oordeel der geschiedenis over de philosophie? De geschiedenis der wijsbegeerte geeft het antwoord. Wat kan ik weten? Deze eerste belangrijke vraag van den denkenden mensch verwachtte te regt een antwoord van de wetenschap die bij uitnemendheid wetenschap zijn wil. En wat heeft de philosophie geantwoord? Ware zij nog in hare kindschheid, men zoude ons van voorbarigheid kunnen beschuldigen; maar dit zal zij toch wel niet beweren. Van het begin der Indische philosophie tot heden zijn eeuwen verloopen, en wat heeft zij geantwoord op de eerste, de belangrijkste vragen, waarvan mijne zielrust, mijn troost en mijne zedelijkheid afhangt? De historia philosophiae leert het ons. De speculatieve philosophie heeft verklaard niets anders te kennen dan de logische ontwikkelingen van zijn en niet zijn. Zij heeft ons tot Goden willen maken, maar zij doet ons slechts onze naaktheid gevoelen en geeft ons nog geen vijgeblad om ons te bedekken. Zij ontrukt u de onsterfelijkheid, zij verlost u van de zonde, gelijk een kwakzalver uwe wonde sluit en een beeneter doet ontstaan. De materialistische wijsbegeerte verklaart zelve dat zij van God niets weet, dat zij met hare blikken den sterrenhemel onderzoekt en wel nevelvlekken maar geen God vindt, dat zij in de aarde wroet en niets anders van de ontslapenen ontdekt dan hun gebeente. Omtrent dezelfde antwoorden hebben de inwoners van Indië reeds voor vele eeuwen van hunne wijsgeeren vernomen. Datzelfde antwoord hebben de oude Grieken reeds ontvangen van hunne materialistische leermeesters. Wat moet ik doen? En nog heeft de wijsbegeerte ons niet gezegd wat zedelijkheid, wat kwaad en goed is; nog twisten zij onderling over het beginsel der ethica; nog verwachten zij tegen den geheelen inhoud der geschiedenis, tegen de dagelijksche ondervinding, tegen eene zelfs oppervlakkige menschenkennis de wedergeboorte des menschen van eene leer. De sceptici bespotten de dogmatici en antwoorden op de vraag: wat kunt gij weten? ‘niets’. Is er een God dan is het onze bestemming dien God te zoeken, dan is de gemeenschap met God, de godsdienst, de vaste rotsgrond waarop wij kunnen staan. Is er een God dan staat de mensch op de puinhoopen eener verbrijzelde aarde nog niet verlaten; zoo lang hij aan God gelooft kan hij niet ongelukkig zijn. Dat moet gij vooral inzien, die u wijzen der aarde, onderwijzers der menschen noemt. Uwe roeping, uwe heerlijke bestemming was menschelijk, redelijk geluk te bevorderen. De sterke rots, waarop de tempel der Godsdienst is op- | |
[pagina 193]
| |
gerigt, moest gij versterken, verdedigen, op de tinnen van de ringmuren moesten uwe banieren geplant zijn. Maar de wijsbegeerte heeft zoo dikwijls die wallen bestormd om de fakkel der verwoesting te kunnen zwaaijen in den tempel Gods; haar zwaarste geschut heeft zij gerigt legen de spits van het Godsgebouw en deszelfs grondvesten heeft zij willen ondermijnen. De geschiedenis der volkeren leert ons wat zij heeft uitgewerkt. De Pharizeesche en Sadduceesche Sophisten hebben den grootsten, den edelsten wijze gekruist. De philosophie heeft bespiegelingen in het Christendom gebragt waardoor het een valsch licht geven moest en later heeft zij de openbaring verworpen, omdat zij de dwaasheden ontdekte van haarzelve uitgegaan. Later handelde zij juist als de Staatkunde, die eerst de beul van de kerk was en na de zegenrijke vruchten van het Christendom geplukt te hebben wil ophouden Christelijk te zijn. Christendom en hervorming, met deze woorden worden twee perioden in de geschiedenis der menschheid uitgedrukt, die als groote zedelijke omwentelingen te beschouwen zijn, waaraan de menschheid onbegrijpelijk groote verpligting heeft, omdat zij de twee groote lichten der zedelijke wereld, vrijheid en liefde op den kandelaar geplaatst hebben. Geene vruchten waren zij van philosophische stelsels. Met Christendom heeft zijn' oorsprong van een een voudigen bewoner van Nazareth. En ook Luther was geen wijsgeer; maar Luther was een Bijbellezer, toen zijne ziel de stralen des lichts begon op te vangen. Maar de philosophie heeft het Christendom gezuiverd! als zij dat gedaan heeft, dan heeft zij slechts de veelkleurige lappen weggenomen, waarmede zij het eenvoudige zwarte gewaad naar de mode der eeuwen had ontsierd. Neen wij miskennen de wijsbegeerte niet. Wij achten mannen als Socrates, Plato, Leibnitz zeer hoog. Gaarne gelooven wij dat zij zegenend op hun tijd hebben gewerkt. Wij erkennen dat geen ui terlijk gezag de uitspraken der rede kan vernietigen, dat zelfs het Christendom zich moet aansluiten aan onze redelijk denkende natuur, dat wij het niet als iets vreemds kunnen aannemen, maar dat het, om zoo te spreken, in ons vleesch en bloed moet overgaan. Zoo deed ook onze groote Meester, als een wijze opvoeder rigtte hij zijn onderwijs in naar de vatbaarheid der menschen, naar het standpunt van de intellectuele ontwikkeling waarop zij stonden. Overal wendde hij zich tot de rede en stelde hoogen prijs op eene redelijke overtuiging - Zoo deden ook de Apostelen. Als Paulus aan de gemeente van Rome de regtvaardigheid uit het geloof predikt, spreekt hij niet als een geestelijke autocraat, niet als een paus, maar hij beproeft hen op eene redelijke wijze te overtuigen door kracht van redenen. Maar de wijsbegeerte moet zich niet verhoovaardigen; zij moet zich de opperheerschappij niet aanmatigen over het menschelijk verstand en hart; zij moet door geene ketenen van valsche syllogismen de menschelijke harten boeijen; zij mag des menschen zielerust niet afhankelijk maken van de juistheid eener sluitrede; zij mag den vrede van zijn hart niet aanranden door de wisselvallige uitkomst van een spel met begrippen en woorden. De geschiedenis heeft ook over het Christendom geoordeeld. Niet gunstig is haar vonnis over die wijsgeerige beschouwing van het Christendom die hare begrippen eerst in het Evangelie bragt, om ze er later weêr uit te bewijzen, niet gunstig is haar oordeel over de poging om het Christendom op te vatten als eene | |
[pagina 194]
| |
leer. Maar als werk Gods, als daadzaak opgevat, is het Christendom door de geschiedenis geregtvaardigd. Het streven van alle godsdiensten was naar gemeenschap met God. Volkomen werd die gemeenschap in het Christendom gegeven. Niet als eene eenzame abstracte verschijning was het Woord in de wereld; niet als eene afgetrokkene waarheid, niet als een ledig begrip, het heeft onder ons gewoond vol genade en waarheid. Eene, volmaakte liefde is in het Christendom de grondslag van de gemeenschap. En te regt heeft Ullmann in zijn wezen des Christendoms aangetoond, dat het niet mogelijk is, dat de menschheid op godsdienstig grondgebied iets meer volkomens zoude kunnen voortbrengen. En nog kan men alleen het Christendom het groote geneesmiddel noemen der kranke maatschappij. Waar een Staat het Christelijk beginsel laat varen, daalt hij beneden het peil zelfs der heidensche Staten. Ware vrijheid vindt men alleen in het Christendom; gemeenschap wil men door geweld, het Christendom door vrije zelfverloochenende liefde; broederschap wil men doch alleen eene schijnbare in het uiterlijke, het Christendom geeft eene ware door eenheid van geest. Het is dan waarlijk treurig dat er zoo dikwijls strijd was tusschen wijsbegeerte en Christendom. Wij verwonderen ons daarover niet omdat wij dien strijd in onszei ven zien, den strijd tusschen verstand en hart, den strijd tusschen verstandelijke overlegging en geloof. En evenwel kan er geen strijd zijn tusschen ware wijsbegeerte en Christendom. Eene philosophische rigting kan in strijd zijn met eene eenzijdige rigting in het Christendom, maar de openbaring Gods in de natuur en in den mensch kan niet in strijd zijn met de openbaring Gods in den volmaakten mensch Christus. Ook zijn niet alle wijsgeerige beschouwingen in strijd met het Christendom, niet alle wijsgeeren waren deszelfs vijanden, maar slechts eenige stelsels die zichzelve vernietigd hebben. Er kunnen tegenstellingen bestaan die in eene ons onbekende hoogere eenheid worden opgelost, maar tegenstrijdigheid kan er niet zijn zonder dat òf Christendom òf wijsbegeerte eenzijdig opgevat worde. Op het gebied van de kennis van God, op het gebied van de zedelijkheid, ten opzigte van de beide groote factoren van het zedelijke, vrijheid en liefde moeten philosophie en openbaring elkander ontmoeten; op dat grondgebied moeten zij elkander omhelzen om den man in het verstand en het kind in de boosheid te doen geboren worden. Als het Christendom waarheid is dan eischt het geloof en het kan zich aan de philosophie niet onderwerpen. De philosophie bereide den weg tot Christus, gelijk de Grieksche gedaan heeft.Ga naar voetnoot1) De philosophie onderzoeke de waarheid des Christendoms, en als zij die waarheid heeft erkend legge zij hare kroon neder aan de voeten des Verlossers. Wij stellen den zetel van Christus verre boven dien van wijsgeer. Want wie zoude niet liever voor den troon van het Opperwezen verschijnen met den naam van Christen dan met dien van wijsgeer? Het weten, zoo zegt men, staat evenwel hooger dan het geloof. Neen, evenmin als het weten dat er eene zon is | |
[pagina 195]
| |
staat boven het ondervinden van haar licht en hare warmte. Ook dan als het geloof in den flaauwen zin van voor waar houden wordt opgevat, kan het sterker zijn, dan hetgeen ik dikwijls mijn weten noem. Stel eens dat ik door een keten van syllogismen tot het weten van de eene of andere waarheid opgeklommen ben, zal ik niet beginnen te wankelen als eene andere philosophische beschouwing mij wordt voorgehouden tegen wier consequentie ik mij niet verzetten kan. Maar nu geloof ik bijv, op vaste gronden aan het bestaan der stad Batavia, en geene redenering hoegenaamd zal mij een oogenblik doen wankelen. De wiskundige berekent de terugkomst van een komeet, terwijl hij zich niet rigt naar de waarneming alleen, maar ook naar de grondbeginselen zijner wetenschap, maar de komeet rigt zich ook niet naar zijne berekening; maar toch moeten de resultaten der wetenschap overeenkomen met de natuur, zullen zij op waarheid aanspraak kunnen maken. Zoo is het ook met Christendom en wijsbegeerte, zij kunnen niet in strijd zijn, maar zij kunnen zich ook niet aan elkander onderwerpen door hun wezen te verloochenen. De mensch kan het tegengestelde van hetgeen hij weet niet gelooven. Vijandig treedt de speculatieve philosophie zoowel als de materialistische tegen het Christendom op, en niet alleen tegen eene eenzijdige voorstelling, maar tegen deszelfs levensbeginsel; terwijl eene vijandige historische kritiek de brug wegbreekt, over welke de philosophie volgens hare bekentenis alleen tot het geloof kan gebragt worden. Met de historische hyperkritiek is geen vergelijk te treffen, De Bijbelstormer staat direct tegenover den verdediger des Evangeliums. Eene groote schrede zoude er gedaan zijn tot verzoening der wijsbegeerte met het Christendom, als men hun onderling verband duidelijk en zeker kon aantoonen. Als het slechts gelukken mogt den wijsgeer te overtuigen, dat de cherub met het zwaard, die hem den toegang tot het grondgebied des Christendoms belet, niets anders is dan eene hersenschim zijner verbeelding. Dikwerf is het beproefd geworden dat verband aan te toonen. Kant vernietigde het regt van stemming der wijsbegeerte in de zaken des geloofs. Hegel vereenigde godsdienst en wijsbegeerte in een ledig begrip, waardoor de wijsbegeerte niets anders werd dan logica en de godsdienst verdween. Bij de vijandige rigting die de wijsbegeerte in ons vaderland heeft genomen, deed het ons genoegen eene proeve in het licht te zien komen om het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte aan te toonen.Ga naar voetnoot1) Wij noemen het eene proeve; want meer durven wij het niet heeten. Het boek is volgens de voorrede geschreven voor zelfdenkende Christenen, niet voor godgeleerden of wijsgeeren van beroep. Wij twijfelen of het aan deze bestemming voldoen zal, daartoe is het te weinig geleidelijk, te onduidelijk geschreven. Vooral bij zulk een doel had de schrijver zijn stijl meer moeten beschaven. Hij heeft zich veelal van philosophische termen onthouden, maar woorden als verwerkelijken, onverwerkelijkt, vermiddelijkt enz, zijn niet duidelijk. Zij geven aan sommige deelen van het werk den schijn van eene slechte vertaling uit het Hoogduitsch. Voor wijsgeeren en godgeleerden wordt er veel gevonden dat minder doelmatig is en hetwelk toch weêr niet uitvoerig | |
[pagina 196]
| |
en duidelijk genoeg is voor anderen. Wij willen onzen lezers een verslag van den inhoud geven, hetwelk evenwel door den gang van des schrijvers redenering niet zeer gemakkelijk is. De schrijver begint in de inleiding met de twee groote teekenen des tijds vrijheid en vereeniging, na te hebben aangemerkt dat verandering het teeken is, hetwelk de mensch op het voorhoofd draagt, hetwelk hem niet tot schande maar tot eer is. Alle verandering is toch waarlijk geene verbetering! Wij twijfelen ook zeer of vereeniging wel het teeken en de hefboom van onzen tijd is. Spoorwegmaatschappijen en socialistische clubs zijn niet genoeg om den tijdgeest als een geest van vereeniging te kenschetsen. De gang van deze inleiding is niet zeer logisch, vooral niet waar de schrijver van deze twee hoofdteekenen des tijds tot het doelmatige van zijn onderzoek komt. Van twee wetenschappen die op zichzelve staan moeten de grenzen worden aangewezen zal men haar verband kunnen bepalen; maar waar de grenzen eener wetenschap zijn houden zij op te bestaan. Bestaan Christendom en Wijsbegeerte op zichzelven, dan kan het eene aan de andere de grenzen niet aanwijzen'en het verband bepalen. In dat geval moeten wij eene hoogere eenheid zoeken die èn Christendom èn wijsbegeerte in zich sluit. Juist was deze redenering als het Christendom eene wetenschap ware, maar dan ook staat die wetenschap niet op zichzelve. Als het Christendom alleen eene wetenschap is, dan begrijpen wij niet hoe het zijne onafhankelijkheid van de wijsbegeerte zal handhaven. Is het Christendom als de natuur een werk van God, eene daadzaak, dan rigt het zich niet naar menschelijke denkvormen. Algemeen werd het door de wijsgeeren aangenomen, dat de zon om de aarde draaide, maar in weerwil van hunne stellingen draaiden zij met de aarde om de zon, al predikende: de aarde staat stil. De natuur rigt zich niet naar des menschen denken, maar de natuurkunde als wetenschap voor den mensch moet zich rigten naar zijne denkwetten; want de waarheden der philosophie moeten aprioristisch, noodzakelijk en algemeen zijn. De schrijver onderzoekt eerst wat Christendom, dan wat wijsbegeerte is, om in de derde afdeeling uit de vergelijking van beide het verband te doen voortkomen. Daar de uitgang dom menigwerf eene vereeniging aanduidt, moeten wij bij het Christendom altoos aan eene vereeniging van menschen deuken. Men spreekt van eene mechanische, chemische en organische vereeniging. Het Christendom is geene mechanische (werktuigelijke) en ook geene chemische (scheikundige) vereeniging. De eerste verbindt de dingen alleen werktuigelijk aan elkander, bij de laatste wordt het individueele opgelost. Gelijk een volk niet bestaat uit eene verzameling van menschen, die toevallig vereenigd zijn, maar een organisme is, hetwelk eene vereeniging onderstelt, gelegen in eene gemeenschap van begrippen, zoo is ook het Christendom eene organische vereeniging. Aan alle Christenen is, een gemeenschappelijk begrip eigen, hetwelk hen tot Christenen maakt en vereenigt, het Christendom is namelijk eene Godsdienst. In vroegere dagen meenden velen dat zij Gode eene dienst konden bewijzen. (Zeker wel niet alleen in vroegere dagen). Later zag men het beter in en dacht aan dankbaarheid, en vervolgens begreep men dat het geluk des menschen zich moest ontwikkelen uit zijn eigen wezen. De godsdienst is een bepaalde toestand van het gevoel, hetwelk zoo wel naar een kennen | |
[pagina 197]
| |
en willen als naar een dragen en doen Leenwijst. Zij heeft tot grondslag eene bepaalde betrekking van God tot den inensch en van den inensch tot God. De betrekking van God tot den inensch is die van oppermagtigen gebieder. Alle godsdiensten eischen erkentenis jegens God, waarvan de grond ligt in des menschen afhankelijkheid van God. Het gevoel leidt tot en begrijpt in zich eenheid met God. Doch deze eenheid wordt te veel door den tegenspoed gebroken, dan dat hij daarin niet den toorn der goden aanschouwen zou. Zoo ontstond het gevoel van behoefte aan verzoening. De Godsdienst is dus verzoening van menschen met God. Alle heidensche godsdiensten hebben iets plaatselijks, of eischen plegtigheden en verrigtingen, die slechts in een bepaalde landstreek of door een bepaald volk kunnen worden uitgevoerd. De eenige godsdienst, die op algemeenheid aanspraak maakt, is de Christelijke. Zij wil de eenige zijn, wij hebben hier dus een eerste objectief kenmerk van het Christendom: verzoening der menschen met God. Deze redenering is toch wel wat oppervlakkig. Wij vra gen of het gevoel van behoefte aan verzoening alleen uit den tegenspoed ontstond. Om nu van het Israëlietische volk niet te spreken, verlaagt men de andere godsdiensten toch al te veel, als uien de bewustheid van zonde geheel onopgemerkt laat. Van waar hunne behoefte aan priesters, die toch evenzeer den tegenspoed ondervonden? Is die behoefte niet alleen te verklaren uit des menschen gevoel van onwaardigheid. ‘De eenige godsdienst, dieop algemeenheid aanspraak maakt, is de Christelijke.’ Maar om des schrijvers beschouwing van het verschil der godsdiensten te volgen, heeft de Christelijke toch ook nog plegtigheden, als bijv, het gebruik van brood en wijn, die meer of min aan bepaalde landstreken gebonden zijn. Volgens deze redenering zoude de zoogenaamde natuurlijke godsdienst, waarvan de schrijver blz. 18 spreekt den voorrang hebben. Het komt ons voordat men het onderscheid tusschen de Christelijke en andere godsdiensten historisch beter begrijpt, door de verschillende godsdiensten te beschouwen als pogingen om te vinden wat in het Christendom gegeven is. ‘De Godsdienst moet ook subjectief worden opgevat. Verzoening vooronderstelt eene vroegere verwijdering, er moet dus iets geschied zijn waardoor de mensch zich die verzoening is bewust geworden. Hier bieden zich volgens de bestaande godsdiensten drie verschillende gronden aan, waardoor zij uit elkander loopen. De mensch vindt het in zichzelven (natuurlijke godsdienst) of hij steunt op eene goddelijke openbaring, of hij vindt het in beiden te gelijk. Het derde wordt in geene godsdienst geëischt, het kan ook niet bestaan.’ Hoe onnaauwkeurig is het dan te zeggen dat er zich volgens de bestaande godsdiensten drie verschillende gronden aanbieden. ‘Alle volksgodsdiensten hebben om zoo te spreken een tusschenpersoon tusschen God en menschen. Mozes, Mohammed en anderen doen zich slechts voor als knechten Gods, die zijnen wil tot demenschen overbragten, en die daardoor alleen (?) eenige beteekenis voor de door hen gepredikte godsdienst hadden dat zij derzel ver stichters waren en door de teekenen, welke zij deden, hunne zending bewezen.’ Hoe hebben wij dat te verstaan: de teekenen die Mozes, Mohammed en anderen deden. Wij weten niet dat Mohammed teekenen gedaan heeft, en zoo hij ze gedaan had zouden wij ze toch gaarne onderscheiden zien van die van Mozes. | |
[pagina 198]
| |
‘De Christenen hebben niet slechts met de leer van Christus, maar ook met zijne daden en lotgevallen, met zijne gansche verschijning, met zijn persoon te doen.’ Hadden dan de Israëlieten niets te doen met de daden en lotgevallen van Mozes? ‘Het wezen des Christendoms is dus verzoening der menschen met God door den persoon Jezus Christus.’ ‘Het Christendom vordert dat de belijder zich met hetzelve vereenigt, het vordert geloof. Dit geloof onderstelt een persoon omdat wij niet in eene zaak kunnen gelooven.’ Er had dus moeten staan het Christendom vordert geloof in Christus. ‘Het wezen des Christendoms subjectief is dus: het bewustzijn van verzoening met God door den persoon Jezus Christus.’ ‘Nadat het Christendom uitwendig geregtvaardigd is moeten wij nu de subjectieve opvatting volgen. De Christen die zich bewust is van verzoening is het ook van oneens zijn. Waar vroeger oneens zijn was en naderhand verzoening, daar heeft eene verandering plaats gehad. Die overgang is daargesteld door overtuiging (dwingend gezag) en door eene natuurlijke ontwikkeling. De Christen moet zich bewust zijn van eene betrekking van Jezus tot God en van zijne betrekking tot Christus. Groot is de kracht van het voorbeeld, en daar die kracht van het voorbeeld in het persoonlijke ligt, zoo kon de verzoening der menschen het geschiktste door een persoon geschieden. De verzoener moet dus zondeloos zijn. Wij schrijven hem zondeloosheid toe, als wij beweren dat hij ook in de oogen van God volkomen aan zijne verpligting beantwoord heeft, terwijl het Godsbegrip door den verzoener medegedeeld zich slechts behoefde te bepalen tot het algemeene, tot Gods alomvattende kennis en magt, tot zijn wil en zijne liefde. De zekerheid der zondeloosheid van Jezus kan niet steunen op de uitspraken van Jezus, maar op die van God, op de wonderen. De twijfel echter ontrust zoo dik werf het hart en vernietigt het gevoel van verzoening. De wijsbegeerte is de wetenschap, door welke de twijfel kan en moet worden opgelost. Wijsgeerige stelsels of zoogenaamde wijsgeerige beschouwingen van een of ander ding bestaan daarin, dat de mensch zichzelven rekenschap geeft van hetgeen hij voor waarheid erkent, en dus èn van den inhoud èn van den weg van zijn denken. De wijsbegeerte is de wetenschap van het denken. Het wezen der wijsbegeerte is de eenheid van 's menschen denken en de gedachte; want zij moet waarheid bevatten, welke bestaat uit de eenheid van het subject en object, welke hier het denken en de gedachte zijn. (Geheel onbegrijpelijk was het ons hoe de schrijver kan zeggen, dat kennen op zichzelven genomen slechts iets vormelijks is, hetwelk allen inhoud mist blz. 43). Denken is het aanschouwen, het waarnemen van ons ik, het ik is het middelpunt, waaruit al de verrigtingen des menschen uitgaan. Als het ik over zichzelve nadenkt, dan heeft het niet alleen zijn onmiddellijken inhoud te beschouwen, maar ook dien inhoud welke door middel der dingen voor het ik is daargesteld (door den schrijver vermiddelde inhoud genoemd). Het ik ontwaart dat het bestaat en dat het de grond van zijnen inhoud is. Het ontwaart de grond te zijn van een welzamenhangend geheel, dat in hem gevonden wordt. Het ik is de grond (niet de oorzaak) van al zijne gedachten. Het ik zichzelven of zijn inhoud ontwikkelende, vindt slechts wat in zich gevonden wordt en niet wat bui- | |
[pagina 199]
| |
ten hem is. Is dan de wijsbegeerte de wetenschap van het menschelijk denken, zoo kent zij ook geen God. Het ik alleen is de God, dien men op wijsgeerig grondgebied alleen eerbiedigen mag. Wij ontkennen dat er een bewijs kan gegeven worden, dat het ik kan gedwongen worden, om het aanzijn van dingen buiten zich aan te nemen. De schrijver vraagt wie den wijsgeer het regt geeft, wie hem de noodzakelijkheid bewijst, om de dingen welke buiten zijn, onder de wet der eenheid gevangen te nemen. En hij heeft zelf gezegd hlz. 3: de mensch zelf is eene eenheid en wil en moet haar willen in al wat hij denkt en doet. ‘Het begrip God is eene gedachte die het ik voortbrengt. En het ik zoude een Schepper van zichzelven voortbrengen’ enz. De wijsbegeerte hoort te huis op het grondgebied, hetwelk Fichte aan haar heeft aangewezen, dat van den menschelijken geest, van het ik. Het wijsgeerig standpunt van den schrijver is derhalve het eenzijdige idealistische. Zijne wijsbegeerte is inderdaad geene andere dan die van Fichte. Consequent voortgezet moet zij tot dezelfde resultaten brengen. En of er thans velen zullen zijn, die, met de resultaten der philosophische scholen van onzen tijd bekend, zich op des schrijvers standpunt zullen plaatsen, kan toch wel met eenig regt betwijfeld worden. En welke vrucht kan men verwachten, als men op zulk een standpunt beproeft om aan denkende Christenen, die geene godgeleerden of wijsgeeren zijn, het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte duidelijk te maken. Nog minder begrijpen wij, hoe eene zoodanige wijsbegeerte ons van den twijfel verlossen zal, zoo als van haar gezegd is. Hoogstens kan zij op eene negatieve wijze de ongegrondheid van den twijfel beweren voor ieder, die op hetzelfde wijsgeerige standpunt staat. De edele Schröder zeide van het stelsel van Fichte, die uit de stellingen A=A, ik=ik, das Ich setzt sich selbst, und setzt das Nichtich, de geheele wijsbegeerte in stoffelijk en formeel opzigt afleidde: Een dichter zou de godheid aldus sprekende kunnen voorstellen: Ich setze mich selbst, und setze das was ich selbst nicht bin. Maar wat zal men van een mensch denken die zoodanige woorden spreekt. Het is jammer dat de schrijver dat standpunt heeft ingenomen. Ondertusschen is de behandeling dezer afdeeling vrij wat meer logisch dan die van de eerste. En nu tracht de schrijver in de derde afdeeling aan te toonen dat de empirische psychologie de wetenschap is, welke het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte aan wijst. Zoo kort mogelijk willen wij hier zijn om dit verslag niet te groot te maken. ‘De hoofdbestanddeelen van het Christendom zijn het persoonlijke, het bijzondere, het individuëele. De persoon Christus staat op den voorgrond en God komt voor als persoon. (Ditzelfde kan ook van het Mohammedanisme op die gronden gezegd worden). De voorwerpen der wijsbegeerte zijn het algemeene, of wil men liever, het algemeen menschelijke.’ Wij zouden uit des schrijvers vorige beschouwing hebben afgeleid, dat alleen het ik voorwerp der wijsbegeerte ware. ‘Het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte wordt dus bepaald door de betrekking waarin het bijzondere en het algemeene tot elkander staan. Het bijzondere is geen deel van het algemeene, het algemeene geen deel van het bijzondere. Het Christendom heeft tot zijne hoofdbestanddeelen het bijzondere, het wijst den mensch vooral op zijne zonde (het kwaad wordt | |
[pagina 200]
| |
geboren, zegt de schrijver, uit de overtreding der wetten Gods in het dagelijksche leven??) Het Christendom eischt volmaking van een ieder, het belooft onsterfelijkheid niet aan het geslacht, maar aan iederen mensch. Het eischt reiniging des harten, zigtbaar in denken en spreken, doen en laten. De leer derhalve, waartoe het Christendom gezegd kan worden te behooren, is de ervaringszieleleer, dewijl deze het gansche zinnelijk en geestelijk bestaan des menschen, naar deszelfs beteekenis voor het leven, in zich heeft. Het is met de empirische psychologie organisch verbonden. Ook de wijsbegeerte is, subjectief opgevat, met de empirische psychologie organisch verbonden. Menschkunde is eene wetenschappelijke aanwijzing van het leven des menschen. Daar de mensch ziel en ligchaam heeft, onderscheidt men eene somatische en eene empirische psychologie. Deze laatste is van de bovenzinnelijke onderscheiden, doordat zij zich grondt op daadzaken (a posteriori). Zij neemt het denken en de gedachte slechts in zooverre in zich op, als deze invloed uitoefenen op het leven des menschen. De schrijver gebruikt de uitdrukking: zelfontwikkeling des menschen, ter aanduiding van het menschelijk leven. Is dan de empirische psychologie de leer van het menschelijk leven op ervaring gegrond, zoo is zij naar haar wezen de zelfontwikkeling des menschen in hare eenheid; zij doet zich voor als de wetenschap van de wijze waarop en de voorwaarde waaronder de mensch zichzelven ontwikkelt. Het Christendom heeft tot zijn karakter het bijzondere, de wijsbegeerte het algemeene; het eerste heeft een inhoud die ontvangen wordt, de laatste een die door het ik is voortgebragt. Wij moeten dus onderzoeken hoe zich in den mensch het bijzondere en het algemeene, of een ontvangene en een voortgebragte inhoud tot elkander verhouden. Het bijzondere ligt voor ons niet in het algemeene en het algemeene ligt niet in het bijzondere. Maar zij hebben elkander noodig; het eene kennen wij zonder het andere niet. Het algemeene is de vorm onder welken het bijzondere wordt opgevat, en het bijzondere heeft dan eerst voor ons de kenteekenen van het ware, als het zich met dien vorm vereenigt, het bijzondere ligt buiten ons, het algemeene in ons; het eerste ontvangen wij, het tweede brengen wij voort. Welke eigenschappen moet dus het bijzondere bezitten om onder het algemeene te worden opgenomen. Eene wijsgeerige beschouwing heeft het regt een ding te vernietigen, dat is een gevolg van des menschen zelfontwikkeling, bijv, het geloof aan spoken moest ophouden bij de ontwikkeling van den geest; zijn inhoud werd vermiddeld, zoodat hij dat geloof moest afstooten, omdat het in strijd met hemzelven was. Volgens deze grondbeginselen beschouwt de schrijver de objectieve elementen van het Christendom. Vooreerst past hij het behandelde toe op den persoon van Ch ristus. Hij is een persoon en behoort in de geschiedenis te huis. Bij ieder verhaal passen wij de kenmerken toe van het algemeen mogelijke, en als daaraan voldaan is, die van het bijzonder mogelijke. De wijsbegeerte past aldus de kenmerken van het algemeen mogelijke toe op de voorstelling der Evangeliën van den persoon van Christus. En bij het bijzonder mogelijke komt de bron in aanmerking, waaruit de Evangelieschrijvers hebben geput. In hoeverre uit de onderscheidene verhalen tot het werkelijk bestaan van iemand kan en moet besloten worden, wordt door de empi- | |
[pagina 201]
| |
rische phychologie uitgemaakt, zij onderwerpt de dingen in de geschiedenis geboekt aan hare beschouwing, en dewijl zij uit de ervaring genomen is, heeft zij het regt om aan te wijzen, wat in het menschelijk leven mogelijk of onmogelijk is. Zij onderzoekt of de daadzaken Jezus betreffende wel konden zijn opgegeven, indien er niet werkelijk een persoon van dien naam had bestaan. Het tweede objectieve element, de onzondigheid van Jezus, kan niet zuiver historisch bewezen worden. De aanwijzing van den weg, dien men te volgen heeft, om tot de reinheid des Heeren te geraken behoort niet door de geschiedenis of de wijsbegeerte maar door de empirische psychologie te geschieden. De geschiedenis geeft hare daadzaken, en zoo zij kan, het standpunt waaruit zij moeten beschouwd worden. De wijsbegeerte onderzoekt of deze haren grond in het gegeven standpunt kunnen hebben, terwijl de empirische psychologie beslissen zal of zij haren grond daarin werkelijk hebben. De geschiedenis geeft vervolgens getuigenissen van anderen, getuigenissen van vijanden, en eindelijk getuigenis van den persoon zelven. De wijsbegeerte beslist over het al of niet overeenstemmende derzelver met elkander, over de eenheid of veelheid van beginselen, waarvan de daden afbeeldingen zijn. Zij geeft hare resultaten aan de ervaringszieleleer over, die op het grondgebied van het menschelijk leven, uit onderlinge overeenstemming de vastheid van karakter opmaakt en deszeifs waarde voor het leven bepaalt. Dit alles nu wordt door den schrijver op Jezus toegepast. Zoo behandelt de schrijver ook het derde objectieve element: de wonderen. Daar de Evangelieschrijvers het bestaan van een persoonlijken God onderstellen, zoo maken zij voor zich het bestaan van wonderen mogelijk. De geschiedenis verhaalt de daadzaken, derzelver doel en indruk. Geen vroom bedrog kunnen wij vooronderstellen; want hebben Jezus leerlingen dit geweten, dan laat het zich naar de ervaringszieleleer niet verklaren, wat hen bewegen kon om er hun geloof op te gronden, hebben zij het niet geweten dan zou de ervaringszieleleer hen met onnoozelen gelijk moeten stellen, die zich lieten bedriegen, èn bij het begin hunner ontwikkeling, èn toen zij reeds verder gevorderd waren. Ook de mythische beschouwing wordt door de ervaringszieleleer wederlegd. Hier hadden wij meer verwacht dan de schrijver ons geeft. Na nu ook het een en ander over de leerstukken te hebben aangemerkt, die wij op gezag van Jezus aannemen, beschouwt de schrijver eindelijk ook de subjectieve elementen. Hoe zal men iemand van oneenszijn overtuigen? Dat kan noch geschiedenis, noch wijsbegeerte. Maar de ervaringszieleleer, beide vereenigende, doet hem zien door wijsbegeerte wie hij wezen kon, en door geschiedenis wie hij is. Het gevoel van gebrek wekt de behoefte naar herstelling op. De ervaringszieleleer wijst hem op de ontwikkeling zijner krachten, op derzelver hoogste standpunt, hare eenheid met zichzelve. Deze eenheid is ook verzoening met God, aan het licht gebragt door het Christendom. Elke poging tot vereeniging van Christendom en wijsbegeerte is verdienstelijk. De schrijver heeft eene verdienstelijke en der lezing zeer waardige proeve geleverd, om het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte aan te toonen. Hij doet zich kennen als een man die uit eigene oogen ziet en zelfstandig denkt. Vele der | |
[pagina 202]
| |
gemaakte aanmerkingen, die nog met andere zouden vermeerderd kunnen worden, schijnen ons toe haren grond te hebben in eene te haastige bewerking. Of deze proeve er in geslaagd is om het verband tusschen wijsbegeerte en Christendom te bepalen, zal uit dit verslag eenigzins kunnen blijken. Wij verschillen van den schrijver in zijne Christologie: ‘De zondeloosheid van Jezus, zegt hij (blz. 29) onderstelt eenheid met God, wel niet in kennis en magt, maar eene zedelijke eenheid, eene volkomene overeenstemming in zin en wil. Wij bedoelen, zegt hij (blz. 27) geene volstrekte zondeloosheid in den ruimsten zin des woords, maar slechts zondeloosheid in de zake der verzoening. Indien aan Christus zondeloosheid in den alles omvattenden zin van het woord wordt toegekend, maakt men hem volkomen gelijk met God. Maar is dan eene volkomene overeenstemming in zin en wil met God geene volstrekte zondeloosheid? wat kan er daarbij van zonde overblijven? De schrijver schijnt ons de eenheid van het goddelijke en menschelijke in Christus en Christendom te weinig onder het oog gehouden te hebben. Daarenboven kan zijn wijsgeerig standpunt in onzen tijd niet vele aanhangers vinden. Het geheel kon ons dus reeds na deze praemissen niet bevredigen. Eene volkomene oplossing van het moeijelijke vraagstuk hadden wij ook niet verwacht: genoeg, zoo er steenen zijn aangebragt om het gebouw op te trekken. - Wij hebben zijn arbeid met genoegen gelezen, en prijzen het boekje ook aan godgeleerden en wijsgeeren aan, ter verdere aanbeveling van de verdienstelijke poging om de wijsbegeerte ware het mogelijk te bewegen in Christus de schatten der goddelijke wijsheid te erkennen en te zoeken. D-l. |
|