De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.VII.
| |
[pagina 140]
| |
kunt ge dat vragen? die kunst der toekomst is: ‘Één harmony,’ die driemalen eene ‘hooge’ en eens een ‘gouden harmonij’ genoemd wordt. Ja, dat zie ik ook, zeide Christine; maar, wat er met die hooge en gouden harmony gebeuren moet, is mij niet helder, Karel! Zie, ik meende, dat men, met het woord toekomst, den toekomenden staat ná dit leven bedoelde. Hier lees ik echter van ‘volk- met volksverkeering, die de zoendood Christi verkond heeft aan heel deze aard.’ Ik dacht, dat predikanten, pastoors en zendelingen het Evangelie aan de volken predikten, en dat het ‘onderling verkeer der natien’ zich meer tot stoffelijke belangen bepaalde. ik. Ja, dat is nu zoo; maar de dichter is van meening, dat het in de toekomst anders wezen zal. Daarom zegt hij ook, ‘dat ziel bij ziel het Godlijk toonbeeld zal evenaren,’ en dus volkomen zullen zijn. zij. Goed. Maar die verkondiging, niet van het Evangelie, maar van ‘den zoendood Christi,’ dat zekerlijk heel kerkelijk leerstellig klinkt, zal plaats hebben: ‘Naar ieders wijs van zijn, en zin voor 't Licht der Leering.’ Het zal er dan in de toekomst evenzóó uitzien, als thans het geval is, en dat is waarlijk alles behalve harmonisch! En kijk nu eens verder! dáár wordt gesproken van een ‘gespannen, omgekeerd, beroerd, geprikkeld of verschalkt Verstand,’ of, wilt gij, van een Verstand, dat ‘spannen, ommekeeren, beroeren, prikkelen of verschalken,’ zal, ik vat het niet regt, al hetwelk zich, als eene chemische operatie, zal oplossen ‘in de éénheid der Vereering,’ te weten van de zoodanigen ‘wier hart bij goeden wil, in ootmoed, brandt.’ Maar, wanneer er nu gevonden worden, die in zulk een éénheid der vereering geen lust hebben, aangezien de eerdienst altijd zich tot het uitwendige blijft bepalen; of wel, die den wil niet bezitten, om hun hart in ootmoed te laten branden; waar blijft dan die hooge harmonij? ik. Ik erken, dat het ook mij niet helder voorkomt, en dat er eene groote mate van gezond verstand noodig is, om des dichters meening te vatten. Maar het is niet te verwonderen, dat de poëzij eene hooge vlugt neemt, bij het bezingen van eene hooge harmonij, en wanneer wij, prosamenschen, die hooge vlugt niet kunnen volgen, zoo is dit onze en niet des dichters schuld. zij. Dat is toch jammer, regt jammer, broêrtje! want ik had u nog willen vragen: wat is eene ‘harmonij, die in iedere uiting van 't zielsgevoel spreekt?’ en dat nog wel doet, ‘door vorm, woord, kleur en toon?’ Met dat ‘woord en dien toon’ zou ik, des noods, nog klaar komen; maar een ‘sprekende uiting,’ die reeds misselijk klinkt, en dat wel door ‘vorm en kleur,’ kan ik mij niet voorstellen. Ook vraag ik: wat is ‘een harmonij van 't hart, die schoon is door kracht, van 't zintuig!’ Welk zintuig? een zintuig van het hart? of een van onze gewone zintuigen? Eindelijk: wat is ‘gouden harmonij, die tevens de kroon is der geschiedenis?’ en, op wat wijze wordt die kroon, of die gouden harmonij synonym met de kunst? welke kunst? die der toekomst, die ‘der stem getrouw is van Gods geboren Zoon?’ Weet gij mij te zeggen, Karel! of de Heiland ooit één woord over kunst heeft gesproken? Ik weet het niet. ik. Ik nog minder, Christine! maar daarom, beste meid! laat die ‘kunst der toekomst.’ voor hetgeen zij is en de dichter er onder verstaan heeft! Is iedere | |
[pagina 141]
| |
‘sprekende uiting’ van hem niet even duidelijk; welnu berust er in! of, kunt gij dit niet, vraag dan om nadere opheldering. Wordt deze beleefd gevraagd - en hoe kan eene dame dit anders? - dan zal de dichter voorzeker bereid wezen haar te geven en alle uwe vragen, naar uw genoegen, beantwoorden. zij. Ik zie het wel, gij wilt mij weêr, met een mooi praatje, afschepen! Maar op ééne vraag zult gij toch antwoorden: hoe komt het dat ik u nooit vraag: wat heeft Vondel, Hooft, van Haren, Bellamy, Nieuwland, Feith of Bilderdijk, met dit of dat gedicht willen te kennen geven? ik. Omdat zij de klare bewustheid hadden van hetgeen zij dachten en gevoelden en de gelukkige gave bezaten van zich op eene even waardige als eenvoudige wijze uit te drukken; steeds gedachtig aan de spreuk van den grooten Boerhave: de eenvoudigheid is het zegel der waarheid. zij. Dát wilde ik maar van u weten, Karel! maar ook nu gevoel ik het duidelijk, waarom die ‘kunst der toekomst’ mij zoo onbegrijpelijk moest voorkomen. Maar wat heeft men aan zulke gedichten? ik. Men plaatst ze in een Almanak, Christine! Ziedaar, mijnheer Mastigoon! wat de hoofdzaak betreft, den inhoud van mijn gesprek met Christine. Ware zij eens met uwe nicht Anna-Maria bijeen, wat zouden sommigen van onze poëten het zwaar te verantwoorden hebben! Die prosaïsten kunnen soms verbazend lastig zijn. En hiermede zij u en mijzelven het noodige geduld toegewenscht, terwijl ik de eer heb mij te noemen. UWelEd. d.w. Dienaar,
karel ruysdael. | |
VIII.
| |
[pagina 142]
| |
kander met verwondering vragen, hoe het toch mogelijk geweest is, dat zich naar een onzamenhangenden wildzang, naar een onzin, somtijds, als de zijne, een luisterend oor gewend heeft? - Geen van ons beide, mijn goede Pruik! zal dat beleven; want, herinner ik mij wèl, dan zult gij op morgen uw vijf en zeventigste jaar intreden, gelijk ik op Sint Telesphorus eerstkomende, mijn vier en zeventigsten jaardag hoop te vieren. Mijne goede Stijntje bragt mij het eerst op de gedachte, dat uw feest naderende was en vroeg mij, of ik den braven schoolmeester niet een brief van gelukwensching zou zenden? ‘'t Kon’ zei de goede sloof ‘wel de laatste maal zijn.’ Dat ik u alles goeds gun en toewensch, zult gij, mijn beste Pruik! gaarne gelooven. Neem op uwen verjaardag daarvan op nieuw de welmeenende verzekering aan! Nooit zal ik de genoegelijke jaren vergeten, waarin ik, aan den oever van de Smilde, in mijne Drenthsche parochie, de blijde boodschap, in alle opregtheid des harten, aan de eenvoudige veenbewoners verkondigde, wier kinderen door u in het lezen en schrijven werden - wat zeg ik? nog worden onderwezen. Hoe vol was mij het hart, en hoe bitter schreide mijn goede Stijntje, toen ik u den laatsten handdruk gaf en zij den laatsten kus op de lippen uwer Klazijntje drukte! Ik was te doof en te zwak van borst geworden; ik moest het beroep nederleggen (gij weet het) maar uwe krachten bleven kloek en onverzwakt. Ik verliet de kerk, maar gij behieldt de school... 't Was een pijnlijk afscheid, man! ik zal het nooit vergeten! Neen, ik zal het nooit vergeten, noch u, noch iets dat uwer is; noch uw tinnen bierkan, noch uw blikken tabaksdoos, noch de genoegelijke avonden, die wij te zamen mogten slijten. Hoe wèl en tevreden ik mij ook thans in vele opzigten gevoel; hoe hartelijk ik bij mijn schoonzoon, den bakker, ontvangen en ingenomen ben geworden; hoe volkomen mijn tractementje, bij zijne kostwinning gevoegd, in 't onderhoud van 't gemeenschappelijk gezin voorziet, hoe knap en handig zich mijne dochter met hare vier kinderen door de drokke huishouding weet te redden, en eindelijk, hoe goed zich ook nog mijn oude Stijntje houdt,Ga naar voetnoot1) onze genoegelijke avonden zal ik nooit vergeten. Hoe zaten wij te dampen en te kouten en hoe reden wij te zamen op ons stokpaardje, de vaderlandsche poëzij! 't Was ook wel een groot geluk, dat Joris, uw neef, bij een boekverkooper in het onchristelijk Groningen in de leer was, en met toestemming van zijn meester, ons menig uitgediend maandwerk en menig geschonden verzenboek ter leen kon brengen. Hoe menigmaal heb ik uw gezond verstand en uw goeden smaak bewonderd, als wij een poëet onderhanden hadden! 't Is waar, ik was wat geleerder dan gij. Ik had niet slechts in de theologie gestudeerd, maar mij ook inzonderheid met de letteren afgegeven, en misschien met nog meer lust en ijver de laatsten dan de eersten ter harte genomen. Dat was wel niet goed, doch 't is waar. Ik wist weinig van 't Hebreeuwsch; maar van Virgilius en Horatius, zelfs van Homerus, van Sophocles en andere Grieken kon ik meêpraten, en ik vertelde en vertolkte u er | |
[pagina 143]
| |
dikwijls wat van. Maar waar het onze Hollandsche poëten gold, hadt gij mijne toelichtingen niet noodig. Gij wist hunne schoonheden en gebreken met even veel oordeel en zuiveren smaak op te merken en aan te wijzen, alsof gij, even als ik, bij mijn onvergetelijken rector de oude classieken hadt leeren verstaan en op prijs stellen, en of gij later, even als ik, bij mijn smaakvollen professor, niet slechts nu en dan een kopje thee, maar ook den tact en het gevoel voor het schoone hadt ingedronken. Zie, beste Pruik! dat moest ik u op uw verjaardag nog eens even herinneren, ofschoon gij het zoo min vergeten zult zijn, als ik. Den laatsten avond, dien gij in de pastorie doorbragt - want het was toen mijne beurt, om u te ontvangen - hoe heftig bulderde ik nog weêr tegen de buitensporigheden onzer ultra-romantieken uit! hoe stak ik weêr den draak met hun kampriolen en grimassen! Wij hadden weêr een nieuwer-wetsch meesterstuk op tafel liggen. Hoe heet het ook weêr? de naam is mij ontschoten, zoo wel als die van den maker. Och, mogt het zoo weldra met heel dien rapsodischen prulleboêl en de uitventers dier vodderijen gaan! Mogten hunne namen en hunne werken voor altoos zijn vergeten! Gij ziet, mijn goede Pruik! dat ik nog altijd hetzelfde heethoofd ben gebleven. Misschien steekt gij wel weêr, zoo als gij menigmaal deedt, den vermanenden vinger tegen mij op, mij met uw gullen glimlach toeroepende: maar domine! domine! Steken wij er dan nu een speldje bij. Ik mogt van het een op het ander dwalen en geheel vergeten, dat ik u een verjaarbrief te schrijven had. Praatzucht, die het een door het ander haspelt, is een gebrek van den ouden dag. Daarenboven kan mij het hart nog zoo regt warm worden, als ik op mijn stokpaardje hobbel, en, na u in zoo langen tijd niet te hebben geschreven, zou ik u zoo veel hebben te zeggen! Doch ik wil mij bedwingen. Misschien doolde ik anders nog wel van het geurige veld der poëzij tot den dorren akker der taalgeleerdheid af, en stortte mijn gemoed uit over de spraaken spelverwarring, waarin sommige jonge pennelikkers ons trachten te wikkelen, die, ten bewijze van hunne oudheidkundige geleerdheid, ons zouden willen doen schrijven en spellen, zoo als men het voor een eeuw twee, drie, deed. - Ik klamp u daarover wel eens nader aan boord. Wat ik u echter volstrekt nog zeggen moet, is dit. In uwen laatsten brief zondt gij mij een proefje van de dichtliefhebberij van den jongsten zoon van onzen ouden orgeltrapper, Steven Slaapmuts. Er is waarlijk veel aanleg in dat jonge mensch en ik beveel hem in uwe voorlichting en teregtwijzing aan, opdat hij wat meerder zaken in wat minder woorden leere uitdrukken. Maar de onderwerpen van zijn stukjes bevallen mij niet bijster. Het een is op de verandering van de grondwet, het ander op de regtstreeksche verkiezing. Zeg toch den goeden jongen, dat hij zich daarmeê niet inlate. Vooreerst, omdat hij er geen kennis van heeft en ten andere, omdat de politiek zoo bitter onpoëtisch is. Ik weet wel, dat velen onzer jonge heethoofden ‘bravo!’ roepen, omdat le domaine de la poésie s'est agrandi de la politique (hetgeen zich het best in 't Fransch laat zeggen, omdat men daarin het gemakkelijkst zotheden uitkraamt), maar het is, vooral in ons, Goddank! niet al te warm gebakerd vaderland, een vergrooting van | |
[pagina 144]
| |
domein, die weinig duurzamen oogst zal opleveren. Als zich de goede jongen eenig blijvend genoegen van zijne verzenmakerij belooft, en meer dan vlugtig aan eenige partijtrekkers wil behagen, zoo laat hem zich niet in het wargaren van dagelijksche opiniën, of kleuren (zoo als men het thans noemt) verwikkelen. Laat hem den lof van het voorgeslacht, de eer van den geboortegrond, onzen roem en verleden grootheid op zijne snaren zetten, want edeler en schooner onderwerpen zijn er voor den zanger niet; maar 't is iets anders, zich tot een liereman van het dagbladnieuws te verlagen. Poëten zijn ijdel en eergierig, en de minste van hen belooft zich althans de onsterfelijkheid; maar juist daarom raad ik hen, en ook den veel belovenden orgeltrappers zoon, in hun eigen belang, de politieke poëterij welmeenend af. Soortgelijke gedichten hebben geen blijvende waarde - ten minste zij wekken geen blijvende belangstelling op, ook al waren zij uitmuntend. Als de hoofden bekoeld en de tijden veranderd zijn, verliezen al zulke gelegenheidsuitboezemingen, die niets voor het hart nalaten, hare uitwerking, omdat zich niemand weêr in den toestand der afgeloopen woelingen en kibbelarijen verplaatst. De politiek van den dag behoort tot het domein der courantiers, niet tot dat der poëten. Wilt gij een voorbeeld uit velen? Ik zal u geen Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid, geen Dichterlijke Gedenkrollen, noch een twintigtal dergelijke verzamelingen opnoemen, waarin men zeer fraaije en vroeger toegejuichte stukken vindt, die niemand meer leest - maar ik wil u op Feith, den lievelingszanger onzer jeugd, den nog altoos beroemden Feith, ondanks de verguizing van zoo velen, die niet in zijne schaduw staan mogen, wijzen; - op Feith, niet week en smachtend, maar tintelend en gloeijend in zijne patriotische gezangen. Wie zijner blijvende hoogschatters en bewonderaars herinnert zich zijn Lied aan de Burgerijën van Zwolle en Hattem - of dat op onze verbindtenis met Frankrijk - of dat op de gesprongen tomben der Capellen, of zoo vele andere zijner uitmuntende vaderlandsche gedichten? Niemand leest ze meer die Gezangen des Tijds, waarin niemand zich wil verplaatsen. Ik raad daarom onzen jongen Slaapmuts en alle zijne jonge kunstbroeders ernstig af, zich met hunne poëzij op het politiek terrein te begeven, indien zij zich althans de onsterfelijkheid beloven. 't Zal er meê gaan als met de Oostersche Psalmen en Hymnen van den bewierookten Da Costa, die vergeten en versmeten zullen worden, zoo ras de ultra-orthodoxie weêr ouderwetsch en uit de mode geraakt zal zijn. En hiermede, mijn goede en brave Pruik! eindig ik. Vier genoegelijk met Klazijntje uwen feestdag en groet haar van mij en van Stijntje.
Geschreven op St. Mengengosus, 19 December 1848. jan salie. | |
IX.
| |
[pagina 145]
| |
Engelsche taal niet precies zoo vertrouwd is, dat men die als eene tweede moedertaal bij hem zou kunnen beschouwen, daarvoor pleit zijne geheele vertaling van den Dombey; zie breeder de kritiek van Lindo, met wien onze Boudewijn niet zeer en pays de connaissance schijnt te verkeeren. - ‘Maar hoe kan een mensch ook alle talen kennen!?’ Zoo heb ik hem steeds trachten te verontschuldigen, daar ik langen tijd, ik weet niet waarom, in het denkbeeld heb verkeerd, dat hij in de Fransche taal verschrikkelijk knap was; - men kan soms zulke gekke, ongegronde denkbeelden koesteren! Dit bleek mij overtuigend toen ik, eenige dagen geleden, het laatste nommer van zijn periodiek hersenwerk in handen kreeg. In eene vertaling uit Louis Blanc trof ik de volgende zielverkwikkende plaatsen aan, die ik, zonder eenige commentarien, aan uwe lezers ter appreciatie overgeef. Bl. 44. ‘Zij betaalde alle hare schulden: zij had zelfs een geheugen voor diegenen harer schuldeischers, die het een of ander hadden vergeten.’ ‘Iemand schuldig gelooven’ gaan we als een lapsus calami voorbij, om de aandacht meer bepaald te vestigen op: Bl. 45. ‘Van waar was haar plotseling zulk een(e) weelde toegestroomd? Zij die in het geheim waren van haar betrekkingen met den prins Louis de Rohan, waren er minder over verwonderd: maar des te meer waren zij er door geschandvlekt’ (scandalisés!!) Op dezelfde bladzijde leest men van ‘meisjes, met diamanten bedekt, die in de opera gezameld worden’ Quid hoc? Ik stel mij voor, bij eene volgende gelegenheid onderzoek te doen, in hoeverre deze literarische curiositeit het Duitsch magtig is. Thans wil ik nog een ongeloofelijk staaltje van verregaande vertalers-snuggerheid hierbij voegen, getrokken uit de Nederlandsche vertaling van eene Fransche vertaling van het tweetal verhalen betreffende de volkshuishoudkunde van miss Martineau, alwaar men op bl. 57 leest: ‘Hij gaat zonder te zeggen, dat hij de kuilen met zijne teedere handen niet graven kon.’ Hij gaat zonder te zeggen, dat dergelijke vertalers niet genoeg aan de kaak gesteld kunnen worden. Ik heb mij dan ook voorgenomen UEd. nog verder in uwe loffelijke kruistogten tegen den kreeftsgewijzen vooruitgang onzer vertalers te ondersteunen. Ik gevoel mij echter gedrongen er bij te voegen, dat het hier niet te doen is om bloot literarische aardigheden te leveren, maar dat ik daarmede tevens het doel verbind, om het Nederlandsche publiek de oogen te helpen openen omtrent de knollen die het zich voor citroenen in de handen laat stoppen. Ik weet het, dat die oogen soms verbaasd moeijelijk te openen zijn, maar ‘een onvermoeide arbeid komt alles te boven,’ en ik wanhoop nog niet, dat wanneer uwe pogingen, behalve door den Spectator ook door anderen worden ondersteund, wij eindelijk er eens toe zullen kunnen geraken, om het Nederlandsch publiek over de literarische misgeboorten, waarmede wij in zoo ruime mate overstroomd worden, onverbiddelijk den staf te doen breken. Met de meeste achting heb ik de eer te zijn UEd. Dw. Dienaar T. | |
[pagina 146]
| |
X.
| |
[pagina 147]
| |
opheugden, omdat et er nog al leeg leit en an alle kanten 'n schrikkeleken waeter is, maer jao wel! 't mog wat! Weede wat ze maekten? al dat land werd uuteveend. - Heb i nou ooit zien levent grooter gekheid zien? De een roep nog harder as de ander, ze mussen land anmaeken en dao maeken ze waeter van land. 't Beste land dat iemand mit zien aogien anschouwt, wordt van ende an zoo maer al te gelieke vermoggeld, en dat um turf te kriegen. Heur, mieneer! ik bin je maer 'n domme boer, maer das nou of ze mit menaer bliend of gek bint. Wat veurdeel zit dao nou op? Kiek es op oew kaerte, 't is je ummers griezelik zoo'n waeter as er rondomme toe steet. Feui! dat meuit mi! ik kan 't oe niet zeggen. En as je dao nog land genog hadden, maer dat hold er dao wel an. As ze dan turf mit menaer neudig bint, laet ze dan in oeze Drenth komme. Dao is je nog voorraad genog; - meer as we mit menaer in vieftien jaor, ja 't liek er niet nao, gebruken zullen. Laet ze oeze hooge veenen anstekken, dan kriegen ze mittertied de ondergrond, die uut te kiek geschikt is um land van te maeken. En dan dat veurdeel veur Muden! 't mog wat! Dat weet ik beter. Kom es as 't mit oew believen is in Wanneperveen, zoo'n stukkie op zied van Zwartsluus of, en kiek dan es te Gieteren (Giethoorn). Zoolang er veen was en turf kon stoken worden, ging 't goed; maer nou! 't is je armoed van ende of an. En zoo is 't overal met die streeken die uuteveend bint. De rieken gaon er op of en de armen blieven zitten. Die dat prakkezeert heit, heit je alt wisse ok niet veul in ne kop. Of deet et um zien eigen profiet? Maer dan hadden zien naobers toch mutten zorgd hebben, dat te dat maer niet zoo zuutsappig deed Nao mien oogemark en mien domme verstand hadden ze um dat mutten belet en er 'n stokkien veur stooken hebben. Dat liek nou nergens nao. De boer geet zien land kwiet en die waeterige streek wordt je nou nog al niet baeter. En as dat land nou weg is wat dan? Wat zal de boer dan mit zien vee?... Denk er maer es op deur, mieneer! 't Bint je dao al tegelieke boerenmenschen, en as ze geen land veur de koegies hebben, waer der dan mit hin en waer willen ze dan van leven. 't Is je altwisse veul te beteunde tied en we hebben je toch mit de arme luude genogt te doen, al komp er geen een meer. Wat ik oe zeg is waer, oeze jaekens hebben je er betoeren de handen vol an um de boêl uut menaer te holden. 't Lop dikkels genogt over e kop; dat vraog maer an, krek of 't niet op kan. Heur! dat mussen ze niet permeteren, dat er um één 't geld inne buuze te jaegen, misschien tien, twintig, jao wie weet of 't geen vieftig bint, die anne diek zet worden. Wat zeg i dao van, mieneer! 'N boer zonder land kan je net zoo min leven as 'n heer zonder geld. Dat steet gelieke. En behalve dat was er geen veen meer in oes land, dan zol 'k zwiegen, - maer kom es in oeze Drenth, dan zolde dat anders gewaer worden. Zeker 't is je zunde um 't goeje land zoo te verwieren. Och, jong! 't kost je zoo'n bult meuite en zoo'n biesteren geld om 't in orde te kriegen. En dan maer te zeggen marsch dao mit! ik kan je er meer uutmaken as ik 't verveen, dat liekt nou es nergens nao. Zoo konne ze 't mit menaer wel inne kop kriegen, en zeggen mitter tied, dit mut vort en dat mut uutte weeg! en waer dan nao toe?.... Um miens part, niet dat ik er veur mi zoo veul belang bi hebbe, maer um miens | |
[pagina 148]
| |
part veur die arme keuterluugies in die buurt mag ik wel lieden das ze er mit opholden, en niet langer liggen te tobben en te weeren. Laet ze dat land maer land laeten blieven. Das je altwisse veul beter op den duur. En zoo docht er mien vrund uut Naorden ok over. O ter deksel die heit er me aordig wat van offedaon. Dat kereltien wist krek hoe alles was toegegaon en in menaer zat. Maer, maer, - - ik zal der 't zwiegen toe doen. Zoo veul heb ik je toch wel heurd en zien, dat er nog 'n bult anders mut worden zal 't goewd wezen En dat heb ik ok al merken kunnen, dat de spikkelasie en praktieken al wonderlik bint in de wereld. I hebben 'n bult menschen die 't krek geliek is hoe 't geet as ze 't maer hebben. I hadden mien olden es mutten heuren, toen ik et ze zeî. O, o! mieneer de Riddecteur! as wi dat nou es deden, zeîde, wat zouwen ze er de mond volle van hebben. 't Zou wezen domme ezels! stumpers.... raggen en reren gien gebrek. - En of olle baos wel zoo wied mis was, wil ik nou ok niet zeggen. Want dat verzeker ik oe he is in lang niet gek, heur! dao bint wel 'n bult minder. Nou, mieneer! as 't mit oew believen is, mus i dat es in oew boekies zetten, weede waerumme? Misschien helpt et 'n tikkeltie. I kunnen niet weten. Toe 'k tuus kwam was oeze Triene niet vlugge, ze had et zoo inne hoed en ze was zoo kolderig asser an toe. 't Verzet nou al wat, maer ze is toch nog niet regt oppegang. Oeze eene motte heit zeuven keugies, en die andere groote, weede wel? heit er twaolve. Altwisse 'n bult meuite mit, maer olle moeder peelter zoo wat mit, de is nog goed kie weg. Ze geet zoo'n stukkie um Lichtmisse in et zeuven en zeuventigste, 'n heele older, he! Oeze groote greuit goewd, wil ok uut de kiek vreeten. Nou 'k denk wel 'n handdik spek heit. 't Smaek goewd mank de kool mit eereppels, he!.... Jao dao mot toch altied van zuk s wat wezen. Nou, mieneer! alles wat wunselik is. De groetenisse an oew vrouw, i binnen ummers trouwd?... Heb i ok kienders?... I mutten es ankomme, 't is je makkelik te vienden. 't Is 'n neij huus en nog pas oppeverfd. As i et an tied hebben, kom maer driest an! i vinden er altied een van oes in huus. Oew Vrund jaopik uut Drenth. | |
XI.
| |
[pagina 149]
| |
zagen of de ministers hun' pligt wel deden, - vroegen ze ons uit éénen mond, of de koning met den burgemeester dat niet af kon, en begonnen ze ons voor zoo wat halve oproermakers te houden. Eindelijk lukte 't ons, hun eenig denkbeeld van den stand der zaken en de roeping eens kiezers te geven; we werden geholpen: een ambtenaar interesseerde zich bijzonder voor den districtscommissaris, een baron, die lid van zekere societas moet zijn, waarvan een aantal leden in dit jaar bij ons zijn binnengesmokkeld, zond zijne afgezanten uit, om de opinie voor hem te stemmen. Deze actie verwekte weder reactie bij ons.... en we zijn nu allen politici in folio, en kiezers, man, er zijn er geen beter! Beter dan gij zijn we zeker: niet te weten, op wien ge uwe stem zult uitbrengen.... ja, voor de Tweede Kamer wel, zegt ge, maar voor de Eerste!... Hoor, 'k wil toonen, dat ik uw vriend ben, en de vriend van 't vaderland tevens. Één' candidaat voor de Eerste Kamer zal ik u opgeven, laat een ander, die 't even goed met de zaak meent als ik, u dan aan een' tweede helpen. Ge neemt de lijst der hoogst aangeslagen voor u, ziet ge daar dien naam, dien ge elken dag (mits 't geen kermis in de provinciën is) op de laatste kolom der laatste bladzijde van 't Handelsblad ontmoet? 't Is de ondernemer van den bekenden volksschouwburg. Lach nu niet, meen niet, dat ik de heeren der Eerste Kamer met zijne vaudevilles wil amuseren, waan ook niet, dat ik uwe eerlijkheid aan 't wankelen wil brengen door u een vrijbillet in ruiling voor uw stembriefje voor te spiegelen. Ik bedoel wat goeds, schijn ik ook slechts te schertsen: ik wil doen zien, met welke bolwerken de nieuwe orde van zaken den troon kan omringen, doen gevoelen, wat de dam is, dien men tegen den stroom van democratische denkbeelden wil opwerpen. Misschien komt men nog tot inkeer, - of zou men eerst hoogaangeslagen bordeelhouders in de Eerste Kamer moeten brengen, om onze materialistische staatslieden te doen gevoelen, hoe in den grond valsch de stelregel is, dat wie het meest in de belastingen betaalt de beste burger, de meest verlichte staatsman is? Welligt is zulk een uiterste noodig, om den verderfelijken weg te doen verlaten, maar al te onnadenkend ingeslagen. Tot dit doel mede te werken, acht ik mij in gemoede verpligt, - u tot medewerking aan te sporen, komt mij voor tot dien pligt te behooren.
1 December 1848. rusticus. |
|