| |
| |
| |
Mengelwerk.
Aan het hof - en op het land. (Niet vertaald.)
(Vervolg en slot van bladz. 47.)
II.
Op het land.
Het slot Felsheim, waar de vorstin eenigen tijd zou verblijven, was een oud stamgoed van het vorstelijk geslacht. Welke omkeeringen er ook hadden plaats gegrepen, hoe ook de vorsten van N. in de wisselingen der fortuin hadden gedeeld, welke veranderingen er ook onder de reeks van verschillende gebieders waren voorgevallen; het scheen alsof de geest des behouds over Felsheim had gewaakt. - Sedert het in het laatst der zeventiende eeuw door eene der vorstinnen-weduwen was betrokken en bewoond geweest, had het geene veranderingen ondergaan. De oude meubelen stonden er, zoo lang de tijd ze spaarde en hunne deugdzaamheid ze bestand maakte tegen de proef des schoonmakens, welke zij jaarlijks ondergingen. De post van rentmeester was sedert anderhalve eeuw van vaders op zonen overgegaan, gelijk ook de omliggende goederen meerendeels in gebruik waren bij de afstammelingen van hen, die ze eens hadden gepacht, en dit veelal volgens de oude pachtbrieven en op dezelfde voorwaarden, die eens waren vastgesteld. Ook wat zeden en leefwijs betreft, was er tot bijna den laatsten tijd toe in die meer afgelegen streek weinig afwijking van het voorouderlijke te bespeuren, zoodat men, bijaldien niet de geboorteen sterfregisters waren gevuld, en de eenvoudige gedenkteekenen op het kerkhof meerder geworden, zou hebben kunnen meenen, dat te midden van omkeeringen en omwentelingen, van voortgang, die evenwel niet altijd vooruitgang is, dáár het principe van stilstand heerschend was. - De grootmoeders hadden nog bijna geene andere weelde te gispen, dan dat de kleindochters hare kasten voor huisraad en linnen veel grooter en deze voller moesten hebben dan zij in hare dagen, en dat men te veel de eens ingevoerde gewoonte van koffijdrinken huldigde, tegen welke zij evenwel het minst van alle een afschaffingsgenootschap zouden hebben willen oprigten. - Het ‘toen vorstin Caroline nog op het kasteel woonde,’ dat vroeger eene epoque in Felsheim's geschiedenis
maakte, begon echter reeds tot de Sagen te behooren, toen zich eensklaps het gerucht verspreidde, dat de regerende vorstin Felsheim zou betrekken, en men spoedig daarna een' intendant zag komen, die beval dat men in der ijl
| |
| |
de noodige herstellingen en schikkingen zou maken om een gedeelte van het kasteel in bewoonbaren staat te stellen. Men zag spoedig na wat nog dienst kon doen. Van zolder en prullenkamer kwam menig verschoven meubelstuk voor den dag, dat onder de opsierende hand der kunstenaars een zelfs prachtig voorkomen kreeg; de tapijten behangsels à la Gobelin werden hersteld, en zoo werd het oude slot volkomen à la renaissance ingerigt, en mogt inderdaad wedergeboren heeten. Park en tuin in den stijl van le Nôtre harmoniëerden daarmede, zoodat men bezwaarlijk eene plek zou vinden waar het antieke zoo praedomineerde, zonder de vaak criante mesalliance met de mode onzes tijds.
De vorstin kwam in den laten namiddag op het slot. En zij kon daartoe bezwaarlijk gunstiger tijdstip hebben uitgekozen. De trotsche, soms bijna sombere omstreken, de digte eiken- en beukenbosschen, die stout de kruin, die tijd en stormen had getart, opwaarts hieven, en die de stralen der zon geen doorgang gunden, alsof zij in hunne morne afgetrokkenheid geen vrolijkheid begeerden; de ernstige, heiligende stilte, voedden en verzachtten tevens den kommer die haar drukte. Die natuur had taal voor haar hart, terwijl het scheen alsof zij eene bezielde toeschouweres, eene vriendin was, die haar wederkeerig verstond. Moest zij lijden en klagen, dan, zulks gevoelde zij, kon zij dat dáár het best. Zij was als het kind, dat aan de borst der goede moeder natuur, smart en zorg der aarde klein zag worden; die natuur rigtte haar oog en hart naar Hem, die onder alle zorg steun, onder alle smarten heul en vertroosting heeft. Zoo was zij reeds kalmer en krachtiger, toen zij in de nabijheid kwam van het oude slot, welks hooge tinnen zich aan die zijde tusschen het hooger geboomte verscholen. - Eerst bij het inrijden der laan die derwaarts voerde kreeg zij eensklaps het gevaarte in 't oog, dat zich op den steilen heuveltop in al zijne grootheid, als een leenheer uit de middeneeuwen boven zijne vassalen en leenroerigen, boven het dorpje en de woningen aan diens voet verhief. Het gebouw had een statig, ernstig en grootsch voorkomen, waardoor het den naam van slot waardig werd, terwijl men thans slechts huizen en des noods paleizen weet te bouwen. En hoe gaarne beschouwde zij het als een gunstig voorteeken, dat zij het zag getooid door de avondzonnestralen, die voor haar oog, dat thans meest slechts sombere boschpartijen had aanschouwd, aan haar toekomstig verblijf een zoo vriendelijk voorkomen gaven. Zij uitte slechts haar wezenlijk gevoel toen zij, aan den voet des heuvels, door de oudsten uit het dorp met den schout en den rentmeester of slotbewaarder aan het
hoofd verwelkomd, hunnen eerbiedigen, ofschoon eenigzins linkschen groet opgeruimd beantwoordde. Zij volgde de inspraak van haar hart, toen zij een paar kinderen uit de schooljeugd, die haar met bloemkransen te gemoet kwam, omhelsde. Het deed haar wèl, toen het grootste deel der dorpbewoners op het plein voor het slot een hartelijk ‘vivat’ bragten aan de moeder des lands.
En in die eerste gunstige indrukken vond niemand zich bedrogen. De eenigzins schuwe eerbied voor de vorstin werd weldra hoogachting, vertrouwen, ja, geestdrift voor hare persoon, toen zij op hare omwandelingen voor die hare hulp niet behoefden woorden der welwillendheid had, toen zij als een engel der liefde in huis en stulp trad waar geleden werd, toen zij altijd waardig aan de meest men- | |
| |
schelijke gevoelens, die in het hofleven zoo misplaatst waren en zoo zelden aan het licht konden komen, vrijelijk toegaf. Maar niet overal vond zij zich door eene zoo gelukkige bevolking omgeven. Buiten het gebied van Felsheim was zij meermalen van treurige tooneelen getuige. De hoog opgevoerde huurprijzen, zware lasten, de verarming van velen, die dan ten drukkend bezwaar werden voor de meer gegoeden, kosten van bestuur, alles werkte mede om den welstand meer en meer te doen verachteren. De hooggeplaatste vrouw zag dáár voor het eerst hoe bezwaarvol veler leven was; zij aanschouwde bekrimpingen waarvan zij vroeger geen denkbeeld had, zij ontdekte voor het eerst hoe hooge waardij vaak weinige penningen voor den arme hadden; zij zag in hoe moeijelijk het werd om van het karige deel betrekkelijk veel af te staan. Zij moest aanschouwen hoe niet, maar enkelen leefden bij voedsel, dat weinig beter mogt heeten dan wat men het vee reikte, hoe krankheid en nood in al hunne vreesselijke zwaarte werden gevoeld; zij bemerkte hoe de mensch daardoor verdierlijkte. Zij zag in één woord de nachtzijde van het menschelijk bestaan, waarvan het hofleven de zenithstand der zon des uiterlijken geluks mogt heeten. Zij moest beseffen, hoe gelukkig het was, dat de zwaar arbeidende, luttel genietende volksklasse de weelde der grooten niet kende; maar dat het tevens wenschelijk was, dat de hooggeplaatste in de maatschappij beter wist, hoe in de lagere en laagste standen wordt geleefd. - Door eene stille, onzigtbare hand werd er hier aan eene gedreigde executie
geen gevolg gegeven, elders ontving een nijvere en eerlijke arme ondersteuning. - Er werd zegen afgebeden, die niet uitblijven kan. De vorstin had in afzondering en eenzaamheid schooner avonduren dan soirée of bal ten hove schonk.
Zoo had zij eenige gelukkiger dagen doorgebragt, toen zij eenen brief van den vorst ontving, waarin hij zijn voornemen te kennen gaf om weldra Felsheim te bezoeken. Alleen de noodzakelijkheid om op een paar plaatsen onder weg te vertoeven, vertraagde zijne komst. Dezelfde renbode bragt haar een' in der haast geschreven billet van haren oom, waarin deze schreef:
‘De zaak is naar wensch afgeloopen. De gewezen Minister von Halm is vertrokken; zijne beschermelinge is op het punt van hem te volgen.’
Meer had de graaf von March niet geschreven, zoowel omdat het hem bij het overhaast vertrek des koeriers ontbrak aan tijd, als omdat hij het voegzamer en beter keurde, wanneer hij het verhaal van het voorgevallene aan den vorst overliet. Deze kwam weldra op Felsheim, en werd door de bewoners van het dorp reeds met meer staatsie en smaak ingehaald. Door de aanwijzingen van een' der bedienden voorgelicht, verrees er eene eerepoort, die met haren bonten tooi geen onaardig contrast vormde met den antieken toegang tot het kasteel. De begroeting des vorsten was minder linksch. De schout haperde niet, de kinderen zagen den ‘man der vorstin’ open in de oogen. Zelfs deed de rentmeester den heeren in de groote steden het aanbieden der sleutels van 's vorsten eigendom na, die dan ook genadiglijk werden aangenomen en terstond teruggegeven. Noode was de bevolking der streek terug te houden van het plan om eene tweede eereboog op te rigten voor de vorstin, en alzoo in den tegenwoordigen tijd zelfs een' anachronismus te begaan.
Deze ontving den vorst met eene blijdschap en een gevoel die van hare innige liefde jegens den gemaal getuigden. Het
| |
| |
was haar alsof hij haar op nieuw was hergeven. Felsheim met al zijne omgevingen kwam haar vriendelijker, schooner voor. Het was haar eene lust om den vorst op hare lievelingsplekjes te brengen, om hem de getroffene schikkingen in haar stil, huiselijk leven mede te deelen, om de woningen van sommige landlieden, welke zij had onderscheiden, met hem te bezoeken, om hem opmerkzaam te maken op deze en gene inrigting, welke zij ten nutte der dorpbewoners wilde daarstellen. Met toegevendheid en vaak met belangstelling hoorde haar gemaal hare opmerkingen, die alle van hare goede, voortreffelijke inborst getuigden, die hem dikwerf troffen en zaden werden van plannen, die meer dan het geluk van Felsheim alleen bedoelden. Hij deed harer introductie dan ook geen oneer aan, maar onderhield zich met de menschen, die hem op weinige uitzonderingen na met eenvoud en opregtheid te gemoet kwamen, zóó gemeenzaam en welwillend, zijne geheele houding jegens de vorstin droeg zóó den stempel der vertrouwelijkheid en was zoo ongekunsteld, dat men meermalen de naïve lofspraak vernam: ‘nou kiek, die groote sint je nog menske, 't is krek of 't ons luu woaren!’ Zij werden beminnelijker voor elkander, omdat zij jegens elkander meer natuurlijk en open waren. Het was in hun binnenste kalm; en helder, en vrolijk, als in de onberoerde, klare beek, spiegelde de wereld buiten hen zich af in hun gemoed. - Zelfs het misverstand en de misgrepen die plaats vonden, wanneer er het een of ander buiten den kring hunner weinige bedienden moest worden verrigt, gaf stof tot blijde, goedmoedige scherts, en kleine ontberingen en bezwaren verhoogden het genot.
Nu kwamen er brieven van den graaf von March, mede ten geleide van het ingezonden ontslag des exministers, waarin hij den vorst kennis gaf van den loop der regtszaak tegen diens neef en van de algemeene tevredenheid, ja blijdschap, waarmede het volk de mare van het gebeurde had vernomen. Behm had het der commissie tot onderzoek ligt gemaakt, en reeds was het vonnis van tepronkstelling en eenige jaren dwangarbeid tegen den jongen von Halm geslagen. Hij nam slechts de vrijheid om hem in de genade van Zijne Hoogheid aan te bevelen. In een vertrouwd ijk schrijven gaf hij den vorst kennis van de openingen, door den schuldige gedaan, en meldde hem het overhaast vertrek der Freule von Dann. De vorst verborg niets voor zijne gade. Zijn vertrouwen, zijne openheid waren inderdaad zijne beste pleitvoerders. Zij waren elkander daardoor slechts nader gevoerd. De vorst kon zelfs naauwelijks eenen lach bedwingen over de vrouwelijke scherpzinnigheid, toen zijne echtgenoote het als beter wilde beschouwd hebben, dat de freule een' korten tijd indruk op hem had gemaakt, ‘omdat zij zich immers anders noodeloos zou hebben bekommerd, en zij dan dwaas had gehandeld.’ Aan het dessert bragt de vorst haar eenen dronk toe ‘op hunne wijsheid voor de toekomst!’ Toen het hooge paar later alleen was, sprak de vorstin:
‘Het eenige, wat mij nu nog van de geheele zaak krenkt, is het lot van den man, die wel zijne straf heeft verdiend, maar met wiens lot ik toch begaan ben. Zoudt gij niets voor hem kunnen doen?’
‘Ik kan veel, ik kan bijna alles,’ was het antwoord, ‘maar de groote vraag is, of ik iets mag doen, of dit zelfs wel geraden zou wezen. De algemeene aandacht is op de zaak en haren afloop gevestigd. Het regt moet zijnen loop hebben!’
| |
| |
- Maar zou er dan werkelijk niets voor hem kunnen geschieden? vroeg nu de vorstin. De straf is vreesselijk en bijna wreed voor iemand, die eens in diezelfde stad schitterde. Ik zou wenschen dat er middel werd gevonden om hem dat openlijke ten minste te besparen.
- Ik heb daarover zelf reeds gedacht; maar noch onze oom, noch Behm schijnen er middel op te weten. Zij bepalen zich bij wensch en verzoek, maar zonder aan te duiden wat zij raadzaam keuren.
- Mij is iets voor den geest gekomen. Eene speculatie op den trots van onzen exminister. De naam, de diepere schande zijner familie is hem niet onverschillig. Hij is rijk. - Wanneer men de schade, welke zijn neef het land en particulieren heeft berokkend, eens opmaakte, en den ouden polste, of hij tot restitutie te bewegen was, en gij op grond daarvan het vonnis verzachttet?
- Waarachtig, riep nu de vorst uit, gij vrouwen hebt eene regtspleging en eene diplomatie op uwe eigene hand. Evenwel is er in uw plan mogelijk veel goeds en uitvoerlijks. De ergernis over den verdwenen schat is bij het algemeen toch nog grooter, dan wanneer niet alle letters in de wet worden gelezen. Onze wakkere stedehouder kan onder 's hands den voorslag doen aan den ouden graaf, en tevens laten doorschemeren, dat men aan de schering van het oude proces nog wel eens eene nieuwe kon knoopen, waarvan de inslag hem weinig zou bevallen. Ik denk evenwel niet, dat de patient door zulk eene bloedaftapping kalmer zal worden. - Ik kan ook aanvoeren, dat zijne ontzetting van den adelstand, die onvermijdelijk moet volgen, voor den schuldige reeds eene onteerende straf is. In plaats van den dwangarbeid zal ik vestingarrest stellen. Morgen nog zal ik mijn besluit aan den graaf von March zenden, maar met toevoeging, dat hij eerst het gerucht daarvan zich laat verspreiden, en hij naga welken indruk het verwekt, om er alleen in gunstig geval gebruik van te maken.
- Mag ik hem ook aan oom aanbevelen, dan zou ik zoo gaarne? Ach, ik ben gelukkig, en vind de gedachte aan het ongeluk van anderen zoo kwellend.
- Ik wil van uwe particuliere correspondentie niet weten. Maar ik zou het toch aardig vinden, dat ik onzen oom en den braven Behm eens duchtig kon doorhalen, dat zij een oog hadden toegedrukt, en u, omdat gij hun medepligtige zijt.
- Dan moet gij uwe eigene handen een proces aandoen, omdat gij de regter- op het oog van oom, en de linker- op dat van Behm hebt gelegd.
- Stil... sprak de vorst. Wij hebben ons plan immers straks zoo goed en billijk gekeurd. Geene chicanes, mijne omgekeerde generaal-fiskale! Het is wonder, dat gij niet ook reeds met een plan voor den dag komt om von Halm's restitutie te gebruiken.
- Dat plan maak ik reeds. Morgen heb ik het zeker, en dan deel ik het u mede, sprak de vorstin, terwijl zij half bevestigend, half dreigend den vinger ophief tegen den vorst.
Helder verrees den volgenden morgen de zon aan den hemel. Eene liefelijke koelte ruischte door de toppen van het bosch, dat Felsheim aan de eene zijde omgaf, en zweefde over de velden, die prijkten met geelwordend graan, of door de bloeijende boekweit als met eene zee van witte bloemen, die door den dauw iets zilverachtigs kregen, waren bedekt, terwijl hier en daar een akker vlas of weiden als groene linten en strik op het gewaad des aardrijks prijkten. Als veilig
| |
| |
verscholen zag men hier en daar een rood of rieten dak afstekend tusschen het gebladerte te voorschijn komen, terwijl aan den voet van den steilen heuvel het dorp lag, welks kerktoren als een bestendige tolk der waarheid ten hemel wees. Op eenigen afstand kronkelde de groote weg, waarop wagens en vee door de drijvers gevolgd aan het geheele landschap een levendiger voorkomen gaven, zich door de streek; terwijl enkele hooge wolkjes dezelfde punten beurtelings in het donker plaatsten, of straks daarna in vrolijke zonnepracht deden prijken. De vorstin was opgestaan van het ontbijt, en bij het aanschouwen van al de pracht die zich voor haar uitbreidde, neuriede zij:
O! wunderschön ist Gottes Erde,
Und werth darauf vergnügt zu sein!
toen de vorst de laatste der hem toegezondene depêches uit de hand legde, opstond, aan de zijde zijner gade trad en haar voorsloeg om heden den grand tour te maken van wel drie uren afstands, waarvan zij meermalen had gesproken.
Zij was daartoe gereed, en weldra waren de noodige bevelen gegeven en uitgevoerd. Twee calêches, waarvan de eerste voor den vorst en vorstin was bestemd, met appelschimmels bespannen, die schenen te verlangen naar beweging en krachtbetoon, en dit door hoefgetrappel en beten op het gebit aan den dag legden, waren eene korte poos de voorwerpen der bewondering van eenige Felsheimers en vooral van een' hoop kinderen, die vóór het schooluur nog even wenschten uit te joelen, totdat het hooge gezelschap zijne plaatsen had ingenomen, en onder knik en groet rondom in snellen draf wegreed. Het duurde evenwel niet lang of men had Felsheim's omstreken achter zich, en van lieverlede verdween het lagchende van het landschap. Wel was de natuur nog schoon en zelfs stouter, maar de velden waren minder goed bebouwd, de vrucht stond schraler, de hutten hadden een meer vervallen voorkomen, het gelaat der menschen die hun ontmoetten teekende meer den kommer en harden arbeid, ja, men zag er velen, wier kleeding haveloos mogt heeten en op wier aangezigten de ruwheid geteekend stond. Een en ander trof den vorst, en hij was eerst voornemens den schout van het naaste dorp daarover te onderhouden, toen hij een oud man op de spade geleund zag, waarschijnlijk om zich weinige oogenblikken rust te gunnen van den noesten arbeid. Hij beval het rijtuig stil te doen houden, en vroeg om een gesprek aan te knoopen den grijsaard naar den weg, en vervolgens naar zijnen toestand en dien zijner geburen.
Met de gewone wijdloopigheid, maar welke de vorst zich getroostte, gaf de man zich lucht in klagten over de immer verzwaarde opbrengsten, maakte vergelijkingen tusschen vroeger en nu, somde op hoeveel zij wat hun voedsel en verdere leefwijs betrof moesten ontberen, en eindigde zijn relaas met de eenvoudige maar ware opmerking, dat dit alles de menschen ontevreden maken, en het geslacht verzwakken moest; want dat men van grond en vee zelfs niet te wachten had, als er niet inkwam. Kijk, besloot hij, mijnheer is vast van het hof; maar zeg het dan den vorst eens, laat die het zelf komen zien; dan zal hij vast niet zeggen, dat wij het breed hebben. Nu kwam er een kind aan van misschien elf of twaalf jaren, dat, na den heer waarmede de oude sprak op hare wijze te hebben gegroet, een potje nederzette met het woord: grootvader, het is wat later geworden, maar ik had geen vuur en moest wat rijs zoeken. De vorst zag den maal- | |
| |
tijd des armen. Het was eene zwartachtige brij, waarin eenige aardappelen te zien waren, een schraal, onoogelijk voedsel. - Ik dank, mijn kind! hoe gaat het? sprak de oude man en streek met de hand over 's meisjes hoofd. Willem was zoet, heette het nu, en ik heb wel eene handvol pennen gesneden. - De vorst keerde zich om. De oude meende, dat hij wilde vertrekken, en nam zijne muts af om zijn gebed te doen, en men had een oog van ijzer en een hart van steen moeten hebben, als dat gezigt niet had getroffen. - De vorst nam zijn' hoed af en kon slechts in stilte bidden, dat God hem mogt vergeven, dat hij zoo vaak het overvloedige had genoten zonder gedachte aan Hem en zonder dank.
- Dat is toch uwe dochter niet? vroeg de vorst, toen de grijsaard zijn gebed had geeindigd, maar toch nog niet begon te eten.
- Neen! was het antwoord, het is het kind van mijne Marij, mijne eenige dochter, die haren man spoedig volgde, en ik heb haar en haar broêrtje tot mij genomen. De grootvader strekte de stramme hand uit naar het meisje, en zij legde de hare er in, welke hij drukte. Daarin sprak schat van weemoed en liefde. Men zag dat hij aan zijne dochter dacht.
- Dat moet u zwaar vallen, oude man, om voor drie te werken.
- Als God de Heer mij maar gezond laat en Zijn' zegen geeft, en ik de kinderen maar zoover mag zien, dat zij er door kunnen, dan is het niets. Zij is van de school gekomen, en ik hoop dat zij nu bij Jansen's Berend zal komen om op de kinders te passen en te wieden, en dan zal het er met haar broêrtje zoo wat heen moeten sleuren. Als ik in den hof werk, kan hij in den kruiwagen bij mij zitten. Hij is eerst vierdehalf jaar, maar gaauw als water. Nu, de moeder was er ook eene met twee regterhanden.
De vorst was getroffen. Welke waarlijk groote opoffering! En toch eene van dien aard als in den geringen stand geene zeldzaamheden zijn. - Hij vroeg: - maar wat betaalt gij dan wel 's jaars?
- Ik breng wel vier daalders naar den ontvanger.
- En is dat dan zulk een last?
- Als men niet veel daalders heeft, is het zwaar genoeg. Ik heb ze nooit bijeen, dan wanneer ik landpacht moet betalen van dit stuk gronds, als ik mijne rogge pas heb verkocht. Vier daalders meer of minder is een zwijn en hoenders meer of minder, en dat is veel voor menschen als wij.
De vorstin had dit gesprek met belangstelling aangehoord, en den indruk daarvan op den vorst gadegeslagen. Toen hg weder in het rijtuig was geslapt, reden zij een' tijdlang zwijgend voort, totdat hij eindelijk zeide: - zoo had ik het mij nooit voorgesteld. - Als het kan, moet daarin redres komen.
- Gij hebt nog verreweg niet het ergste gezien. Ik heb vernomen van tooneelen, waarbij het hart wegkrimpt, en men waarlijk bang zou worden, dat geduld en lijdzaamheid eindelijk voor wrevel en wanhoop plaats konden maken. Ik heb, sedert ik er kennis van droeg, dikwerf onzen overvloed niet kunnen genieten. Zouden wij niet iets en mogelijk veel voor die menschen kunnen doen? En nu zal ik u ook mijn plan met de restitutie van von Halm mededeelen. Laat die strekken om de hoofdelijke belasting der geringeren, hetzij geheel of gedeeltelijk te voldoen, zoover deze daartoe kan strekken. Dat gebruik van die gelden zal zeker algemeen worden gebillijkt. En dat wij ook offers brengen die ten minste onzen goeden wil
| |
| |
doen blijken om tot verligting van den algemeenen nood het onze te doen. Gaan wij voor, dat geeft het regt om ook van anderen opofferingen te vorderen. Ik heb nooit beter dan nu geweten, dat luister en pracht zoo weinig wezenlijk genot schenken, zoo weinig afdoen tot regt levensgeluk. Wij kunnen veel missen en toch veel overhouden.
Welwillend hervatte nu de vorst: - mijne lieve, dat is een punt van staathuishoudkunde, dat zich niet met één woord uitmaken, met ééne pennestreek beslissen laat. Onze pracht en weelde heeft ook hare goede zijde, en is zelfs noodig in de maatschappij. Te veel doen is steeds schadelijk, ook bij het besparen. Ik wil echter vernemen wat er te verhelpen is, en ben niet onwillig tot opofferingen. Met de restitutie van von Halm hoop ik uwen wensch te verwezenlijken.
De vorst stond er op, dat men tot B. zou doorrijden, en bij de aankomst bleek het, dat hij daarvoor zijne redenen had. Zij vonden er den Graaf von March, dien de vorst derwaarts had bescheiden met het plan dat zij beide naar de hoofdstad zouden terugkeeren. Waar men over de vermoedelijke beschikking des vorsten ten opzigte van de behandeling der zaak van den jongen von Halm had gesproken, droeg die de goedkeuring der meesten weg. Hij weifelde dan ook niet om van de wijziging van het vonnis door den vorst gebruik te maken. Het gebeurde had schoone hoop in de harten des N... schen volks doen opgaan, men verlangde 's vorsten terugkomst.
De vorstin begreep dat de pligt de eerste stem moest hebben, en zij onderwierp zich aan de noodzakelijkheid om alleen naar Felsheim terug te keeren, waar zij nog eenigen tijd zou vertoeven. Bij hare tehuiskomst zag zij andermaal het slot beschenen door de avondzonnestralen, die haar bij hare eerste reis derwaarts zoo de bon augure waren voorgekomen. En thans durfde zij, nadat er reeds zooveel was opgeklaard, op nog beter hopen. Toen zij alleen een boerenhuis voorbijreed, bij welks bewoners zij nu en dan was ingekeerd en eens eenige vruchten had genuttigd, vroeg de bejaarde landman: - Moeder, waar hebt gij onzen vader gelaten?
- Hij wil voor u waken en werken, was het antwoord.
Een hartelijk: - God zegene hem daarbij! - volgde er op.
De vorstin bragt nog eenige stille, genoegelijke weken op Felsheim door. En toen zij het verliet, waren veler harten zwaar en veler oogen vochtig. De vorstin was, hoewel blijmoedig, ook aangedaan. Maar hoop en vreugde teekenden zich op de aangezigten, toen zij bij haren afscheidsgroet voegde: - Tot het volgende jaar, als het Gode behaagt!
|
|