Des nachts komen er menschen in gescheurde kleeding, met een' lantaren in de hand, deze lompen zoeken, die zij in kuipen pakken, waar weldra het vlas en de hennep tot een soort van walgelijk slijk worden.
Van dit slijk maakt men papier.
Tot papier geworden, zijn ze nog geen goden, men verkoopt ze bij den riem en bij 't boek: maar het zal toch niet lang duren, of ze worden tot goden verheven.
Inmiddels zijn andere menschen bezig met het een en ander te kneuzen en te stampen en vochten te mengen, die op het vuur te zetten totdat ze eene sombere rouwkleur, een afzigtelijk zwarte tint verkrijgen.
Dan sluiten de priesters van den God dien men gemaakt heeft zich nevens het papier op, en zij zetten er hunne karakters op.
Deze karakters zijn vierentwintig in getal, maar zeer verschillend van waarde, naar gelang hunner plaatsing.
Op honderd uren afstands verheft iemand fier het hoofd, en voelt zich gestreeld van hoogmoed en blijdschap, en anderen benijden en eeren hem.
Indien, daarentegen, de karakters anders geplaatst zijn, is diezelfde man gebogen onder het wigt van smart en schande, durft zich niet te vertoonen, ontwijkt aller blikken.
Als de god voltooid is, vouwt men hem in vieren en schuift hem onder door de reten van de deuren.
Eenmaal daarbinnen is hij meester van elk huis, hij begint zijne orakelen te geven, en van de orakelen tot de wonderen is slechts ééne schrede; van een dwaas maakt hij een man vol geest, van een vuigen baatzuchtige een deugdzaam en belangeloos burger, een koning zendt hij in ballingschap en zet de vorstenkroon op, wien 't hem lust.
Hij kondigt u wonderdoende wateren aan die de hairen beletten te grijzen, hij belooft u ambtenaren die niet omgekocht worden en niet omkoopen, belangelooze burgers, die geheel zich wijden aan het heil van 't algemeen, hij verhaalt de ongerijmdste dingen, en hij wordt geloofd.
Maar de dag spoedt ten einde: de god ziet zijne altaren verlaten. Den volgenden morgen, vindt hij in zijne warmste aanbidders slechts verontwaardigde beeldstormers, hij is aan allerlei hoon en versmading blootgesteld.
Men snijdt hem in ronde stukken, om er potten met ingelegde vruchten meê te bedekken. In lange reepen om de pijp aan te steken. In 't vierkant, om voor de kinderen paardjes en poppetjes te maken. Geen huiselijk gebruik zoo onkiesch, of de arme, die gisteren zoo geëerd werd, is er heden toe gedoemd.
Een ander komt nu op zijne beurt orakelen geven, wordt met denzelfden eerbied gehoord en gevolgd, totdat hij den volgenden dag naar den banketbakkerswinkel gaat en den oven aan brand helpt.
Zietdaar de waarachtige en onopgesmukte geschiedenis van de grootheid en het verval van den hennep en het vlas.
Wie zou dat vooral van het vlas kunnen gelooven, dat er zoo rein, en onschuldig uitziet, als het zijne teedere en brooze bloempjes voor het morgenkoeltje ontsluit!