De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDa Costa niet gereformeerd!De heer Isaac Da Costa, gedoopt Israëliet, doctor in de letteren en regten, groot en beroemd dichter, heeft sinds lang bij zijne dubbele doctorale waardigheid en zijn' dichterlauwer nog op 't bezit van twee andere titels aanspraak gemaakt, dien van theoloog en regtzinnig Gereformeerde. Menigeen heeft hem die titels toegekend, voor velen was hij de godgeleerde bij uitnemendheid, voor méér nog de ware Gereformeerde: werd bij in 't laatste licht meer beschouwd door de ongeletterden, - wetenschappelijke theologen en wie zich de vertegenwoordigers ϰατʾ εʾξοχήν noemden verdrongen zich als ware 't, om (natuurlijk alleen uit innige overtuiging) met vriendelijke hand den | |
[pagina 171]
| |
grooten man den lauwer der wetenschappelijkheid om de slapen te winden, Letteroefeningen en Jaarboeken beide gaapten den grooten godgeleerde aan. 't Werd hagchelijk, aan 's mans roeping voor de theologie te twijfelen; wie den nimbus niet zag, werd ligt van willige of onwillige blindheid verdacht, soms vrij luide beschuldigd. Toch verbleekte straal op straal: de Hoogleeraar Hofstede de Groot wees duidelijk genoeg aan (en 't tegenspreken viel moeijelijk, al was hij ook een Groninger), dat de litterarum humaniorum doctor niet bijster ver in 't Latijn was, en zoowel die Groninger als een ongenoemde, maar daarom niet onbekende, zeker wel ongroningsche, geleerde in de Godgeleerde Bijdragen handhaafde 't regt van de trouw des heeren Da Costa op het eervolle epitheton punisch. De Gereformeerde theoloog zweeg, en hij deed er wèl aan: bij willig blinden had hij geene verdediging noodig, bij zien den kon ze hem weinig baten. Weder staat er een onbekende op (een afschuwelijk ding, dat anonym schrijven; men kan den recensent niet eens in effigie verbranden), en betoogt op de breede, lange bladzijden van den Gids, met klem van redenering, met overvloedige aanhaling van plaatsen, met citatie van menig auteur, - dat de heer Da Costa geen theoloog is, zijn regt op 't voeren van dien titel nooit heeft bewezen, allerminst door zijn' Paulus, en dat 't dwaasheid is of - iets anders, wen men aan den dilettant, wiens onervarenheid in elken tak der wetenschap telkens in 't oog springt, eenig gezag toekent bij de beslissing van wetenschappelijke vragen. De Gereformeerde zweeg, en deed er wèl aan: bij willig blinden had hij geene verdediging noodig, bij zienden kon ze hem weinig baten. Hij bleef immers nog Gereformeerd, echt, oud-Gereformeerd, de handhaver der miskende, verraden, vertrapte Gereformeerde waarheid, een pijler van de ware orthodoxie, een voorganger op de bijsynode der drie honderd en zooveel te Amsterdam... Maar daar verheft zich weder eene stem tegen hem, en 't is een krachtige stem. Een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan onze eerste en oudste hoogeschool, doet den laatsten straal der reeds zoo vervallen glorie verbleeken... Da Costa is niet - Gereformeerd! De Hoogleeraar J.H. Scholten heeft der wetenschap in ons vaderland dezelfde belangrijke dienst bewezen als Schweizer en Schneckenburger in Duitschland. Voor theologen heeft hij de leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld. 't Ware te wenschen, dat menigeen, die zich in onze dagen tot handhaver der Gereformeerde dogmatiek heeft opgeworpen, dezen arbeid vooraf niet geschuwd had: zijn geweten behoefde dan geen amen te zeggen op 's Hoogleeraars woorden: ‘Menigeen waant in onze dagen Gereformeerd te zijn, en veroorlooft zich harde oordeelvellingen over de regtzinnigheid zijner medechristenen, die zelf op de schaal der kerkelijke regtzinnigheid. gewogen, te ligt zou bevonden worden.’ Deze uitspraak wordt met menig bewijs, vooral ten opzigte van den heer Groen van Prinsterer en die van zijnen rade gestaafd. Wij willen een en ander van die bewijzen mededeelen. Afschrijven komt tot heden op 't zondenregister van den Tijdspiegel niet voor; maar daar het meer dan waarschijnlijk is, dat het werk van den Leydschen geleerde niet in de handen zal komen van't meerendeel onzer lezers, meenen wij gereedelijk vergiffenis te zullen ontvangen van den Hoogleeraar, wen | |
[pagina 172]
| |
we in ruimer kring verbreiden waaraan die ruime kring vooral behoefte heeft. Van onze lezers vragen we zóó weinig verschooning, dat we zelfs meenen, hun eene dienst te bewijzen. Na aangewezen te hebben, dat de heer Groen van Prinsterer, door der kerk te raden om zich tot het Gouvernement te wenden met verzoek om de Hervormde leer te handhaven, afweek van het Gereformeerde kerkregt en den misslag der oude Arminianen hernieuwde, - dat die heer op een Roomsch-Katholiek standpunt staat, - dat hij òf Roomsch òf Sociniaansch handelt, wanneer hij het gevoelen voor valsch en gevaarlijk verklaart, dat de rede eene openbaring van God is, - gaat de heer Schol ten in zijne voorrede aldus voort: ‘De gereformeerde kerk erkent de ingeving (theopneustie) der H. Schrift, en als gevolg daarvan de onvervalschte voordragtder Christelijke waarheid in de schriften der Evangelisten en Apostelen, De heer da Costa echter verzekert, tegen het historisch gezag van Matthaeus aan, dat er zoowel Matth. IX, 23-31 als te Jericho niet twee blinden, maar slechts één blinde door Jezus genezen is; dat in het land der Gadarenen, niet twee bezetenen maar slechts één den Heer ontmoet heeft; hij ziet in het een en ander het gevolg van de subjectieve gewaarwording van den Evangelist, die den geleider des blinden mede voor eenen blinden, en een' voorbijganger, die door den bezetenen werd aangegrepen, ook zelven voor een bezetenen zou aangezien hebben.Ga naar voetnoot1) Dat zulk eene vergissing, op zichzelve beschouwd, mogelijk is, en dat men behoudens het geloof aan de theopneustie der H. schrijvers zulke onnaauwkeurigheden mag erkennen, zonder ergernis of schade voor het Christelijk geloof, hebben wij in dit werk aangetoond. Het ongereformeerde echter der bewering van den heer Da Costa bestaat hierin, dat hij erkent, dat “Matthaeus zeer goed wist, dat zijne twee werkelijk slechts één waren geweest,” maar dat het de hoogere bedoeling van den H. Geest geweest is, dat de Evangelist zijne vroegere, subjectieve d.i. verkeerde opvatting van het feit zou te boek stellen.Ga naar voetnoot1) Het onderscheid tusschen de leer der Gereformeerde kerk en die van den heer Da Costa, op het punt der ingeving der H. Schrift, bestaat derhalve hierin: dat volgens de leer der Gereformeerde kerk, de H. schrijvers onder de leiding des H. Geestes, voor verkeerde opvattingen en voorstellingen bewaard zijn gebleven, waar hun natuurlijk verstand zich ligt zou hebben kunnen bedriegen; en dat integendeel, volgens den heer Da Costa, de Heilige schrijvers, tengevolge dier hoogere leiding, onware en subjectieve voorstellingen ter nedergeschreven hebben, waar zij, door hun natuurlijk verstand geleid, overtuigd waren, dat het zich anders had toegedragen, dan zij schreven. Wat er bij zulk eene theorie der theopneustie van de historisch-objectieve kennis der Christelijke waarheid worden zou, behoeft geene opzettelijke aanwijzing. Heeft Matthaeus tegen beter weten aan, onder de leiding des H. Geestes, historische gebeurtenissen verkeerd voorgesteld, waar is de waarborg, dat hij niet evenzeer in het te boek stellen der Evangelieleer, zijne subjectieve opvatting in de plaats der objectieve waarheid, gesteld hebbe?’ | |
[pagina 173]
| |
De Hoogleeraar gaat verder: wij willen, om niet te breedvoerig te worden, slechts den hoofdinhoud van zijn betoog van Da Costa's ongereformeerdheid mededeelen. De Gereformeerde kerk erkent volgens de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de Canones van Dordrecht en den regtzinnigen Egeling het wezenlijke onderscheid tusschen de begrippen ‘Schrift’ en ‘Woord Gods;’ - de heer Da Costa noemt deze zienswijze ‘oppervlakkig populair,’ en staat in twijfel, ‘of men bij dergelijke redenen droomt of waakt, of het spot of ernst is, waarmede zulke dingen gezegd zijn.’ De Gereformeerde kerk heeft er altijd naar gestreefd, om de Bijbelsche leer van Vader Zoon en H. Geest in het ware licht te stellen; - de heer Da Costa geeft eene verklaring der Drieëenheid, die de Gereformeerde kerk als Sabellianisme veroordeeld heeft, - of eene andere, welke deels in de mystiek van Böhme te huis behoort, deels is uitgegaan van het moderne pantheismus der Hegeliaansche regterzijde, - philosophisch goochelspel en wetenschappelijke charlatanerie, volgens den Hoogleeraar Scholten. De Gereformeerde kerk erkent in de leer der Voorzienigheid niet het begrip van goddelijke toelating, ook niet omtrent het zedelijk kwaad; - de heer Da Costa is van gevoelen, dat het kwaad ‘bestaat door Gods toelating.’ De Gereformeerde kerk leert, dat God als Schepper de Vader van alle menschen is; - volgens den heer Da Costa ‘kan het niet genoeg herhaald worden, dat de naam van Vader door God niet gedragen wordt, omdat Hij de Vader van alle menschen is,’ en ‘dat God nooit eigenlijk of regtstreeksch!... Vader genoemd wordt.’ De Gereformeerde kerk bezigt, als de Schrift, den naam van Vader, om daarmede het geheele goddelijke wezen aan te duiden; - de heer Da Costa verzekert, ‘dat nergens in de Schrift het denkbeeld van God, alleen in den naam van Vader wordt begrepen.’ De heer Da Costa neemt het Sociniaansche denkbeeld aan, dat ‘Gods tegenwoordigheid zich bepaaldelijk in een éénige bijzondere en bestemde plaats concentreert, als den hemel, of in het Oude Testament, het heiligdom van tabernakel en tempel enz.’ De Gereformeerde kerk verbiedt, op 't voetspoor van groote kerkvaders en van Calvijn, de menschwording van Gods Zoon zich zóó voor te stellen, dat de Godheid daarmede geacht zou moeten worden, zich binnen de grenzen van een menschelijk ligchaam te hebben opgesloten, - een gevoelen, door Calvijn eene der kerk moedwillig toegedichte ongerijmdheid genoemd; - de heer Da Costa leert, dat ‘de oneindigheid binnen de evenredigheden van een klein kind geopenbaard is,’ en dat de waarachtige God zichzelven beperkt heeft binnen de grenzen eeener menschelijke natuur. De Gereformeerde kerk verwerpt de leer der communicatio idiomatum, en spreekwijzen als: ‘de moeder Gods,’ ‘God is gestorven aan het kruis’ enz.; - de heer da Costa stelt den Heiland voor als ‘den beligchaamden Jehova,’ en leert, ‘dat God de opperste bouwmeester, door wien alles gemaakt is, timmerman te Nazareth geweest is, -’ gevoelens, reeds door de oude kerk als Apollinaristische en Eutychiaansche ketterij verworpen. De Gereformeerde kerk maakt onderscheid tusschen den Zoon van God in zijne vooraardsche heerlijkheid, en tusschen Jezus Christus als den Godmensch. De Godmensch is niet eeuwig, niet al- | |
[pagina 174]
| |
omtegenwoordig, niet alwetend, ook niet eenswezend met den Vader; - de heer Da Costa verklaart, in strijd met Calvijn en de Gereformeerde kerk, dat door de woorden, Joh. X, 30 niets minder dan de οʿμοον́σια of wezenseenheid mag verstaan worden.’ De Gereformeerde Kerk noemt den H. Geest nu eens een' persoon in God, dan de eeuwige kracht en mogendheid uitgaande van den Vader en den Zoon; - de heer Da Costa houdt Hem niet voor een' persoon, maar voor ‘eene bestaanswijze.’ Calvijn, de Gereformeerde kerkhervormer, Muntinghe, van Voorst, Heringa, Liefstink, de Leydsche theologische faculteit in 1792, Vinke zijn eenstemmig van oordeel, dat, objectief beschouwd, aan Gods straf vorderende geregtigheid niet behoefde voldaan te worden door den dood van Christus; - de heer Da Costa en de zijnen houden deze opvatting van de leer der verzoening voor de eenige, die in de Hervormde kerk mag toegelaten worden, maken van haar het lidmaatschap, en leeraarsambt in de Hervormde kerk afhankelijk. De predestinatieleer wordt door de Gereformeerde vaderen het hoofdpunt, het hart der kerke geacht; - Groen van Prinsterer acht haar een pnnt van minder belang. Zou de heer Da Costa ook hierin met hem overeenstemmen? Wij willen, wij mogen 't niet vermoeden. Zóóver is het dan met de Gereformeerde kerk in ons vaderland gekomen! Zóó groot is 't kwaad en zóó diep ingekankerd. Dát hadt gij niet gedacht, groote kerkhervormers, dat nog in ónze eeuw de Roomsche zuurdeesem nóg niet zou zijn uitgezuiverd, dat voor Hervormden der negentiende eeuw het Roomsche begrip van kerk nog het ware zou zijn; - dát hadt gij niet vermoed, o Calvijn, man des geloofs en der kracht, dat de pantheistische wanbegrippen omtrent het leerstuk der Drieëenheid de walmen van Servet's brandstapel zouden overleven; dát hadt gij niet gedacht, dat in uwe eigen kerk Sabelliaansche, Apollinaristische en Eutychiaansche ketterijen straffeloos zouden verkondigd worden; dát hadt gij niet gedacht, vrome Dordsche vaderen, dat in de Nederlandsche Gereformeerde kerk de Sociniaansche en Arminiaansche dwaalbegrippen openlijk zouden beleden worden; - dat nu de predikstoelen door u van de ketterijen zijn gezuiverd, de wanbegrippen de katheder des redenaars ten zetel zouden kiezen; - dát hadt gij niet gedacht, dat aan uwe kinderen de dwalingen te koop zouden geboden worden, die hunne vaderen als gave verwierpen! Ja, wij begrijpen de stemming, waarin de Hoogleeraar Scholten schrijft: ‘Mogten ook al in vroegeren tijd, afwijkingen van de Gereformeerde leer, hoedanige wij bij den heer Groen van Prinsterer en zijne vrienden opmerkten, aan de kerkbesturen aanleiding tot ernstige bestraffing, misschien tot vervolging hebben opgeleverd, wij verheugen ons dat zulke kettergerigten, de treurige overblijfselen van vroegere onverdraagzaamheid, tot de geschiedenis behooren.’ Tot de geschiedenis behooren? Dat geve de Hemel voor den heer Da Costa en de zijnen! Maar toch, het artikel is nog van kracht, dat de kerkbesturen verpligt tot ‘de handhaving van de Godsdienst, bijzonder der Hervormde leer;’Ga naar voetnoot1) wel is de tucht verslapt; maar kan de geestkracht der vaderen niet bij de gemeenteleden ontwaken, - kunnen zij, | |
[pagina 175]
| |
bij wie nog zóóveel eerbied voor 't geloof der echte Gereformeerde kerk gevonden wordt, niet aandringen op de toepassing van het artikel, kunnen zij de kerkbesturen niet nopen om de vervalschers der regtzinnige leer te vervolgen? Mogt de geloofsijver ooit zóóverre gaan, dan wenschen wij den kerkbesturen wijsheid toe en gematigdheid, dan bidden wij hen, dat zij zachtkens handelen met de afgedwaalden, hun tijd geven om terug te keeren, en door voorlichting en vaderlijke vermaning en onderwijs de nevelen der ketterij verdrijven uit de hoofden en harten der beklagenswaardige verdoolden. - IJ- |
|