De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijUiterlijke welsprekendheid.De declamatie; of de kunst van declameren of reciteren en van de mondelijke voordragt of uiterlijke welsprekendheid in het algemeen, door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar. (ten gebruike voor studenten en voor elk een' die in het openbaar lezen of spreken moet.)Omnia habebat, quae illum ut bene declamaret, instruerent. Het is algemeen bekend, dat de grootste redenaar van Griekenland eene bijzondere waarde aan de uitvoering hechtte. Toen men Demosthenes namelijk eens vroeg, wat in de welsprekendheid wel de hoofdzaak was, antwoordde hij: de uitvoering; als men hem verder vroeg wat dan het tweede, en eindelijk wat het derde was, gaf hij telkens hetzelfde antwoord. Het oordeel van dezen grooten redenaar is zeker belangrijk, omdat wij hem uit zijne schriften kennen als een voortreffelijk spreker, en omdat zijne redevoeringen tot het volk van Athene dat gevolg hadden, hetwelk de redenaar zich voorstelde: laat ons gaan en tegen Philippus optrekken. Niet zelden heeft men de uiterlijke welsprekendheid in de schaduw willen stellen als eene kunst die niet op den kansel, niet in de regtzaal behoort, die alleen op het tooneel mag gevonden worden. De sophisten bragten haar in Griekenland in minachting; later waren het de zoogenaamde declamateurs die de kunst misbruikten en haar in bespotting bragten; na de Hervorming bedienden zich de separatistische predikers van eene hooggekleurde, hartstogtelijke voordragt, terwijl de haat tegen deze secten de aanleiding gaf, dat men in eene tegenovergestelde koelheid verviel. Was eenmaal Athene het schitterend tooneel van classieke welsprekendheid, waar zoovele oorzaken medewerkten met een vrij en krachtig volksleven; vond men onder het Israëlietische volk zoovele krachtige volksredenaars die steunende op de heerlijke en in de geschiedenis der oudheid eenige instelling van het prophetismus, met volkomen vrijheid tot koningen en priesters durfden spreken over de hoogste en dierbaarste waarheden der menschheid; wie zoude dan niet verwachten op het gebied van het Christelijk leven eene schare van groote redenaars te zullen aantreffen. Vooral scheen de Protestantsche kerk de kerk van | |
[pagina 118]
| |
het vrije woord, van de vrije uitboezeming des geestes, de heerlijke oefenplaats voor de schoonste welsprekendheid. Hoe weinig is er aan deze verwachting voldaan? ja, men moet zelfs erkennen dat onder de Katholieken, waar het woord gebonden en de geest geboeid was, mannen geweest zijn, die in de kunst van goed te spreken hebben uitgemunt. De Protestantsche kerk werd eene school; koude redenering kwam in de plaats van de hartelijke en levendige prediking van Christus. Een harnas van kerkelijke leerstellingen knelde den geest. Het geheele Christendom werd veranderd in een geraamte van dorre, spitsvondige leerstellingen. De menschen werden afgerigt om een zeker stelsel van waarheden te kunnen napraten, en zich te kunnen verdedigen tegen Socinianen, Arminianen, Lutheranen, Papisten en de hemel weet hoe vele -anen en -isten nog meer. Men moet zich verwonderen over de spitsvondige en nietsbeteekenende redeneringen die in den mond des volks gevonden werden. En nog wordt het dikwijls voor een criterium van het ware Christelijke geloofsleven gehouden, als men goed geharnast ten strijde trekt tegen alle van de regtzinnige kerkleer afwijkende gevoelens. - De gevolgen bleven niet weg. Men heeft zoolang geredeneerd tot men het redeneren als het voornaamste begon te beschouwen. En nu werd het geschut van het zoogenaamde gezond verstand, geladen door de magtspreuken van een' Voltaire, niet alleen gerigt tegen de Canonen van Dordt, maar tegen het kruis op Golgotha. Verlichting was het tooverwoord, hetwelk aan de wereld het leven zoude geven. Er ligt een diepe zin in de Grieksche mythe van Prometheus; hij ontstal het vuur tegen den wil van Jupiter. Met het bezit van het vuur had men een intellectuelen vooruitgang gemaakt, die echter met zedelijken teruggang verbonden was. Het schijnt alsof het menschdom den Titan der oudheid nogmaals heeft nagevolgd. Eene hoogere beschaving heeft het bereikt, maar eene beschaving die grootendeels op het stoffelijke is gerigt. De ontdekking van vele natuurwetten, het gebruik van vroeger onbekende natuurkrachten heeft den mensch hoogmoedig gemaakt; dat is het groote Babel hetwelk hij gebouwd heeft; hij steunt op stoffelijke kracht en vergeet zijne afhankelijkheid. - Jupiters arend at de lever van Prometheus, het orgaan der zinnelijke lusten en van vleeschelijke begeerlijkheid. Er ligt een diepe zin in de Grieksche mythe. De laatste groote gebeurtenissen, die Europa hebben geschokt, hebben de kapitalen der rijken, de symbolen van stoffelijke kracht met ondergang zelfs bedreigd; zij hebben in de personen van koningen, als de toppunten van heerlijkheid des aardschen menschen, derzelver vergankelijkheid aangetoond. Een schrikkelijke geesel kastijdt het menschdom, terwijl eene vreesselijke ziekte juist de organen van het grofste zinnelijk genot, eten en drinken aantast. Door het eten van den boom der kennis maakten de menschen een voortgang in het intellectuele; maar met dien vooruitgang stonden zij daar als schuldige, ongehoorzame schepselen onderworpen aan de straf der zonde. Weten is immers het voornaamste. Reeds op de school, waar de jeugdige mensch moest opgevoed worden tot eene naar ligchaam en geest krachtige en gezonde menschelijkheid, was kennis het eenige wat men bedoelde. Men kweekte broeikasplanten, wier teedere, flaauw gekleurde bloesems verlepten zoodra zij werden geplaatst op de markt des levens. ‘De schijnbare dienst aan de zaak,’ zoo | |
[pagina 119]
| |
sprak onlangs een welmeenende Duitscher, ‘is geworden eene dienst aan het ik, eene zelfdienst, een geestelijk Epicurisme, een spel van den Theoretischen geest, die zich zijner virtuositeit bewust is. Om de Godheid van het ik, gaf men het ik der Godheid op. Het zedelijke stortte naar beneden in het gemeenste en grofste materialisme; terwijl een Feuerbach en consorten in plaats van geloof, hoop en liefde een drietal nieuwe sterren voorstelden: baden, eten en drinken.’ Is het nu te verwonderen dat de lust tot beoefening der welsprekendheid slechts zelden ontwaakte? Dat er vele vooroordeelen bestonden tegen deze kunst, vooral omdat zij door heidenen beoefend was en op een tooneel schitterde. En ook nog in onzen tijd hoort men niet zelden de uiterlijke welsprekendheid met eene zekere verachting beoordeelen. De Christelijke waarheid moet eenvoudig gepredikt worden: wij zijn geene oratores of declamatores, maar predikers van Christus, Wij kunnen ons geen Paulus, geen Joannes denken, sprekende naar de regelen der kunst. Het Evangelie is boven degelijke hulpmiddelen verheven, die alleen daar behooren waar men acteur is, waar men een rol op zich neemt of een lied der minne speelt. Wij kunnen ons wel geen Paulus voorstellen die zich voor een spiegel voorbereidt, pauzen, klemtoonen en gebaren bestuderende, maar wij kunnen ons evenmin een Paulus denken, die met een blad papier in de hand op eene onverschillige wijze of met temenden toon zijne redenen uitspreekt. Waren allen zoo vol van heilige geestdrift voor de waarheid als Paulus, zij zouden ook allen meer of minder welsprekend zijn. Zoude het ongepast zijn op eene beschaafde, duidelijke, indrukmakende wijze voor eene gemeente te spreken? Is het te doen om de waarheden des Christendoms te verklaren en aan te dringen, zoude het dan niet noodig zijn goed te spreken? Met hartelijke blijdschap moet men erkennen dat de inhoud der openbare leerredenen eene reuzenschrede gemaakt heeft. Jammer dat zoo menige voortreffelijke rede, zoo menig goed uitgewerkt stuk, zoo menig hartelijk woord den indruk niet maakt, dien men daarvan zoude verwachten omdat het aan eene goede uitvoering ontbreekt. Men ziet zelfs beroemde predikers als onrusten zich bewegen op den kansel, terwijl hunne houding en manieren niet de minste achting voor het publiek schijnen te vertoonen. Bijbel, horologie, zakdoek worden op eene wijze gebruikt, zoo als men het in een beschaafd gezelschap niet zoude durven doen. Reeds op de school werden wij gewezen op de voortreffelijkheid van onze moedertaal, die alle letters doet hooren en vooral gewaarschuwd om ze ook allen uit te spreken. Zoo hoort men nog de letters in sch, lijk, en de g, telkens als zij voorkomen zoo drukken, alsof men bevreesd ware dat zij niet geaccentueerd genoeg zouden gehoord worden. Bilderdijk zingt hiervan: Ik zwijg van din-gen, en van mensCHen en lig-hamen Die in eens stalboks boêl, en anders niet betamen. Dan eens hoort men een juichpsalm lezen als een treurig lied van boete, en een rede van dankzegging voordragen als een hoofdstuk uit de klaagliederen van Jeremia. - Anderen veranderen oogenblikkelijk hun natuurlijken toon, zoodra zij slechts een gebed zullen uitspreken; nu en dan ziet men de armen aanhoudend als molenwieken draaijen. Ook voor de heilige Hermandad is de uitvoering dikwerf allerongelukkigst. Eene pleitrede over een' nietigen burgerlijken twist wordt | |
[pagina 120]
| |
voorgedragen als de verdediging eens beschuldigden van moord. De vonnissen hoort men niet zelden voorrabbelen op de wijze van een' stadsomroeper. Ook Onze Heer gaf een voorbeeld van waardige en edele uiterlijke welsprekendheid, anders zouden ruwe knechten niet van hem gezegd hebben: nooit heeft iemand gesproken als deze mensch. Zoo zal de eenvoudige man niet spreken, als hij een redeneerkundig betoog op eene dor geleerde wijze heeft hooren voordragen. Menigmaal lezen wij dat Jezus de handen uitstrekte of opleide, dat hij de oogen naar den hemel hief enz. En welk een indruk moet dat edele gelaat op de menigte gemaakt hebben, die hooge welsprekendheid in zijn oog door de bewustheid van zijne hooge waarde, die sterksprekende schoonheid van het gelaat, welke ontstaat uit de stille en edele berusting in een bitter lijden! Men zal zich, om de uitvoering in minachting te brengen, niet beroepen op het bespottelijke van eene theatrale houding; want dit is immers juist het gevolg van niet-beoefening der welsprekendheid. Evenmin als de logica in minachting kan komen, omdat sophisten van vroegeren en lateren tijd daarvan misbruik gemaakt hebben, evenmin mag ook de uiterlijke welsprekendheid miskend worden uit hoofde van haar misbruik. Zulk een misbruik is dan toch ook wel het minst te verwachten van den prediker van Christus, die als de drager moet zijn van Zijn woord en geest. Het is waarlijk jammer dat zoo menige goede preek bedorven wordt door eene slechte uitvoering. Wel is het waarheid, de ondervinding bevestigt het, dat een eenvoudige, kundige spreker op den duur beter bevalt dan een declamateur. Aan het uiterlijke wordt men spoedig gewoon. Maar dat vele preken oneindig zouden winnen, als zij, zoo als men het noemt, met meer talent werden voorgedragen, is eene ontegenzeggelijke waarheid. Laat ons niet zeggen, dat bij sommigen de uitvoering ook alles is. Wij moeten ons verheugen, als ook minder kundigen hunne toehoorders door de uitvoering weten te boeijen voor het geen zij hun te zeggen hebben. - Ongelukkig is de naijver dikwijls eene bedekte praemisse voor de conclusie ten nadeele van de welsprekendheid, waardoor het een syllogismus van vier termen wordt. Het schijnt toch dat vooral de welsprekendheid de jaloezij opwekt, zoodat het bijna als eene bijzonderheid in de geschiedenis staat opgeteekend dat Hortensius en Cicero vrienden waren. Neen, geen tooneelspeler moet de prediker worden, den schijn zelfs moet hij vermijden alsof hij een rol speelde, alsof hij acteur was. Er is trouwens ook een groot verschil tusschen de voordragt eens redenaars en die eens tooneelspelers. De eerste spreekt, de andere handelt ook. Hij treedt geheel in den persoon van een ander over. Een der beroemdste acteurs van het Fransch theater was eenmaal onder het gehoor van Massillon geweest. Toen hij de kerk verliet zeide hij tot een zijner kunstgenooten, die hem vergezeld had: ‘mijn vriend zie daar een redenaar! Wij zijn slechts komedianten. Hebt gij het onderscheid gevoeld?’Ga naar voetnoot1) De tooneelspeler Le Kain wilde eens voor een groot gezelschap de lijkrede van Bossuet op den prins van Condé declameren. Hij slaagde daarin zoo kwalijk dat hij uitriep: ‘neen! een redenaar mag geen schouwspeler zijn.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 121]
| |
Reeds lang hebben wij naar een boek gewenscht, hetwelk de uiterlijke welsprekendheid eens fiks, uitvoerig en in haar geheelen omvang behandelde. De hoogleeraar Lulofs heeft aan onzen wensch voldaan in het boven aangekondigde werk, hetwelk ons bijzonder behaagd heeft zoowel uit hoofde van den inhoud als van den vorm. Als van den hoogleeraar gezegd kan worden, wat Seneca ergens van Cassius zegt: ‘dat zijne welsprekendheid schooner scheen aan zijne hoorders dan aan zijne lezers,’ dan zouden wij hem gaarne eens hooren. Wij zouden te breedvoerig moeten worden als wij den geheelen inhoud van het werk wilden opgeven. Een' grooten rijkdom van veelsoortige opmerkingen hebben wij in het boek gevonden. In de inleiding spreekt de hoogleeraar over den naam, de stof, den vorm der declamatie, over haar verband met de innerlijke welsprekendheid, en over het nut, het doel en de moeijelijkheid dezer kunst. Het eerste hoofdstuk behandelt de zuiverheid der declamatie, het tweede hoofdstuk hare duidelijkheid, en het derde hare fraaiheid. Eindelijk wordt het heerlijk treurlied van Borger aan den Rhijn tot een voorbeeld genomen, om te doen zien hoe het naar de behandelde regelen voorgedragen worden moet. Het boek is boven onzen lof verheven; het genoegen ons door de lezing van hetzelve geschonken weêrhoudt ons om enkele kleine aanmerkingen mede te deelen waarover wij met den meester in de kunst niet zouden durven twisten, zoo kunnen wij ons b.v. niet begrijpen hoe de hoogleeraar de eerste regels van het 7e Gezang Op bergen en in dalen En overal is God enz. zeer treffende noemen kan. D-l. |
|