De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet communisme.De communistische en andere socialistische theoriën, welke sedert de plotselinge wederuitbarsting van de Fransche revolutie in het laatst van de maand Februarij des afgeloopen jaars, bijzonder te Parijs, zoowel op het eigenlijk gezegd staatkundig als in het algemeen op het maatschappelijk gebied, eene jammerlijke hoofdrol speelden, hebben tot nog toe in ons land de aandacht niet bijzonder tot zich getrokken. Wanneer men echter inziet hoe die ijdele theoriën haren grond vinden in de wezenlijke behoeften van eene talrijke volksklasse, en daarbij weet hoe dezelfde behoeften ook bij ons in hooge mate aanwezig zijn, terwijl het steeds bezwarender wordt daarin langs den tot heden gevolgden weg te voorzien, dan dringt zich de overtuiging aan ons op, dat de bedoelde verschijnselen van communistischen en socialistischen aard, niet alleen onze aandacht maar onze levendige belangstelling verdienen. Indien er al velen gevonden worden die met luchtige spotternijen of minachtende uitvallen genoeg meenen gedaan te hebben tegen die ‘dwaasheden van elders’, wie niet vreemd is gebleven aan hare eigenlijke beteekenis zal ze gewis, met ons, eene meer degelijke bestrijding waardig achten. Wij willen daarmede intusschen niet te kennen geven, dat eene regtstreeksche invasie van die theoriën met al haren aanhang, speciaal hier te lande zou te verwachten zijn, maar wel, dat ten gevolge van de algemeene revolutionnaire strekking van dezen tijd, om het heil der maatschappij uitsluitend in wettelijke verordeningen en reglementaire bepalingen te zoeken, ook voor ons het gevaar bestaat van in niet minder verderfelijke dwalingen dan die der hevigste communisten zelf te vervallen. De hieronder volgende schatting van het communisme zal, naar wij vertrouwen, duidelijk maken, waarom en in welken zin wij gewigt hechten aan de ernstige overweging van de meergemelde theoriën, welke even als zoo vele andere een noodlottig gevolg zijn van de miskenning der eerste zijns- en ontwikkelingsvoorwaarden van de maatschappij. Op hoedanige wijze alleen wij het mogelijk achten tot de ware regeling der stoffelijke belangen van het algemeen te geraken, zal tevens, hoofdzakelijk uit het tweede gedeelte onzer schets, kun- | |
[pagina 176]
| |
nen blijken. Iets ter aanprijzing onzer denkbeelden op dit punt hierbij te voegen zou naar ons inzien ijdel zijn. Indien zij eene wezenlijke waarde hebben zullen zij hunne beste aanbeveling in zichzelf vinden.
De ingang, welken het communisme in Frankrijk algemeen bij hen die tot de volksklasse behooren vindt, wordt natuurlijk verklaard door de opmerking, dat die utopie hun dient om het voornaamste maatschappelijke vraagstuk van dezen tijd, dat betrekkelijk de duurzame voorziening in de behoeften der massa's, zóó te formuleren als het zich op hun standpunt voordoet. Eene betere leer staat hun voor het oogenblik daartoe niet te dienste en het communisme, hetwelk zij dus wel moeten aankleven, doet in zoover een wezenlijk nut, dat het er toe bijdraagt om hun het besef te geven, dat de quaestien betrekkelijk den eigendom voor hen van veel meer belang zijn, dan die betrekkelijk het eigenlijk politiek gezag. Dat nut wordt niet weggenomen door de tijdelijke gevaren, welke aan de hoogst gebrekkige vormen van het communisme verbonden zijn. Ook moet men die utopie zorgvuldig onderscheiden van die talrijke socialistische dwalingen, welke haar ontstaan enkel verschuldigd zijn aan de tegenwoordige verwarring van denkbeelden, waardoor, bijzonder heden ten dage, zoovele onbekwame of slecht voorbereide hoofden geroepen worden om zich met de moeijelijkste beschouwingen bezig te houden. Die ijdele theoriën hebben elke op zich zelf zoo weinig eigenaardigs, dat men er onwillekeurig toe gekomen is, om ze enkel door de namen harer uitvinders te onderscheiden. Het communisme daarentegen, dat geen naam van een persoon draagt, is niet zooals die theoriën een ondergeschikt uitvloeisel van den bijzonderen toestand van het oogenblik. Het is eene der groote schreden op den weg der algemeene omwenteling zelf, welker strekking blijkbaar medebrengt, dat men zich voortaan meer met de maatschappelijke vraagstukken van zedelijken, dan met die van eigenlijk gezegden staatkundigen aard bezig boude. Ongetwijfeld blijven de communisten nog, even als hunne voorgangers, de oplossing dier vraagstukken langs politieken weg zoeken, daar ook zij door het veranderen van de wijze waarop de eigendom verkregen wordt het gebruik er van meenen te kunnen regelen; maar het vraagstuk betrekkelijk den eigendom, zooals het eindelijk door hen gesteld is, eischt zoo zeereene oplossing op moreele wijze, die langs politieken weg zou eensdeels zoo onvoldoende anderdeels zoo verstorend voor de maatschappij zijn, dat het onmogelijk aan de orde van den dag kan blijven, zonder weldra tot eene uitkomst in den eerstgemelden zin te leiden. Om regtvaardig te zijn ten opzigte van het communisme, moet men de edele gevoelens, welke het kenmerken, waarderen en niet uitsluitend letten op de ijdele theoriën, welke er voorloopig, bij het algemeen, de eenig mogelijke uitdrukking van zijn. Het volk, dat zich weinig met bespiegeling ophoudt, hecht aan die theoriën op verre na niet zooveel gewigt als de geletterden. Zoodra het eene betere uitdrukking voor zijne regtmatige wenschen zal hebben leeren kennen, zoodra het duidelijke en zakelijke denkbeelden omtrent hunne vervulling zal vernomen hebben, denkbeelden welker werking geleidelijk en duurzaam zal kunnen zijn, - zal het gewis niet aarzelen ze te verkiezen boven de onbepaalde en verwarde | |
[pagina 177]
| |
hersenschimmen van het communisme, welker anarchieke strekking het weldra als bij instinct zal gevoelen. Tot dien tijd kan het niet anders dan ingenomen zijn met het communisme, als zijnde dit de eenige leer welke voor alsnog het voornaamste vraagstuk met nadruk op den voorgrond kan stellen en onomstootbaar daarop staande houden. De gevaren zelf, welke de tegenwoordige proeven tot oplossing er van doen vreezen, dragen er toe bij om de algemeene aandacht bij voortduring gevestigd te houden op dat belangrijk onderwerp, hetwelk anders door het overmoedig egoïsme van de hoogere klassen, gepaard aan hunne bloot empirische waardering van de beteekenis der maatschappelijke verschijnselen, op den achtergrond geschoven, of, als harer bemoeijing onwaardig over het hoofd gezien zou worden. Wanneer het bedoelde groote vraagstuk van de duurzame voorziening in de materieele behoeften der massa's, - onder welke meer bepaalde benaming van quaestie van den eigendom, regeling van den arbeid of pauperisme, het zich naar omstandigheden voordoe, - op de gemelde wijze steeds levendig gehouden wordt, zal zijne ware oplossing voorzeker niet uitblijven, zoodra slechts het volk zal hebben leeren inzien, dat geene andere leer daartoe kan leiden, dan eene zoodanige, welker kenmerkende eigenschap zou zijn het behandelen van niets dan reëele, in tegenstelling van enkel denkbeeldige, zaken en welker gedurige strekking zou wezen het verstand steeds ten dienste van het gevoel te stellen. De ware wijsgeer aarzelt niet om in te stemmen met de instinctmatige afkeuring des volks, ten opzigte van de gebrekkige definitie van den eigendom, welke de meeste regtsgeleerden van den nieuweren tijd hebben aangenomen, door dien als een volstrekt individueel regt van gebruiken en van misbruiken te beschouwen. Deze theorie zou even onregtvaardig in de toepassing zijn als zij weinig strookt met hetgeen wezenlijk plaats vindt. Daar men geen eigendom kan doen ontstaan of zelfs op een ander overgaan, zonder toedoen van de maatschappij, zoo behoort de uitoefening van het eigendomsregt ook nooit uitsluitend op het individueel belang te berusten. Ten allen tijde is de maatschappij dan ook in meerdere of mindere mate tusschen beide gekomen, om dat regt aan de gemeenschappelijke behoeften ondergeschikt te maken. De belasting, bij voorbeeld, geeft inderdaad aan het algemeen deel in de bezitting van ieder bijzonder persoon en de vordering in beschaving, welke de betrekkingen van den individu tot het algemeen immer vermeerdert en daardoor de belastingen steeds doet toenemen, - geeft aan dat aandeel, wel verre van het te verminderen, telkens meerder omvang. Zooveel andere, zelfs bij de wet erkende, gebruiken, zoo als de onteigening ten algemeenen nutte, de beperkingen omtrent den opbouw binnen de verboden kringen van vestingen, enz. zijn dáár om te bewijzen, hoezeer de maatschappij zich de bevoegdheid toekent om, onder zekere voorwaarden, over de bezitting der bijzondere personen, in het algemeen belang te beschikken. De communisten hebben derhalve de regtsgeleerden met grond tegengesproken, voor zooverre betreft den aard van het eigendomsregt in het algemeen. Eveneens moet men instemmen met hunne veroordeelende kritiek van de beweringen der staathuishoudkundigen, volgens wier leerstellingen alle sociale regeling van de persoonlijke bezitting | |
[pagina 178]
| |
verboden is. Die dwaling, welke ontstaan is door eene verkeerde tusschenkomst van den staat in de productie, is regtstreeks strijdig niet de ware wijsbegeerte, ofschoon zij er een schijn van overeenkomst mede heeft, daar ook zij berust op eene erkenning van natuurlijke wetten hij de maatschappelijke verschijnselen. De staathuishoudkundigen hebben echter de strekking van dit hoofdbeginsel niet begrepen, doordien zij het niet met betrekking tot de eenvoudigste verschijnselen hebben leeren waarderen, alvorens het omtrent de meest zamengestelde te erkennen. Dit gebrek aan stelselmatige wetenschappelijke voorbereiding doet hen het met gemeld hoofdbeginsel onafscheidelijk verbonden begrip voorbijzien, waarop al onze maatschappelijke verrigtingen berusten, namelijk dit, dat de natuurlijke gesteldheid der dingen meer en meer voor wijziging vatbaar wordt, naar mate die dingen meer zamengesteld zijn, - en het is ten gevolge daarvan dat zij zich verzet hebben tegen de gedurige tusschenkomst van de menschelijke wijsheid, ter regeling van den gang der maatschappij in al hare deelen. De erkenning van de natuurlijke wetten, van welke die gang wezenlijk afhankelijk is, moet echter, wel verre van ons te doen afzien van zijne gedurige wijziging, ons integendeel er toe leiden om ons daarop des te beter toe te leggen, iets waartoe wij ons dubbel aangespoord gevoelen, omdat onze tusschenkomst bij de maatschappelijke verschijnselen van grooter uitwerking en tevens meer noodzakelijk is, dan bij alle andere minder zamengestelde verschijnselen. In de gemelde opzigten moet het grondbeginsel van het communisme noodwendig worden gehuldigd door allen die, zoo als wij, in de overtuiging verkeeren, dat ieder menschelijk bestaan, uit welk oogpunt ook beschouwd, onafgebroken aan de dienst der maatschappij moet gewijd zijn. In elken normalen toestand der menschheid is ieder burger wezenlijk een openbaar persoon, wiens, meer of minder naauwkeurig afgebakende, dienst verrigtingen te gelijkertijd zijne verpligtingen en zijne aanspraken bepalen. Dit algemeene beginsel moet gewis ook doorgaan met betrekking tot het gebruik van den eigendom, waarin wij bovenal de onmisbare maatschappelijke functie zien van het vormen en beheeren der kapitalen, door middel van welke ieder geslacht den arbeid van het volgende voorbereidt. Dit begrip, wanneer het met oordeel wrordt opgevat, geeft aan den eigendom eene meer verheven waarde, zonder de regtmatige vrijheid van beschikking te verkorten, en doet deze zelfs beter eerbiedigen. Maar hiermede houdt ook alle wezenlijke overeenstemming op tusschen de ware sociologische theoriën en de instinctmatige opwellingen van het volksgevoelen. Terwijl wij het gronddenkbeeld van het communisme aannemen en er zelfs eene groote uitbreiding aan geven, verwerpen wij geheel en al de even onvoldoende als verstorende communistische pogingen tot verwezenlijking er van. Wij verschillen te dezen aanzien van de communisten hoofdzakelijk door de aanbeveling van zedelijke middelen in plaats van politieke. Dit verschil staat in een naauw verband met ons algemeene denkbeeld, dat geen der groote vraagstukken van den nieuweren tijd voor eene duurzame oplossing vatbaar zal zijn, zonder de instelling van eene zedelijke magt, welke zuiver afgescheiden zij van de wereldlijke. De noodzakelijkheid dier afscheiding wordt intusschen bij alle andere tegenwoordige | |
[pagina 179]
| |
hervormingsplannen, evenzeer als bij die der communisten, miskend. Indien dus in deze miskenning, in het uitsluitend omzien naar politieke middelen, waar eene zedelijke regeling zou behooren vooraf te gaan, de eigenlijke grond der communistische dwaling gelegen is, - zoo volgt daaruit tevens hare beste verontschuldiging, door de overeenkomst welke zij in dit opzigt heeft met alle andere hedendaagsche stelsels. Kan men het aan de massa, die alleen naar instinctmatige opvatting kan te werk gaan, wel zoo euvel duiden, dat zij aan den algemeenen invloed van het revolutionnair empirisme onderworpen is gebleven, wanneer men ziet hoe gelijktijdig bijna alle beschaafde verstanden in den grond nog dezelfde fout begaan, door de miskenning van het gemelde grondbeginsel, de noodzakelijkheid namelijk van de afscheiding der wereldlijke en der zedelijke magt, dat toch den eenigen hechten grondslag van de nieuwere staatkunde kan uitmaken.
Het is althans bij dit betoog niet noodig in een speciaal onderzoek te treden van de meergenoemde utopie, welke reeds twee en twintig eeuwen geleden door Aristoteles grondig is wederlegd geworden. De aanduiding van eene in het oog vallende inconsequentie van het moderne communisme in onderscheiding van dat der ouden, hoezeer zij pleit voor de lofwaardige gevoelens welke de hedendaagsche communisten bezielen, is overigens voldoende om hunne volslagen irrationnaliteit te doen uitkomen. Het communisme der ouden, in het bijzonder dat hetwelk Plato zich droomde, bepaalde zich niet tot de gemeenschap der goederen, ook die der vrouwen en der kinderen, welke inderdaad een onvermijdelijk gevolg van gene zou zijn, was er in begrepen. Doch, hoe naauw verwant die dwalingen zijn, zoo wordt echter het communisme tegenwoordig door niemand meer op die wijze verstaan, dan alleen door eenige geletterden, wier niet zeer gevoelig hart door hun gebrekkig ontwikkeld verstand wordt misleid. De ongeletterde communisten uit de volksklasse, de eenige die aandacht verdienen, nemen daarentegen door eene edele inconsequentie alleen dat gedeelte van de dwraling aan, hetwelk betrekking heeft tot hunne werkelijke behoeften, terwijl zij het andere gedeelte, dat onze beste gevoelens kwretst, nadrukkelijk verwerpen. Doch die hersenschimmen zelf daargelaten, is het van groot belang de wezenlijke gebreken van de daaraan verbondene methode te kenschetsen, dewijl deze meer of minder gemeen zijn aan alle hedendaagsche hervormings-theoriën. Die gebreken zijn het gevolg, eensdeels van de miskenning van de natuurlijke wetten der maatschappelijke verschijnselen, of wel van de ontkenning zelfs van het bestaan dier wetten, anderdeels van de strekking om slechts politieke middelen te bezigen, waar vooral zedelijke vereischt zijn. Die beide met elkander verwante misvattingen zijn inderdaad de oorzaak, dat de verschillende utopiën, die vergeefs naar de bestiering onzer maatschappelijke hervorming dingen, even onvoldoende als gevaarlijk zijn. Tot toelichting daarvan willen wij ons echter bij de beschouwing van de communistische dwaling blijven bepalen, als zijnde deze de meest in het oog vallende dier utopiën. Een ieder zal daarna gemakkelijk de toepassing van die beschouwing voor al de andere kunnen maken. De onbekendheid van het communisme met de wezenlijke wetten van het maatschappelijk zamenzijn blijkt in de eerste | |
[pagina 180]
| |
plaats uit zijne gevaarlijke strekking om alle individualiteit te onderdrukken. Niet alleen wordt aldus door het communisme het natuurlijk overwigt van het persoonlijk instinct uit het oog verloren, maar daarenboven miskent het een der grondtrekken van het maatschappelijk organisme, namelijk dezen, dat de scheiding der functiën daarbij niet minder noodig is dan hare zamenwerking. Indien men de menschen zoodanig solidair onderstelt, dat zij materieel onafscheidelijk zouden wezen, zooals plaats vindt in enkele gevallen van monsterachtige tweelingschap, houdt daarmede alle denkbeeld van maatschappij terstond op. Deze uiterste hypothese kan dienen om duidelijk te maken, hoezeer de individualiteit onmisbaar is voor onze maatschappelijke natuur, ten einde daarbij die verschillende zamenwerkingen kunnen plaats vinden, waardoor zij zich zoozeer boven elk persoonlijk bestaan verheft. Het groote vraagstuk van de regeling des menschelijken bestaans in zijn geheel is, om zooveel mogelijk dat vrije op zichzelf zijn overeen te brengen met eene zamenwerking van allen tot gelijke doeleinden, welke niet minder dringend noodig is dan het eerste. Wanneer men zich uitsluitend op de vervulling van de laatste voorwaarde ging toeleggen, zou niet slechts alle wezenlijke werkzaamheid vernietigd worden, maar zelfs alle menschelijke waardigheid verloren gaan, daar alle verantwoordelijkheid zou ophouden. Hoe ondragelijk is niet dikwijls, enkel door het gemis van onafhankelijkheid, een leven hetwelk gesleten wordt onder de gedwongen voogdij der familie, niettegenstaande alle huisselijke veraangenaming daaraan te gemoet komt. En hoeveel ondragelijker zou het niet zijn als ieder zich in eene soortgelijke stelling bevond tegenover eene onverschillige maatschappij? Daarin ligt het groote gevaar van alle utopiën, die de ware vrijheid aan eene hersenschimmige gelijkheid of zelfs aan eene overdreven broederschap opofferen, en in dezen zin beamen wij, ofschoon volgens een tegenovergesteld beginselGa naar voetnoot1), de beslissende afkeuring welke de economisten over het communisme hebben uitgesproken. Die utopie is met de sociologische wetten niet minder strijdig door hare miskenning van de natuurlijke organisatie van de nijverheid, welke zij door eene zonder hoofden zou willen vervangen. Een leger is evenmin denkbaar zonder officieren als zonder soldaten; dit gronddenkbeeld gaat evenzeer door bij het nijverheidswezen als bij het militaire wezen. Ofschoon het nijverheidswezen nog niet stelselmatig geordend is kunnen worden, ligt ongetwijfeld in de verdeeling in ondernemers en arbeiders, die langzamerhand van zelf ontstaan is, de kiem besloten van zijne eindelijke organisatie. Geen groote onderneming zou mogelijk zijn, indien ieder die tot de uitvoering moet medewerken tevens deel moest hebben aan het beheer, of indien het bestuur der onderneming in onbepaalde termen aan personen werd opgedragen, die, zooals bij een communistisch beheer zou plaats vinden, bij het al of niet slagen der onderneming slechts een gering belang zouden hebben. De nijverheidsondernemingen zullen blijkbaar steeds op grooter schaal gaan plaats vinden, daar elke volbragte uitbreiding terstond eene hoogere eischt. Deze strekking nu, wel | |
[pagina 181]
| |
verre van nadeelig te zijn voor de volksklasse, geeft de eenige mogelijkheid om het materieele leven volgens de voorschriften eener bevoegde zedelijke magt, stelselmatig te regelen, want alleen aan veelvermogende hoofden van nijverheidsondernemingen zal men de vervulling van pligten jegens hunne ondergeschikten bepaald kunnen voorschrijven. Indien het vermogen te weinig geconcentreerd werd, zouden de middelen ontbreken om de groote voorschriften der zedelijkheid te vervullen, zonder in bovenmatige opofferingen te vervallen, die weldra onbestaanbaar zouden zijn met alle nijverheidsverrigting. Dit zelfde gebrek is eigen aan alle hervormingen waarbij men enkel de wijze waarop de openbare of bijzondere magt wordt verkregen bepaalt, in plaats van de uitoefening te regelen van die magt, in welke handen zij moge berusten. Door aldus te werk te gaan vernietigt men krachten, welker behoorlijke aan wending ons voornaamste middel is om de groote maatschappelijke moeijelijkheden te boven te komen. Hoe prijzenswaardig het gevoel waarvan het communisme uitgaat dus moge zijn, tot heden is het, bij gebreke van eene ware wetenschappelijke leiding, in zijne uiting zeer strijdig zoowel met den aard van de kwaal als met dien van het geneesmiddel dat voor haar passen zou. Eene zwaarder beschuldiging nog kan men tegen de communisten inbrengen, met betrekking tot het onvoldoende van hun instinctief maatschappelijk begrip, want die maatschappelijke gezindheid waarvan zij zoo hoog opgeven, bepaalt zich tot het besef van het naauwe verband hetwelk tusschen de tegenwoordige leden der maatschappij bestaat. De historische afhankelijkheid van geslacht tot geslacht, welke toch het hoofdkarakter der menschheid uitmaakt, nemen zij niet in aanmerking. Wanneer zij hun zedelijk gevoel door de kennis van dit laatste verband behoorlijk zullen hebben ontwikkeld, zal de noodzakelijkheid van de algemeene zijnsvoorwaarden der maatschappij, die zij nu miskennen, hun duidelijk worden Zij zullen dan het gewigt van de erfelijkheid begrijpen, als zijnde de natuurlijke wijze, waarop ieder geslacht aan het volgende zijne werken en de middelen om ze te volmaken overdraagt. De instelling van de erfelijkheid van individu tot individu is niets dan het noodwendig gevolg van die algemeene erfelijkheid van geslacht tot geslacht. Het verwijt dat de communisten in dit opzigt verdienen, treft intusschen evenzeer alle andere hervormingsgezinde secten, welker anti-geschiedkundige geest immer het voorgeslacht buiten rekening laat, zelfs dan wanneer zij vooral de nakomelingschap op het oog hebben.
Al die gebreken beletten den waren wijsgeer niet, een verschoonend oordeel over het tegenwoordig communisme, zoowel met betrekking tot zijne wezenlijke bron als tot zijne eindbestemming, uit te spreken. Het zou zeer onbillijk zijn eene leer, die buiten den kring waarin zij te huis behoort zin noch waarde heeft, op zich zelf te gaan beoordeelen. In dien kring, zooals wij reeds te kennen gaven, bewijst zij op hare wijze eene onmisbare dienst, door het voornaamste maatschappelijke vraagstuk regtstreeks ter sprake te brengen. En zijn overigens de communistische dwalingen in den grond zooveel dwazer en gevaarlijker, dan b.v. die andere utopie, welke langen tijd algemeen ingang heeft gevonden en nog tegenwoordig door vele staatkundige schrijvers wordt aangekleefd, dat namelijk de | |
[pagina 182]
| |
Fransche omwenteling door de invoering van den parlementairen regeringsvorm, die alleen voor den overgangstoestand in Engeland passende is, zon geëindigd zijn. Het communisme heeft intusschen, zoo als uit het voorafgaande blijken kan, behalve den strijd waarin het noodwendig tegenover andere verkeerde stelsels staat, geene andere fondamentele waarde dan het aangegeven gevoel, waarvan het uitgaat; zijne hersenschimmige en alles omkeerende regelingsplannen zijn volslagen onaannemelijk. Maar die zedelijke grond, welken het heeft, zal voldoende zijn om het steeds meer invloed te doen erlangen, zoolang men het volk niet zal weten te doen inzien, dat zijne behoeften door zachter en reëeler middelen beter kunnen voldaan worden. Echter behoeft men, ten minste in Frankrijk, waar de natuurlijke neiging om eene bezitting te hebben, door de gemakkelijkheid om daartoe te geraken sterk ontwikkeld is, niet veel vrees te koesteren, dat die dwaling groote verwoestingen zal aanrigten. Het gevaar zal veel grooter zijn in de landen van westelijk Europa, waarde aristocratie minder gevallen en de volksklasse dien ten gevolge minder gevorderd in denkbeelden en meer gedeukt is, zoo als bijzonder in Engeland.
Welke strekking onze denkbeelden tegenover het communisme hebben, kan volgens het dusver vernielde wel niet twijfelachtig meer zijn. Terwijl wij allen ijdelen en heftigen woordenstrijd over den oorsprong en de maat der bezittingen ter zijde stellen, is het onze bedoeling in de eerste plaats de zedelijke regelen ten aanzien van hare maatschappelijke bestemming te vestigen. Eene juiste verdeeling der rijkdommen ligt zoozeer buiten ons bereik, dat wij ons korte leven in onvruchtbare beraadslagingen zonder einde zouden verslijten, indien wij onze zorg voornamelijk besteedden tot het verbeteren der onvolmaaktheden, welke de natuurlijke loop der dingen in dit opzigt daarstelt. In welke handen een vermogen, van hoedanigen aard ook, beruste, hetgene werkelijk van belang is voor het algemeen is de nuttige aanwending er van, en te dezen aanzien kunnen onze pogingen veel uitwerking hebben. Overigens werkt de regeling van het gebruik der rijkdommen op hare verdeeling middellijk terug. De bedoelde regelen of voorschriften moeten, wat hunnen grond betreft, van zedelijken, niet van politieken aard zijn, wat hunne toepassing aangaat, algemeen, niet speciaal. Om zich er aan te onderwerpen zal men ze zich door de opvoeding moeten eigen gemaakt hebben, opdat hunne dagelijksche opvolging de verdienste van vrijwillig te zijn behoude, iets waarvan Aristoteles reeds de noodzakelijkheid gevoelde. De zedelijke gelijkstelling van de bijzondere eigendommen met de openbare bedieningen, zal de eerste niet onder tyrannieke voorschriften behoeven te brengen, welke het menschelijk karakter zouden vernederen, door alle handelen uit eigen beweging en alle verantwoordelijkheid te vernietigen. Die gelijkstelling zal, integendeel, bij inversie dikwijls kunnen dienen om aan de bezitters van ambten meerdere zekerheid omtrent hunne positie ie geven, in plaats van de eigenaren ten aanzien van de hunne te verontrusten. Alle krachten moeten zamenwerken tot het welzijn van het geheel, maar om dit te erlangen moet men, eensdeels naauwkeurig bepalen wat in ieder geval het algemeene nut vordert | |
[pagina 183]
| |
en, anderdeels, overal het daartoe dienstige in 's menschen aanleg ontwikkelen. Voor deze tweeledige verrigting wordt eene algemeene leer, eene geschikte opvoeding en eene goede leiding van den publieken geest vereischt. Ongetwijfeld zal de menschelijke zwakheid het steeds noodig maken, dat de eigenlijk gezegde wetgeving de meest gevaarlijke overtredingen van de zedelijke voorschriften te keer ga, maar dit zal, meer dan vroeger het geval was, eene bijzaak worden, naarmate de gang der menschheid de banden, die ieder bijzonder persoon aan al de anderen hechten, zal vermenigvuldigen en versterken door de drieledige ontwikkeling van gevoel, verstand en activiteit. De oppervlakkige zienswijze, welke de erfelijkheid, omdat zij zonder voorafgaanden arbeid tot het bezit leidt, veroordeelt, is niet minder bekrompen dan verderfelijk, terwijl zij overigens haren grond maar al te dikwijls vindt in afgunst. Van het zedelijk standpunt ontwaart men terstond de grove fout van die empirische aantijgingen. Zij is gelegen in de miskenning van de geschiktheid, welke eene zoodanige wijze van overdragt bezit, om, beter dan eenige andere, die neigingen te ontwikkelen, welke het goede gebruik van het fortuin bevorderen. En verstand èn hart worden aldus gevrijwaard voor die kleingeestigheid en inhaligheid, welke het langzaam vergaderen van kapitalen veelal doet ontstaan. Het bezit van rijkdom, reeds bij onze eerste intrede in de wereld, doet ons beter de behoefte aan anderer achting gevoelen. Aldus kunnen zij, die men als lediggangers zou willen schandvlekken, zeer wel, bij eene verstandige hervorming der denkbeelden en der zeden, de nuttigste van alle geldbezitters worden. Het is overigens bekend, dat zulke gevallen meer en meer tot de uitzonderingen gaan behooren, naarmate de beschaving het moeijelijker maakt om zonder industrie te leven. Het is dus in allen opzigte hoogst laakbaar de maatschappij te willen omverwerpen om den wille van misbruiken, die geleidelijk zullen verdwijnen en zelfs eene rigting ten goede kunnen aannemen.
Onze denkbeelden omtrent de oplossing der maatschappelijke moeijelijkheden onderscheiden zich van de communistische, behalve in de voormelde opzigten, ook door hunne volledigheid. Het communisme houdt zich alleen bezig met de bezittingen, alsof deze de eenige maatschappelijke krachten waren, die tegenwoordig gebrekkig verdeeld zijn en slecht beheerd worden, terwijl toch de meeste andere menschelijke vermogens, en vooral de verstandelijke begaafdheden, evenzeer worden misbruikt. De zedelijke gelijkstelling van de bijzondere beroepsbezigheden met de openbare betrekkingen is nog meer van toepassing voor den geleerde, den kunstenaar enz., dan voor den eenvoudigen bezitter, zoowel met betrekking tot de bron der vermogens als tot hunne bestemming. Niettegenstaande dat strekt men de utopie, welke alle stoffelijke goederen, dat is, juist de eenige die voor eene volkomene persoonlijke toeëigening vatbaar zijn, gemeen wil maken, niet uit tot de geestelijke goederen, bij welke zij veel gemakkelijker zou kunneu verwezenlijkt worden. Zelfs zijn de apostelen van het communisme dikwijls ijverige voorstanders van den vermeenden literarischen eigendom. Zulke inconsequentien bevestigen de volslagen onbevoegdheid eener maatschappelijke leer, welke aldus genoodzaakt is zich onmagtig te toonen met betrekking tot die gevallen, welker regeling het meest tot hare roeping zou | |
[pagina 184]
| |
behooren. Die onmagt zou regtstreeks blijken, wanneer de communisten eene zoodanige uitbreiding aan hunne utopie gaven, want de ongepastheid der politieke voorschriften en de noodzakelijkheid der zedelijke regelen, welke laatste alleen geschikt zijn om het regt gebruik van alle wezenlijke kracht te waarborgen, zouden daarbij terstond aan het licht komen. Het is intusschen zoozeer noodig, dat de uiting van het denkvermogen, - zal het geene misgeboorten geven, - uit eigen beweging geschiede, dat ongetwijfeld daardoor de communisten, als bij instinct er van ternggehouden worden, om het mede aan hunne reglementerende utopie te onderwerpen. Eene algemeene zedelijke regeling, zooals volgens onze denkbeelden moet plaats vinden, ontmoet daarentegen met betrekking tot die vermogens, welke juist het meest eene verstandige leiding behoeven, geen bezwaar en brengt daarbij in 't minst geen verstoring te weeg. De regtmatige vrijheid van werking dier krachten of vermogens eerbiedigende, verzekeren onze denkbeelden tevens die der minder verhevene, welker onderdrukking bijna even wezenlijke gevaren oplevert. Als de ware zedeleer aan ieders bedrijvigheid eene maatschappelijke strekking geeft, vermeerdert de vrije uiting dier bedrijvigheid gewis haren publieken invloed. De beschaving van den nieuweren tijd, wel verre van het nijverheidswezen te beperken, draagt meer en meer daaraan functiën, vooral van materieelen aard, op, welke eerst aan de eigenlijk gezegde regering waren toevertrouwd. Deze onwedersprekelijke strekking van onzen tijd brengt de economisten ten onregte tot de miskenning van elke ware regeling. Zij duidt in waarheid niets anders aan, dan het steeds grooter wordend overwigt van de zedelijke voorschriften boven de politieke reglementen. Wanneer men, volgens onze bedoeling, er naar trachten zal om langs zedelijken weg aan de regtmatige vorderingen van de volksklasse te voldoen, zal de anarchieke strekking dier vorderingen tegengegaan worden, doordien zij, die aldus zouden voorgaan, van zelf het noodig gezag zullen erlangen, om aan het volk eerbied voor zijne wereldlijke hoofden in te boezemen. Daardoor zouden zoodanige zedelijke voorgangers, van den anderen kant, alsdan in staat gesteld worden om aan deze laatsten pligten voor te schrijven, welker vervulling zij niet meer zouden kunnen ontduiken. Zoodra alle klassen der maatschappij bij de opvoeding zich de algemeene grondslagen der bijzondere verpligtingen, welke op elke van haar rusten, zullen hebben eigen gemaakt, zal een beroep op het gevoelen het verstand, gesteund door de openbare meening, een invloed op de handelingen der menschen erlangen, waarvan men zich tegenwoordig geen voorstelling kan maken.
Ten einde de werking van het gezag dat bij ware zedelijke volksleiders, zoo als wij bedoelen, zou huisvesten, eenigermate te beseffen, denke men zich hunne verrigtingen uitgestrekt tot het stelselmatig regelen van den strijd der materieele belangen tusschen arbeiders en ondernemers. Hun wederkeerige tegenstand heeft zich nog niet sterk kunnen ontwikkelen, dewijl de coalitie, welke alleen daaraan gewigt kan geven, tot heden slechts aan de eene zijde mogelijk was. Hoewel in Engeland de wetgeving haar aan de arbeiders niet verbiedt, belet het gemis van verstandelijke en zedelijke emancipatie hen van die vrijheid gebruik te maken. Thans nu de arbeiders in Frank- | |
[pagina 185]
| |
rijk even vrij als hunne meesters de handen ineen zullen kunnen slaan, zal zich weldra aan beide zijden de behoefte aan eene zedelijke regeling doen gevoelen. Ofschoon nu door deze de aanwending van uiterste middelen niet geheel zal kunnen geweerd worden, zoo zal echter het gebruik er van door haar zeer beperkt en tevens verzacht kunnen worden. Die middelen bepalen zich van weêrszijde tot de weigering van medewerking, welke aan ieder vrij werkend lid der maatschappij, onder beding zijner verantwoordelijkheid voor de gevolgen, moet voorbehouden blijven, ten einde hij aldus in de gelegenheid zij om in zeer bijzondere gevallen het miskend aanbelang van zijne gewone verrigting te doen gevoelen. Het is evenmin geoorloofd den arbeider te dwingen om te werken, als den ondernemer om te administreren. De zedelijke magt zou er zich toe moeten bepalen om alle misbruik, hetwelk van dien uitersten maatregel van verzet, aan de eene of andere zijde zou gemaakt worden, ernstig te laken en, in het algemeen, om de bevoegdheid tot zoodanig verzet te regelenGa naar voetnoot1). Wanneer de staking of het verbod zedelijk zal goedgekeurd zijn, zal deze sanctie eene uitwerking er aan geven, welke tegenwoordig niet mogelijk is. Alleen op die wijze zal de maatregel, op een bijzonder punt genomen, zich kunnen uitbreiden tot allen die hetzelfde beroep uitoefenen, vervolgens van den eenen tak van nijverheid tot den anderen kunnen overgaan, - en eindelijk, wanneer eenmaal dezelfde zedelijke magt door de volken erkend wordt, zelfs van volk tot volk kunnen toegepast worden. Wel is waar, dat geene zedelijke afkeuring de partij, welke zich zou beleedigd achten, kan beletten om, op hare verantwoording, het bedoelde uiterste middel te bezigen, dewijl het theoretisch gezag zich steeds tot raadgeven moet bepalen zonder ooit te gebieden, - maar in dat geval zal de maatregel, tenzij de zedelijke leiders ten onregte afgekeurd mogten hebben, niet die uitgebreidheid en belangrijkheid kunnen erlangen, welke gewoonlijk onmisbaar zijn opdat hij zijne volle uitwerking doe.
De voorgaande beschouwingen in haar geheel leiden tot eene juiste bepaling van het voornaamste onderscheid voor de toepassing, hetwelk tusschen de staatsleer die wij aankleven en die der communisten of socialisten bestaat. Al de naar hervorming strevende scholen stemmen hierin overeen, dat zij zich vooral met het volk bezig houden, ten einde het eene waardige plaats in de nieuwere maatschappij te doen innemen, welke sinds den tijd der middeleeuwen tot hare definitieve vestiging werkzaam is. Zij zijn mede eenstemmig omtrent hetgeen de voorname maatschappelijke behoeften des volks zijn, namelijk eensdeels normaal onderwijs, anderdeels geregeld werk, - alsmede omtrent de noodzakelijkheid eener stelselmatige vervulling van de behoefte aan beide. Zoover stemmen ook wij met de verschillende scholen, die vooruitgang beoogen, in. Maar verder verschillen wij zeer van alle, door de wijze waarop wij die tweeledige organisatie begrijpen en tot stand willen brengen. Volgens ons behoort de stelselmatige vervulling der behoefte, welke wij in de tweede plaats noemden, die aan geregeld werk, nood- | |
[pagina 186]
| |
wendig haren grond te vinden in de vervulling der eerstgenoemde, die aan normaal onderwijs, - terwijl integendeel alle andere stelsels van de meening uitgaan, dat beider vervulling gelijktijdig moet plaats vinden of zelfs wel eene regeling van den arbeid zouden willen tot stand brengen alvorens eene geregelde opvoeding ingesteld zij. Ofschoon dit verschil in rangschikking bij den eersten oogopslag niet veel beteekenend moge schijnen, is het voldoende om den aard van de maatschappelijke hervorming radicaal te veranderen en deze eenen geheel verkeerden loop te doen nemen. De bedoelde wijze van te werk te gaan, welke nog de heerschende is, komt toch in den grond neder op het aanwenden van allerlei pogingen om de wereldlijke reorganisatie tot stand te brengen onafhankelijk van de geestelijke, met andere woorden, om het maatschappelijk gebouw op te trekken zonder verstandelijke en zedelijke grondslagen. Van daar ontstaat de voorkeur, die men, met het doel om aan de regtmatige eischen des volks te voldoen, aan onvruchtbare en de orde verstorende politieke maatregelen geeft, welker werking onmiddellijk schijnt te zijn. Daarentegen wenschen wij, met het oog op hetzelfde doel, de voorkeur te doen gelden, welke toekomt aan den vreedzamen en zekeren, maar middellijken of trapswijzen invloed van het gevoel en het verstand, een invloed die gewis groot zal kunnen zijn, wanneer eenmaal onder de stelselmatige leiding der ware wijsgeeren, gesteund door de vrije adhaesie des volks, eene verlichte openbare meening zich zal ontwikkeld hebben. Alleen door eene zoodanige wijze van handelen zal het mogelijk zijn, de tegenwoordige maatschappelijke moeijelijkheden voor goed te boven te komen. Het tweeledige vraagstuk betrekkelijk opvoeding en arbeid, waarbij geheel westelijk Europa betrokken is, zal, zoolang de regeling van den arbeid aan die van opvoeding voorgetrokken wordt, slechts tot empirische en revolutionnaire maatregelen leiden. - Wordt integendeel de regeling van de opvoeding in de eerste plaats ondernomen, dan gewis zal dat vraagstuk eene rationnele en vreedzame oplossing gedoogen, die aldus wezenlijk een algemeen westersch karakter zal bezitten, eene oplossing in welker zegenrijke gevolgen eenmaal de gansche menschheid zal kunnen deelen. |
|