De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
den van den courantenjongen ontvingen. Ja, zij bidden onophoudelijk: ‘Heer, geef ons toch iets nieuws, weder iets nieuws! altijd iets nieuws!’ Hunne teleurstelling is al te groot om te beschrijven, als wegens sneeuwjagt en ijsgang, de zoogenaamde ‘papieren’ zijn uitgebleven, en de brandende dorst niet kan gelescht worden. Een echt courantenlezer is een man des tijds; een steun voor het koffijhuis, een geschiedkundige van zijnen leeftijd, waar hij de ebbe en vloed der gebeurtenissen zoo naauwkeurig mede berekent, dat hij als levende kronijk onbetaalbaar is. Jaren, waarin veel gerevolutionneerd, onttroond, gekroond, belegerd, geschoten, gesabeld wordt, waar ten minste een half dozijn ministeriën over hoop raken, en eenige vorsten verjaagd of teruggeroepen worden, zulke dierbare jaren voor den courantendrukker en courantenlezer, zouden schier, wanneer men slechts durfde, openlijk van den hemel afgebeden worden, om toch het eentoonige leven te variëeren. Het onverdeeld genot, dat de brave vriend geniet, waar bij des morgens of des namiddags het nog versche, naar de drukpers riekende, het klamme dagblad, voor het eerst aangrijpt, zich geheel zet met lijf en ziel om het nieuwste nieuws te lezen, de; groote, beslissende phasen des tijds: dat genot is even onbeperkt als onbeschrijfelijk. Wij kennen eenen mensch, die in het morgenuur de noodzakelijke verrigtingen: het scheren, wasschen, kammen, zekerlijk zoude vergeten, waar het gewigtige dagblad hem toelonkt; ja welligt zoude eene nog veel dringender bezig heid, het verheugend bewijs eener gelukkige spijsvertering, geheel achterwege blijven, als de omineuse, alles bedwingende, vliegende folio-bladen, juist dàn verschenen, waar men tot die gewigtige werkzaamheid werd geroepen. - Wij kennen een' groot politicus, dien de dorst naar de wetenschap van den dag, met het dagblad in de hand, naar de afgezonderde, eenzame plaats der verhevene overpeinzing heenjaagt, en die hier (de verstandige lezer verstaat ons) twee vliegen met één klap slaat. Het is onbarmhartig, onmenschelijk, derhalve ongeoorloofd, om den overgelukkigen dagbladverslinder, dezen Minotaurus van onze dagen, te storen, als hij de eerste kolom naauwelijks heeft doorgewerkt, en de wijde wereld (die bij onze waarde Haarlemmer altijd bij Turin aanvangt) rondreist, en eindelijk weder behouden te huis komt, geheel onder aan den voet van de laatste kolom bij de heeren Enschedé, te Haarlem. En voorwaar! gij, die dit diepzinnig vertoog leest, beken het met de hand op het hart: 't is geene kleinigheid, om binnen den tijd van een kwartier uurs, de geheimen der kabinetten te kennen, de rijksvergadering te bereiken, de stemmen voor en tegen te tellen, de koningen door den mond hunner ministers te hooren spreken, de steden, in vredestijd, toch in staat van beleg te zien, de clubs binnen te treden, de banketten bij te wonen, de nota's te lezen, de geheele wereld als in onze regterhand, op een paar bladen voor ons te hebben. Ik beweer dat zoo iets zelfs voor geene dichterlijke beschrijving vatbaar is, en alleen om die reden aan vader Coster een half dozijn standbeelden moest opgerigt worden. - Courantenlezers zijn bovendien, het kan niet anders, menschen van wijsgeerigen en diepdenkenden aard. Zien zij niet alle dagen huns levens, hoe de ijdelheid van al het ondermaansche aan alle vleesch gepredikt wordt? Leeren zij niet met eene onnavolgbare staatkundige scherpzinnigheid vorsten- en volkenbelang onderschei- | |
[pagina 133]
| |
den, oorzaak en gevolg verbinden, de weegschaal van het regt waarderen? Werpen zij niet, als bezielde profeten, den vasten blik in de toekomst? Ja ligt er in de couranten-lectuur en-litteratuur, ook niet iets van het Platonische ‘το ϑɛιου’ het goddelijke, het vooruitziende? Indien ge dus, nog eens herdenkende aan het jaar 1848, van waar ge nog, buiten uwe in rekening gebragte zonden, ook uwe onbetaalde rekeningen verwacht, indien ge daaraan herdenkt, dan ware er reeds eene schelklinkende ode, vol gloeijenden dank te vervaardigen, in betrekking tot al het onschatbare, onverwachte, ziel en hart doorhuiverende genot, dat de couranten en de extra-couranten u en zoo velen hebben medegedeeld. - Gevoelt ge het niet diep, onuitsprekelijk diep, hoevele stille, altijd klimmende genietingen, gij, ongevoelig menschelijk wezen! alleen aan uwe nieuwsgierigheid, aan uwen courantenhonger verschuldigd zijt, en als ge u niet schaamdet voor uzelven, voor uwe huisgenooten, voor uw fatsoen. - gij zoudet met zacht fluisterende stem, half biddend, half verwachtend, ons hier in het oor zeggen: ‘O! als we nog eens zulke acht maandjes beleefden als deze laatste, o, dan.... dan...’ Zwijg maar, dagbladogre! of wij zullen u.... | |
II.
| |
[pagina 134]
| |
groet worden, met de noodige wijzigingen, wel te verstaan; de arenden die toen vlogen waren van een ander allooi, dan het tamme dier waarmede de hedendaagsche dictator-president van Frankrijk zijne verongelukte landing beproefde, en de vlieger-arend (geen cerf- maar aiglevolant), waarmede een stemgeregtigde den nieuwen president, in December 1.1. bedacht, is een waardig broêrtje van den eerstgenoemde. - Naar het ons toeschijnt, bestaat er eenig verschil en eenige overeenkomst tusschen de twee thans erkende republikeinsche voorzitters, dezen in Europa, genen in Amerika; zij hebben beide hun compliment gemaakt aan het stemgeregtigde volk; ginds aan de Yankee's, hier aan de barricade-mannen, zij hebben beide in die mate geprospereerd, dat ze nu vooreerst bezorgd zijn, een praesidialen staat en toon mogen en moeten voeren, met het geannexeerde lief en leed. Hôtels, lijfgarde, ministers, onderworpen dagbladen-redacteurs, jaarlijksche inkomsten, uniformen (?); daarenboven de gedurige kritiek der anti-presidiale cotterie, die met pen, letter en mond, en met het grof geschut der clubs, den president op zijn prachtigen voorzitterstoel, somtijds eene kleine aard-stoel-beving doet gevoelen, waarom wij het aanvaarden van een republikeinsch presidium niet eens een gezegenden stoel-gang zouden durven noemen. Hoeveel meer dit alles op den heer burger-president der Fransche republiek toepasselijk is, dan op den tijdelijken bestuurder der Vereenigde Staten, behoeft geen betoog. 't Is en blijft steeds zonderling, dat het staatkundig voorzitterschap zich onder zulke verschillende, eigenaardige vormen in de geschiedenis vertoont. Hier heet de president van een volk een Schach, dáár Groote Heer, ginds een Czaar, dáár keizer, koning, hertog, of, zoo als wij nu hebben te verwachten op 's werelds tooneel, een Rijksvorst, die zoovele landen (alles echter pro formâ) onder de armen bij elkaâr pakt als hij dragen kan, en daarmede belast op een soort van idealen troon getild wordt, nog hijgende van die klimpartij - een dergelijke rijksvorst is dan wel een volkspresident der presidenten. 't Is al verder bedenkelijk, als het volk zelf het praesidium wil op zich nemen, en den praesidialen hamer, deze is de schepter, bemagtigt, het notulenboek, de wetten, verscheurt, en het waagt om den praesidialen stoel, den troon, te bezitten, of te verbranden. Het volk is op den duur evenmin geneigd als geschikt om president te spelen. Als de aangehitste scharen uitgeraasd hebben, en weder tot bedaren komen, moet het weder op den ouden voet, en de oude verbrokene hamer wordt aan elkaâr gelapt, en aan een der concurrenten overgeleverd; want dat er evenals naar vette geldige ambten, posten, gemeentelijke en stedelijke, turfdragers- en marktmeestersbetrekking, concurrentie bestaat om een volkspresident te worden, ligt in den aard der zaak. Als men voor het oogenblik niets te winnen en niets te verliezen heeft, is een presidentpostje een aardig commissarisplaatsje aan een bezocht, druk veer, waar men zich, faute de mieux, vooreerst mede kan behelpen. Gaat het praesidium ten einde, breekt de stoel en de hamer alweêr, heet het op nieuw: Lieve vriend! abmarschirt! dan heeft de veruitziende president, zoo als men zegt, reeds zijne beurs gemaakt, dat wil zeggen: niet zoo zeer gemaakt, want die was reeds gereed en gemaakt, toen de concurrentie begon, maar hij heeft die gevuld, en steekt nu, alzoo wel bezorgd, naar Engeland of Amerika over, om aldaar een weinig te rusten, te mokken, | |
[pagina 135]
| |
te morren, maar intusschen scherp toe te zien, wat er nu verder met den stoel en den hamer gebeuren zal. | |
III.
| |
[pagina 136]
| |
een voorslag, die welligt op het aanstaande congres te Brussel (of te Madrid) ter tafel zoude kunnen komen; voor gebrek aan concurrenten zoude men wel niet behoeven te vreezen, aangezien het hulpvaardige Oostenrijk wel dezen of genen Romeinschen president in petto zal hebben, om aan den, wat al te grof behandelden Pio Nono, is het juist niet het hart, dan toch de hand en het zwaard te bieden. | |
IV.
| |
[pagina 137]
| |
gers aldaar, hen verbood, om in de vergaderzalen over de politiek te spreken; stemmen, wel te verstaan, zonder stem, alleen met het briefje in de hand, dàt was geoorloofd, maar de eigenlijke hoorbare stem bij de onergerlijke stemming der handen te laten vernemen, dàt duldde de staat van beleg niet. Zoo komt er voor de generaals en chef in het vervolg een nieuwe heidenloopbaan te voorschijn, die de revolutiekoorts hun opent, en die voormaals voor hen gesloten was. - Als de bevolking der steden, zoo iet of wat van regten, en eischen, van barricaden spreekt of mompelt, snelt de belegeraar aan, belegert, overwint altijd, muilbandt de stad in een ommezien - en heeft dan toch ook een veld- of een stads-togt gemaakt - alles met minder gevaar voor lijf en leven, en alleenlijk tegenover eenige benden wilde knapen. - Wij behoeven dus dezen maatregel, zoo hoogst merkwaardig, den vorsten niet verder in het breede aan te bevelen. Blijft het langer zoo gisten in Europa, dan ware het wenschelijk dat de gekroonde hoofden in ons werelddeel, hoe eer hoe beter, gansch Europa, voor ten minste tien jaren achtereen, vooreerst, in permanenten staat van beleg verklaarden, en intusschen een congres hielden om de zaak verder te regelen, zonder altijd te adjourneren. | |
V.
| |
[pagina 138]
| |
in. - Het zoude merkwaardig genoeg zijn, als men aan twee Parnas-beklimmers, waarvan de een streng monarchaal, behoudend, de ander bepaald republikeinsch en liberaal was, hetzelfde thema ter behandeling wilde opgeven, b.v. de toekomst der staten; hoe zouden ze elk op hunne wijze de profetische trompet aan de lippen zetten, en ieder zijn beginsel patrocineren, en zijne toekomst vooruit bezingen. - Hier denken we ongevoelig aan vader Cats, die onder het legio lang vergeten spreekwoorden, ook dit heeft opgenomen: ‘Een elck vindt syn Grietje mooy, al is se ook nogh soo begrommeld.’ | |
VI.
| |
[pagina t.o. 138]
| |
Een colonel in Californie, die revue houdt over de toepen.
De gouverneur-generaal van Californie in eene delicate positie.
Wat geluk! een aardappel! - Drommels, ik ben bedrogen, 't is goud.’
‘Ja, waarde neef, toen ik vertrok had ik een millioen; maar de kapitein moest anderhalf millioen voor de terugreis hebben, zoodat ik thans niets meer bezit dan f 500,000 schuld.’
| |
[pagina 139]
| |
aan de heeren Californiërs, en dan regelregt naar de goudrivieren, gewapend niet zoo als voorheen met epauletten en acten, maar met stevige, groote, molenaarszakken. O, welligt kwame de Cerberus-leening ons niet weder aanblaffen, welligt was er goud genoeg om het budget te redden, eer deze drenkeling den laatsten adem uitblaast, onaangezien de kunstmiddelen, de wrijvingen, de aanstaande geweldige klisma's der twee zeer splinternieuwe kamers, of, waarom niet weder eens gestemd? - wij verstaan in Nederland die groote kunst thans mede in den grond - weder gestemd, om uit onze vertegen woordigers wederom eenigen te kiezen, die te Californië onze belangen belangeloos vertegenwoordigen. Waarom niet aan hen, als ze behoorlijk zijn gestemd, eenige honderdtallen reisvaardige landverhuizers toegevoegd, bepaaldelijk van de Gereformeerd-Afgescheidene gemeente; want deze zijn vrome, ongeloofelijk naauwgezette, meer dan doodeerlijke, Christelijke broeders, om het goud zoo spoedig mogelijk opterapen, en er dan eenige cargasoenen viâ rectâ, naar de Utrechtsche munt te zenden; als wij dat beleven, en wij gelooven dat onze verstandige Minister van Financiën er reeds op bedacht was, dan zal de heer Vrolik te Utrecht nog wel op eenen geheel anderen toon schrijven over den gouden en zilveren Standerd, dat verzekeren wij u! Vaartwel, waarde lezers, en verwacht weder, als het tijd is, Teekenen van den Tijd, van uwen welmeenenden vriend, Spiritus Asper en Lenis. |
|