| |
| |
| |
Kronijk van den dag.
Januarij.
Binnenland.
- Onze verwachting dat wij eene aanmerkelijke ruimte zouden noodig hebben om een beknopt verslag te geven van doortastende maatregelen van bezuiniging, door het ministerie in den kring zijner bevoegdheid genomen, is niet vervuld. Waar niets geschied is, is ook niets te vemelden. Ook van andere blijken dat krachtige inspanning tot verbetering en herstel, waar verbetering en herstel noodig is, voor het oude talmen en uitstellen in de plaats is gekomen, is niets te zeggen. Het is waar, er is eene commissie benoemd om een ontwerp van wet op het hooger onderwijs voor te stellen, doch juist daarmede is de regeling dezer aangelegenheid op de lange baan geschoven. Tegen alle maatregelen van bezuiniging komen natuurlijk de stemmen op van hen, die daardoor tot nog toe genotene voordeelen zouden missen, en deze schijnen krachtig genoeg te zijn om alles te stuiten. Hopen wij dat de nieuw benoemde Kamers zich ijverig zullen toonen voor het algemeene belang, hetwelk dringend afdoende bezuinigingen vordert, en mogt daarmede al te lang gedraald worden, het initiatief nemen. De leden der Eerste Kamer zijn thans door den; Koning uit de voorgedragene candidaten gekozen. De bijeenroeping der nieuwe vertegenwoordiging, die thans, met uitzondering eener enkele verkiezing, geheel voltallig is, wordt op het oogenblik dat wij dit schrijven nog te gemoet gezien. Wij wenschten met deze bijna geheel negatieve berigten te kunnen eindigen; maar ongelukkig is ons vaderland weder door eene ramp bezocht, die niet geheel met stilzwijgen kan voorbij worden gegaan, hoewel zij niet de zwaarte en uitgebreidheid van vroegere dergelijke heeft bereikt. Dijkbreuken en overstroomingen hebben eenige der meest aan zulke onheilen blootgestelde polders voor het oogenblik in meren herschapen, en de huizen van een groot aantal, meerendeels alreeds behoeftige bewoners verwoest. Gebrek en ellende zouden daarvan de gevolgen zijn, wanneer ook niet in dezen tijd op de weldadigheid der burgers van Nederland
kon gerekend worden, wier hulp reeds ingeroepen, ja door hen, die in de nabijheid van den ramp, gedeeltelijk zelven daardoor getroffen waren, ook reeds bewezen is.
| |
Frankrijk.
- De Republiek biedt thans een in vele opzigten zonderling schouwspel aan. Eene vertegenwoordiging, onmiddelijk door het geheele volk gekozen, en van welke de tegenwoordige staatsregeling is uitgegaan, poogt zich tegenover dat volk staande te houden, welks vertrouwen zij verloren heeft, of dat althans de verdere regeling zijner staats-inrigting niet aan haar wil overlaten. Een
| |
| |
President, alleen om zijnen naam verkozen, blijft ook een bloote naam, en verschuilt zich bijna in de afzondering van eenen Oosterschen monarch. Het ministerie dreigt elken dag te vallen, en te vergeefs ziet men rond naar mannen, in staat om de leiding der zaken op zich te nemen. Niemand gelooft aan de duurzaamheid der republiek, en toch wil iedereen zich den schijn geven van daaraan te gelooven. Lodewijk Napoleon is blijkbaar bevreesd om zich door het minste woord bloot te geven, zoo zeer zelfs dat men bij gelegenheid van het nieuw jaar de zonderlinge ceremonie heeft gezien eener bijna pantomimische felicitatie. Van de openbare personen en bezendingen, die den voorzitter hun compliment kwamen maken, heeft niemand eenige aanspraak gehouden, en de voorzitter zelf heeft ook tot niemand het woord gerigt. Voor het overige laat Lodewijk Napoleon zich ook zoo weinig mogelijk in het openbaar zien; gebeurt dit echter, dan bespiedt men hem van alle zijden, om teekenen van het zij republikeinsche of keizerlijke gezindheid te ontdekken. Dat hij bij eene revue geen wit paard bereed, werd voor een blijk gehouden dat hij geene eerzuchtige plannen koesterde, ten minste daarvoor niet wilde uitkomen; het tegendeel maakte men wederom daaruit op, dat hij zijne bedienden de voormalige keizerlijke liverei liet dragen, en van zijne naamteekening den geslachtsnaam Bonaparte wegliet. Nog meer blijken van den zonderling ziekelijken toestand der Fransche republiek vallen van zelf in het oog bij het overzien der voornaamste voorvallen sedert ons vroeger verslag.
Jerome, de gewezen koning van Westfalen, werd tot gouverneur van het invalidenhuis benoemd, in welks kerk, gelijk men weet, het lijk van Napoleon thans rust; bij zijne installatie riepen eenige oude knevels ‘Leve de Keizer,’ en ‘Leve het Keizerrijk’, een kreet, die thans als gevaarlijk voor de republiek verboden is; doch de invaliden zijn er niet om gemoeid. Odillon Barrot opende zijne loopbaan als minister met een programma, waarvan de hoofdinhoud daarop neêrkwam, dat hij niets onbedacht wilde beloven. In dezelfde zitting, waarin hij deze redevoering uitsprak, tastte Ledru Rollin hem en het nieuwe bewind reeds aan over de onwettige dubbele benoeming van den generaal Changarnier. Waarschijnlijk hierop niet verdacht, verdedigde de minister deze benoeming tamelijk flaauw en onhandig, en gaf terstond reeds aanleiding tot eene ongunstige vergelijking tusschen hem en den gewezen minister Guizot, die in dergelijke gevallen eene bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest aan den dag legde. Het voorloopig bewind had de belasting op het zout afgeschaft; het nieuwe ministerie stelde de intrekking dier afschaffing voor. Inderdaad werd deze ook door de vergadering goedgekeurd, en daarmede nog eene der zoogenaamde weldaden van de republiek teruggenomen; doch in de volgende zitting kwam zij in zoo verre op haar besluit terug, dat zij deze belasting met twee derden verminderde, in weerwil van den tegenstand van den minister van Financiën, Passy. Deze had kort te voren eene mededeeling aan de vergadering gedaan, die eenen hoogst onaangenamen indruk had gemaakt, namelijk dat het te kort, door zijnen voorganger op 460 millioenen geraamd, 100 millioenen meer bedroeg. Ook hierdoor liet de vergadering zich echter niet van de vermindering der zoutbelasting terug houden, en deze nederlaag trof het ministerie zoo gevoelig, dat het nu reeds, na een be- | |
| |
staan van weinige dagen zijn ontslag aanbood. Het liet zich echter bewegen
om dit aanbod terug te nemen, met uitzondering van de Maleville (Binnenlandsche Zaken) en Bixio, die om persoonlijke redenen aftraden. Deze redenen gaven tot eenige woordenwisselingen in de Nationale Vergadering aanleiding, nadat een der afgevaardigden, Sarrut, in de dagbladen gewag had gemaakt van stukken betreffende een vroeger proces van Lodewijk Napoleon, die op het ministerie van Binnenlandsche Zaken gedepenoneerd, doch verduisterd zouden zijn. Het gerucht zeide dat de minister de Maleville juist over die stukken met den President in ongenoegen zou zijn geraakt. Hoewel gedrongen om de redenen zijner aftreding te openbaren, bleef hij die verzwijgen, en vergenoegde zich met de beschuldiging, als of hij het verduisteren van eenige bescheiden zou hebben toegelaten met verontwaardiging tegen te spreken. Sarrut verklaarde daarop andere stukken te hebben bedoeld, waarvan het bestaan hem bekend was, daar hij zelf in de zaak betrokken was geweest. Dupont, anders een aanhanger van Cavaignac, wilde nu de regten des Voorzitters handhaven. De zaak werd een personele twist, wraarbij alleen zooveel duidelijk werd, dat de magt van den Voorzitter, het ministerie en de Vergadering in gevallen van botsing in eenen onoplosbaren strijd moesten geraken. - Intusschen waren reeds van verschillende kanten stemmen opgegaan, dat de Nationale Vergadering behoorde ontbonden te worden, en plaats te maken voor eene nieuwe vertegenwoordiging; en daar de Vergadering zich hiertoe ongenegen toonde, werden haar weldra eene menigte adressen in dien geest toegezonden, ja zelfs wilde één departement het mandaat aan zijne afgevaardigden geregtelijk herroepen. Onder de leden waren er insgelijks, die begrepen dat de Nationale Vergadering niet kon blijven bestaan, tot zij, volgens haar vroeger besluit, alle organieke wetten had tot stand gebragt. De afgevaardigde Rateau had reeds het voorstel ingediend om de vergadering bepaaldelijk op den 4den Mei te ontbinden.
De commissie, die over dit voorstel verslag deed, sloeg voor om de zaak niet in overweging te nemen, doch na heftige debatten besloot de vergadering evenwel met eene kleine meerderheid daartoe. Ook bij de eigenlijke beraadslaging verwacht men eene onstuimige discussie; maar het wordt niet waarschijnlijk geacht dat de vergadering, dagelijks bestormd met aanmaningen om eenen kort aanstaanden tijd voor hare ontbinding te bepalen, zal durven volharden bij haar besluit om haar bestaan voor eenen onbepaalden duur te willen rekken. Het is waar dat zij zich bij de presidentsverkiezing eenigzins vijandig tegenover den wensch van de meerderheid des volks heeft geplaatst. Evenwel heeft dit algemeene ongeduldige verlangen naar hare ontbinding iets raadselachtigs. Zou het kunnen zijn dat de departementen de republiek reeds geheel moede worden, en den gang der gebeurtenissen wenschen te verhaasten ten einde zoodra mogelijk ook aan het einde van dien regeringsvorm te komen? Weinigen durven dit nog openlijk zeggen, maar het ligt genoegzaam in den aard der zaak. In allen gevalle kan de tegenwoordige staat van zaken nog geenszins een gevestigde toestand genoemd worden. De verschillende staatsmagten schijnen alleen te bestaan om elkander wederkeerig te belemmeren en in minachting te brengen. Nog eens is men in de Vergadering op het ongenoegen tusschen den President en den heer de Maleville teruggekomen, bij
| |
| |
gelegenheid dat een provinciaal dagblad eenen brief van den eersten aan den laatsten had bekend gemaakt, waarin hij zich zeer verbolgen toonde, dat zijne ministers hem wilden behandelen als of de beruchte constitutie van Sieyes nog van kracht was - hetgeen zal moeten beteekenen, als of hij, president, eene nul in het cijfer was. De discussie leidde natuurlijk tot niets dan eenen ergerlijken woordentwist. Hetzelfde had wederom plaats bij gelegenheid der afzetting van professor Bouillaud als deken der geneeskundige faculteit, en het al of niet behoorlijke financiële beheer door hem gevoerd; na het wisselen eener langdurige reeks van hatelijkheden is de vergadering in verwarring zonder besluit uiteengegaan. Bij de herkiezing van eenen president verwachtte men een dergelijk tooneel, maar de heer Marrast is zonder veel tegenstand op nieuw gekozen. Hoe het in zulk eenen staat van zaken, die nu bijna een jaar heeft geduurd, met de welvaart des lands gesteld is, blijkt uit de thans gedane opgaaf van de opbrengst der middelen in 1848, die bijna 144 millioenen francs beneden die van 1847 is gebleven. De begrooting voor 1849, gelijk die door den tegenwoordigen minister van financiën is opgemaakt, geeft eene uitgaaf van 1677 millioen, bij eene ontvangst van 1395½ millioen, zoodat alleen voor, dit jaar in een te kort van 336½ millioen zou moeten voorzien worden. Het meest in het oog loopende blijk harer beginselloosheid heeft de Nationale Vergadering gegeven bij gelegenheid der verkiezing van eenen ondervoorzitter der republiek, die volgens de constitutie uit drie door den Voorzitter voorgedragene candidaten gekozen wordt. Deze candidaten voldeden zoo weinig aan de verwachting, dat bij het voorlezen hunner namen een luid gelach opging, zoodat de voorzitter de leden moest herinneren, dat blijken van goed- of afkeuring volstrekt niet voegden wanneer de President een constitutioneel regt uitoefende. De eerste candidaat, Boulay de la
Meurthe, was vooral bespot, de laatste, Vivien, werd algemeen gehouden voor den man, die gekozen zou worden. Evenwel verkreeg bij de verkiezing zelve Boulay 417 stemmen, Vivien slechts 277, de derde candidaat niet meer dan een; en men weet van dezen afloop der stemming geene andere reden te geven, dan dat Lodewijk Napoleon persoonlijk de verkiezing van Boulay wenschte, en de meerderheid der Vergadering hem om verschillende redenen wenschte te believen.
| |
Italiaansche staten.
- De verwachting dat het vertrek van den Paus uit Rome door groote onlusten en verwarringen in die stad zou worden gevolgd, is niet verwezenlijkt. De bovendrijvende partij heeft zich zoodanig weten te doen gelden dat daardoor de rust bewaard is gebleven. De zamenstelling van het voorloopige bewind, dat het gezag zou aanvaarden, onderging reeds dadelijk eene verandering, daar Zucchini zijne benoeming weigerde aan te nemen en Galetti in zijne plaats gekozen werd. Oorlog tegen Oostenrijk werd nu de lens, en daardoor bleek al spoedig dat de regerings-junta, het ministerie en de wetgevende vergadering ieder op zichzelf en vijandig tegen elkander over stonden. Het ministerie Mamiani trad daarop af, hoewel het nog eene poos aan het bestuur bleef, tot het door een ander met Muzarelli aan het hoofd werd vervangen. Een protest des Pauzen tegen het voorloopige bewind en deszelfs handelingen maakte weinig indruk, men verkondigde zelfs openlijk, dat men hem niet zou laten terugkomen dan zonder kardi- | |
| |
nalen en alleen als geestelijk opperhoofd. Het nieuwe ministerie droeg daarop de Kamer der afgevaardigden eene wet voor ter bijeenroeping eener constituerende vergadering. De Kamer toonde zich echter ongezind om deze voordragt zelfs in overweging te nemen, en bij de woordenwisseling over de vraag of zij daartoe bevoegd was, ontdekte men dat het aantal aanwezige leden onvoldoende was. Buiten de vergaderzaal had zich intusschen het gerucht verspreid, dat de Kamer aan den volkswensch weigerde gehoor te geven, en het gevolg daarvan was, dat de leden bij het heengaan door de menigte met honende kreten werden vervolgd. Een aanslag om de regeringsjunta, uit welke de prins Corsini zich verwijderd had, te doen vallen en den Paus door de Kamer der afgevaardigden te doen terugroepen, schijnt werkelijk te hebben bestaan, maar werd verijdeld door den stouten stap van het voorloopige bewind om de Kamer te ontbinden. Deze was genoodzaakt zich aan dat besluit te onderwerpen, en
daarna werd door de junta eene constituerende vergadering voor de Romeinsche Staten bijeengeroepen. Van deze vergadering schijnt de opgewondene bevolking thans haar heil te verwachten, ten minste is het berigt der oproeping in alle steden met vreugdebetooningen ontvangen; doch aan den anderen kant kent niemand de sterkte der partij, welke de Paus nog voor zich heeft, maar door de heethoofden tot eene volstrekte stilte wordt genoodzaakt. De Paus heeft zijn verzet niet bij een enkel protest laten berusten, maar van Gaëta nog een ander en ernstiger uitgevaardigd, waarin aan de bevolking onder anderen wordt voorgehouden dat zij, door den Paus van zijn wereldlijk gezag te berooven, zich zelve reeds met der daad onder den kerkban heeft gebragt, hoewel de Paus uit langmoedigheid nog draalt om dien uit te spreken. Van de zijde der regeringsjunta is dit protest zeer scherp beantwoord, onder anderen met de aanmerking, dat de Paus geenszins verdreven was, maar zij alleen ter voorkoming van regeringloosheid de teugels des bewinds hadden opgevat toen de Paus die had laten varen, en dat veeleer diegenen met den kerkban moesten gestraft worden, die hem hadden aangeraden om zijne staten te verlaten. Intusschen schijnt het gerucht dat de Paus inderdaad op het punt was om een interdict uit te spreken, en aan de geestelijken het verrigten van alle godsdienstplegtigheden te verbieden, toch eenigen indruk te hebben gemaakt. Mogelijk zou de Paus reeds door vreemde tusschenkomst in zijn gezag zijn hersteld, indien de naburige mogendheden niet door de vrees voor nog grooter verwikkelingen waren weerhouden. Frankrijk, Oostenrijk en Napels schijnen te gelijk eene krijgsmagt gereed te houden om naar omstandigheden te handelen.
De toestand van Lombardije blijft die van een overwonnen en door krijgsgeweld ten onder gehouden land. De Oostenrijksche generalen maken hunne willekeur aldaar tot wet, die zoo ver wordt gedreven dat de bevolking wordt gedreigd, dat het niet bezoeken van den schouwburg in den carnevalstijd als een bewijs van kwaadwilligheid zal worden gestraft. Heimelijk blijft dan ook de haat tegen Oostenrijk voortgloeijen, en zich openbaren in verschijnselen, welke het militaire gezag, ondanks alle waakzaamheid, niet allen kan beletten.
Uit Sardinië luiden de berigten nu eens meer dan minder oorlogzuchtig. Volgens de laatste berigten zou Karel Albert wederom een leger van 100,000 man
| |
| |
bijeen hebben, en ernstig bedacht zijn om den oorlog te hervatten.
| |
Duitsche staten.
- Hoewel de hoop op eene Duitsche eenheid, in dien zin als zij door de voorgangers van het Frankforter parlement op den voorgrond werd gezet, geheel vervlogen is, kunnen de pogingen om die gedachte ten minste eenigermate te verwezenlijken nog ernstige gevolgen hebben, hoewel misschien geheel andere dan men bedoeld had: - grootere verdeeldheid en inwendigen oorlog. Na de beraadslaging over de grondregten ten einde gebragt te hebben, heeft het parlement eene wet uitgevaardigd, waarbij de invoering dezer bepalingen in alle Duitsche Staten binnen drie maanden wordt bevolen; en dewijl daarbij eene enkele Kamer wordt voorgeschreven, zullen alle staten zoo goed zijn binnen dien tijd hunne constitutiën in dien zin te veranderen; de achterlijke regeringen zullen door het Rijksbestuur daartoe worden aangemaand. Nu is echter Pruissen alleen tot de afkondiging dezer grondregten genegen; Hanover beeft daartegen stellig geprotesteerd. Het aan den tijd overlatende om dezen knoop te ontwarren, ging het parlement intusschen voort met het Duitsche Rijk verder op het papier te organiseren. In plaats van von Gagern, thans rijks-minister, was de heer Simson tot voorzitter verkozen. Onder zijne leiding had de discussie plaats over een voorstel om de ontbinding der Pruissische constituerende vergadering voor eene daad van geweld en nietig te verklaren. In verwarring en opschudding werden alle amendementen verworpen, en ging de vergadering zonder besluit uiteen, nadat een der leden haar had toegevoegd, dat zij steeds raadpleegde over de beste manier om niets te beslissen. De ontvangst eener Oostenrijksche nota gaf tot nog veel langduriger en onstuimiger beraadslaging aanleiding. Oostenrijk wilde niet als een aan Duitschland vreemde staat diplomatisch onderhandelen, maar zich tevens zjne goedkeuring voorbehouden omtrent de regeling zijner betrekkingen tot het overige Duitschland. Deze grondslagen waren geheel strijdig met die, welke de commissie voor de Oostenrijksche zaken
had aangenomen. In dezen staat van zaken verlangde de minister von Gagern eene vrije volmagt om ter geschikter tijd en op de beste wijs met Oostenrijk te onderhandelen over de betrekkingen van dien staat tot Duitschland. Het voorstel der commissie had eene andere strekking; zij wilde nogmaals verklaard hebben, dat in de Duitsche landen van den Oostenrijkschen staat de Duitsche constitutie moest worden ingevoerd, zonder afzonderlijke nadere goedkeuring, en dat het ministerie alleen zou gemagtigd worden tot eene onderhandeling over de betrekkingen der niet Duitsche Oostenrijksche landen tot Duitschland; de minderheid der commissie was vóór de door het ministerie verlangde onbepaalde volmagt. Bij het begin der beraadslaging over deze voorstellen verklaarde de minister von Gagern, dat indien het voorstel der meerderheid werd aangenomen, het ministerie zijn ontslag zou moeten nemen, en gaf tevens kennis van eene nieuwe Oostenrijksche nota, waarin gezegd werd, dat de regering zich nog voorbehield, zich nader te verklaren over de wijs, waarop zij aan den Duitschen bondstaat zou willen deel nemen. Het slot der zeer langdurige en hartstogtelijke discussie was, dat het voorstel van de minderheid der commissie werd aangenomen, en aldus het ministerie aan het bestuur bleef en gevolmagtigd werd om met Oostenrijk te onderhandelen, gelijk het voegzaam zou oordeelen. De
| |
| |
oppositie partij, welke in dit besluit de afscheiding der Duitsch-Oostenrijksche landen van Duitschland ziet, liet protest daartegen aanteekenen.
Naauwelijks was deze netelige zaak aldus voor het oogenblik afgedaan, of eene niet minder netelige kwam op het tapijt: de bepalingen aangaande een opperhoofd des rijks. Het eerste artikel der wetsvoordragt hield in, dat deze waardigheid aan een der regerende Duitsche vorsten zou worden opgedragen. Deze bepaling werd ook met eene geringe meerderheid aangenomen, doch niet dan na heftige geschillen, daar de republikeinen, die een directorium aan het hoofd des rijks verlangen, de beraadslaging wilden doen uitstellen tot na eene nieuwe herziening der geheele constitutie. Over de erfelijkheid of den duur der waardigheid van Rijksopperhoofd is men tot geen besluit kunnen komen; alle mogelijke bepalingen zijn achtervolgens afgestemd. Van de tweede lezing van het voorstel durft men naauwelijks eenen beteren uitslag verwachten; en hoe men uit deze moeijelijkheid zal geraken is een raadsel.
Onder alle Duitsche staten schijnt Pruissen zich thans op den besten weg te bevinden. De finantiën hebben aldaar door de jongste gebeurtenissen minder geleden dan in eenig ander land. Over 1848 zal er een te kort van 5½ millioenen thalers bestaan, waarvan een millioen door het overschot van 1847 kan bestreden worden, terwijl ook het overige door beschikbare kapitalen vooreerst kan worden gedekt. De regering gaat voort met, hoezeer eigenmagtige, toch algemeen als heilzaam erkende veranderingen in de instellingen des lands te brengen. Zoo is bij koninklijk besluit het geheele regtswezen op nieuw georganiseerd, en dien ten gevolge zal met April de zoogenaamd patrimoniale en geëximeerde regtspleging overal afgeschaft, en even als in de Rijn-provinciën de openbare teregtstelling met eene regtbank van gezworenen in criminele zaken worden ingevoerd. Intusschen zijn de verkiezingen voor de wetgevende vergadering reeds begonnen, van welker uitslag nog weinig is te zeggen; hoewel de algemeene stemming, niettegenstaande Berlijn nog in staat van beleg blijft, democratisch schijnt, mag men toch hopen dat het door de regering verrigte door de wetgevende vergadering zal goedgekeurd en daardoor de rust des lands bevestigd worden.
De toestand van Oostenrijk is veel minder gunstig, hoezeer, gelijk te verwachten was, de Hongaarsche opstandelingen geen stand hebben kunnen houden tegen de van verschillende kanten op hen aanrukkende legers. Zij zijn overal geslagen of teruggetrokken. De vereenigde hoofdsteden des lands, Pesth en Ofen, zijn door de keizerlijke troepen bezet, en Kossuth, het hoofd van het revolutionnair bewind, is naar Debreczin geweken, welke sterkte hij tot hoofdplaats en zetel der regering heeft verklaard.
Van de maatregelen der generalen, die thans daadwerkelijk alle gezag in handen hebben, daar vier vijfde deelen der monarchie zich in staat van beleg bevinden, is echter weinig heil voor de toekomst te verwachten. In de onderworpene gedeelten van Hongarije zijn willekeurige inbeslagnemingen van de goederen der adellijke geslachten, die den opstand hebben begunstigd, aan de orde van den dag. Te Weenen worden nog tusschen beide doodvonnissen en andere strenge straffen over enkele deelnemers aan den opstand uitgesproken, en harde maatregelen gedreigd in geval de rust wederom mogt worden gestoord. Deze toestand is moei- | |
| |
jelijk als eene voorbereiding voor den terugkeer van wezenlijke rust en welvaart te beschouwen. De staat der finantiën is onder dat alles zeer zorgbarend. De te Kremsier vergaderde rijksdag heeft het ministerie een crediet van 80 millioenen verleend, ter voorziening in het te kort en de buitengewone behoeften. Van waar deze som te bekomen, is eene vraag gebleven, waarschijnlijk door eene bezwarende leening, daar de minister van Finantiën zelf heeft verklaard, dat er aan geene buitengewone belastingen kon gedacht worden. Intusschen gaat de rijksdag voort met te beraadslagen over eene liberale constitutie, die in eene nog onbekende toekomst in werking zal kunnen komen. De eerste paragraaf, door de commissie voorgedragen, en waarin bepaald werd dat alle staatsmagt van het volk uitging, en op door de constitutie voor te schrijven wijs werd uitgeoefend, waartegen het ministerie zich had verklaard, heeft zij verworpen; de tweede, onder anderen inhoudende dat alle Oostenrijkers gelijk zijn voor de wet, daarentegen aangenomen. Van een persoonlijken invloed des jeugdigen keizers op de regering laat zich nog niets bespeuren; de overgang der kroon heeft in den loop der zaken geene de minste verandering te weeg gebragt.
| |
Engeland.
- Zeer weinig van algemeen belang is in deze maand van dit land te berigten; in de volgende misschien echter meer, daar lord Russell de ministeriële leden van het Huis der Gemeenten heeft uitgenoodigd om reeds dadelijk bij de opening der parlements-zitting op 1 Februarij tegenwoordig te zijn, dewijl er terstond aangelegenheden van groot belang zullen behandeld worden. Misschien worden de aangelegenheden van Ierland bedoeld, waar de voorspellingen van gebrek, in het begin van dezen winter gedaan, zich thans schrikkelijk verwezenlijken; in de westelijke streken vergaan de bewoners van honger en worden overigens door uit armoede voorkomende ziekten weggeraapt. Doch het gevoel voor de ellende van dit land schijnt door haren langen duur verstompt te worden, en de nieuwsbladen deelen daarvan niet zoovele bijzonderheden meer mede als vroeger het geval was. - Het proces van O'Brien en zijne medepligtigen is nog niet ten einde. Wel is het beroep in cassatie verworpen, doch waarschijnlijk zal de zaak nu nog voor het Huis der Lords worden gebragt. - De oorlog tegen de opstandelingen in Lahore blijft slepende; uit de niet zeer duidelijke van tijd tot tijd openbaar gemaakte berigten, schijnt te blijken dat het dempen daarvan aan de Engelsche magt eene buitengemeene inspanning zal kosten.
| |
Amerika.
- De aan het fabelachtige grenzende berigten der goudopdelving in Californië hebben zich ten volle bevestigd. Overal worden schepen uitgerust om fortuinzoekers over te voeren, die zich van een deel der nieuw ontdekte schatten hopen meester te maken, of wel in de hoop van eenen voordeeligen ruilhandel te kunnen drijven met de reeds vroeger aangekomenen, die reeds goud bezitten, maar anders aan alle levensbehoeften gebrek lijden. Men voorziet eene daling in de waarde van het goud, in de vooronderstelling dat het gedurende langen tijd in denzelfden overvloed zal worden gevonden. Het zou echter niet de eerste maal zijn dat men zich in eene dergelijke onderstelling bedrogen vond.
|
|