| |
| |
| |
Letterkunde.
Mejufvrouw Toussaints fantasien in december 1848.
Fantaseren is steeds eene eenigzins gevaarlijke, bedenkelijke zaak; als b.v. groote, dat wil zeggen, beroemde virtuozen op hun instrument, met de zoogenaamde vrije voordragt, de ooren betooveren, ontbreekt die eenheid, wij zouden durven zeggen, die wetenschappelijkheid en orde der kunst; de eenheid verdwijnt onder den aanwassenden stortvloed der fantasie, die volgens de etymologische kracht van dit woord (φαίνομαι) verschijnen en verdwijnen, en als dartel spel van eenen ongebreidelden geest, dikwerf rijker aan vorm dan aan gehalte zijn. Geschrevene en gedrukte fantasiën zijn intusschen altijd van een beter soort; men heeft er toch over nagedacht, half onwetend de gedachtenschakels tusschen de vingers gevormd, het verband der gedachten vastgehouden, de logische orde der denkbeelden gehandhaafd; welligt is de titel Fantasiën, als zij in eene gedrukte brochure te voorschijn treden, eene tegenstrijdigheid, eene onwaarheid. Een spreker, een kunstenaar kan in den eigenlijken, waren zin fantaseren, een schrijver of schrijfster niet; maar deze kleine opmerking dingt niets af op de waarde der December-fantasiën van onze Alkmaarsche Muze, want een' minderen naam durven wij aan haar, wier geschrift thans voor ons ligt, niet aanbieden.
't Is geene gemakkelijke taak, om den gedachtenloop in dit boekje eenigzins duidelijk op te geven. December 1848, als de sluitmaand van een hoogst gedenkwaardig jaar, moest wel van zelfs tot hare elf voorgangers terugbrengen. Wij hadden een' terugblik op het jaar verwacht, en inderdaad, de eerste bladzijden doen die hoop ontstaan. Nu, wij hooren gaarne eene korte, welgemeende, en zoo als hier te lezen is, eene welsprekende lofrede op Nederland; wij mogen het wel lijden, dat men met eenigen ophef het getal tachtig varieert: ‘bl. 6, tachtigjarige strijd,’ dito worsteling, dito teleurstelling - tachtigvoudige val en tachtigvoudig opstaan.’ - Op eenmaal staan wij met de schrijfster voor het standbeeld, opgerigt voor den prins van Oranje Willem I. 't Zal hier wel moeten verstaan worden, het standbeeld opgerigt ter nagedachtenis of ter huldiging van den prins; want, van nabij beschouwd, kan men geene standbeelden, voor, ten gunste, ten behoeve van zaligen en van onsterfelijken oprigten, maar alleenlijk ten gerieve van de nakomelingen, de hemellingen zullen allerwaarschijnlijkst zeer weinig behoefte gevoelen aan standbeelden op aarde, op pleinen en op straten. Mej. Toussaint bepaalt hare lezers nu gedurende eenige bladzijden (6-12), over de twee standbeelden in den Haag fantaserende, en gaat verder voort om over de verdienste,
| |
| |
de geschiedenis, het geschiedkundig clairobscur van Willem I, hare gedachten mede te deelen, van bl. 12-22. Vervolgens komen de standbeelden terug, slechts even, bl. 22-23, en op nieuw komt de persoon weder op den voorgrond bl. 23-26. Eindelijk komt Willem II aan de hand der begaafde schrijfster ons begroeten, er wordt veel goeds over hem gezegd, veel dat bemoedigt, en alles besluit met eene korte krachtige finale over vaderland en Oranje. Hieruit blijkt nu dat deze fantasiën, wier hoofdinhoud wij ten minste poogden aan te duiden, voornamelijk bedoelden, om over Willem I en over de standbeelden eenige gedachten en opiniën mede te deelen, die, dit zij bovenal aangemerkt, in eenen zuiveren, mannelijken, kostelijken stijl zijn gekleed, zoodat mej. Toussaint het ons niet kwalijk neme als wij verklaren, dat zij met de pen in de hand haar geslacht allervreesselijkst verloochent; zij is eene ridder D'Eon, eene Jeanne d'Arc, een virago, waar zij schrijft, zoo als wederkeerig vele onzer schrijvers en ook schrijvende dichters hun mannelijk karakter verloochenen, en als zeer flaauwe, vrouwelijke, meisjesnufjesachtige scribenten, ten minste het algemeene medelijden inroepen. Ziedaar wederom de oude leer der compensatiën, waarde lezer! - Mej. Toussaint het vraagstuk der standbeelden behandelende, doet zeer aardige vragen, die wij gaarne met haar doen, en aan wier beantwoording ons iet of wat gelegen is. Zij vraagt: ‘Wat hoort er toe om een standbeeld op te rigten voor Willem I, prins van Oranje?’ Het antwoord luidt:
Vooreerst een groot kunstenaar, hier bij name Royer, met zijne gitzwarte oogen.
Ten tweede behoort er brons toe, dat veel geld kost.
Wij zouden er ten derde kunnen bijvoegen: ook eene geschikte plaats, eene residentie, een plein, geen tamelijk naauwe straat, waar man en paard, als een beletsel voor rijtuigen en wagens en karren, zeer groote ongelukken kunnen te weeg brengen, voor onvoorzigtige of beschonken koetsiers en schichtige paarden.
Ten vierde behoort er almede een goed, echt nationaal gevoel bij, eene algemeene liefde tot den persoon, wien men een standbeeld post mortem vereert, om de nakomelingen met eene geestdrift ad mortem te bezielen, want dáár komt het wel op aan, en de waarde van het beeld ligt toch wel voornamelijk in de oogen en de harten dergenen, voor wie en tot wier gerijf het monument is opgerigt, daarom hebben de standbeelden, bij al hun objective kunstwaarde, eene nog veel grootere subjectieve beteekenis. - Indien iemand de vraag nog naauwkeuriger wilde ontleden, hij zoude ten vijfde, zesde, zevende en achtste kunnen beweren, dat er bij een standbeeld een planken omhulsel behoort, dat de nieuwsgierigheid geweldig prikkelt, en verder een stoet of optogt, krijgslieden, muzijk, gejubel en zonneschijn, als het beeld onthuld (niet zoo als de spreeuwen hebben gezegd: onthuldigd) wordt, dan een redenaar of spreker die over, naast, onder het beeld, een krachtig woord zegt, dat niet altijd even duidelijk verstaan wordt, vervolgens een half dozijn dichters, die het standbeeld van het hoofd tot de voeten bezingen, zoodat het marmer of het metaal er zelfs warm en heet van wordt; dit alles zoude onder de behoorlijke voorwaarden kunnen beschouwd worden als noodzakelijk vereischte bij een op te rigten standbeeld.
De fantasiën van mej. Toussaint bewegen zich in losse en bevallige dansen, als gevleugelde nymphen om den Eersten
| |
| |
Willem heen, zelfs in zoo verre dat zij geheel vergeet wat er op het titelblad stond: December 1848; want, met die maand en met dat jaartal heeft vader Willem eigenlijk niets te maken, en de betrekking is hier zoo verbazend verwijderd, dat men hierin juist het ware kenmerk der fantasie terug kan vinden. - Willem de Eerste komt hier in een drievoudig licht voor als de Zwijger, bl. 13; als de martelaar voor vrijheid en voor het Protestantisme, bl. 15; als de verlosser van Nederland, bl. 18. Het spreekt van zelfs, dat een ander kenmerk, dat van den eigenlijken staatsman, quand même, hier minder op den voorgrond mogt verschijnen. Willem was een echte type van Nederlandsche bezadigdheid, en toch een fijn, een sluw man ('t woord hier in den gunstigsten zin genomen), de schrijfster weet dit zeer goed, zij verbloemt het niet. Zij spreekt bl. 19: ‘van zijn openlijk vasthouden aan eenen koning, wien hij in zijn hart reeds de gehoorzaamheid had opgezegd en waartegen het volk dat hij leidde, zonder ophouden de vermetelste ontkenning pleegde; van gehoorzaamheid in 't spreken en schrijven, volgehouden tot over de grenzen van het natuurlijke.’ - Nu, maar niet verder, geëerde schrijfster, als ge alles niet bederven wilt wat de lofredenaars en standbeelden trachten te beweren; 't is al wel zoo. Men moet met alle groote mannen van alle groote of kleine landen, als zij dood zijn, eenigzins voorzigtig omgaan, en wie, zoo als mejufvrouw Toussaint, eene uitgebreide en naauwkeurige geschiedkundige kennis bezit, moet nog omzigtiger zijn, opdat men niet al te onpartijdig worde; dit neemt niet weg, dat als iemand een standbeeld verdiend heeft - zoo te verstaan, als de nakomelingen voor iemand later een standbeeld gelieven te zetten. - prins Willem de Eerste, de zwijger, de martelaar, de volksverlosser, daarop boven anderen aanspraak mag
maken, en als ge er nog eene seconde over in twijfel stondt, kapt de schrijfster alle uwe argumenten op eenmaal af door te beweren, bl. 19: ‘dat hij juist de voorbestemde man der Voorzienigheid was, die juist hem had toegerust, met die gaven, met die deugden, met die krachten, en met dat gemoedsgestel;’ ja, zeker, met eene zoodanige, getemperde praedestinatieleer, is alles gewonnen. - Men vergete echter daarbij niet, dat, deze voorstelling consequent voortgezet, het standbeeld en elk standbeeld ten langen leste eeniglijk aan de Voorzienigheid toebehoort, die alle groote mannen uitrust met alle groote gaven; maar de consequentie zoo verre uit te strekken, is, wij bekennen dit, eene schier monsterachtige logica. - De fantasiën van mej. Toussaint zeggen zeer veel dat even goed, als waar en schoon is over Willem I; de Nederlandsche dochter heeft den vader met nationale kinderliefde in het hart opgenomen; zij wordt warm, waar zij den held in het licht der geschiedenis voorstelt. - Zij zegt even juist als nadrukkelijk, bl. 22: ‘die vadernaam besluit ook de reeks zijner titels, gelijk hij zich aan het begin er van zonder moeite aansluit,’ (wij voegen er niet gaarne nieuwe bij) later: ‘mogt de geschiedenis van het toekomend Nederland, van het onze, en van hen, die op het onze als het oude zullen nederzien, er aan beantwoorden. Als een hulpmiddel daartoe staat het standbeeld daar; een magtig werkend hulpmiddel zelfs kan het worden, zoo vorst en volk, Oranje en Nederland, ieder voor zich zelve de gelofte doen en die houden, om ieder op eigen standpunt, ieder in eigen werkkring, zonder daar roekeloos
| |
| |
buiten te treden, te zijn wie hij is geweest.’ - Wij wenschen het mede, doch vergeve het ons de Alkmaarsche Muze, de zinsnede is iets duister, in een zeker profetisch gaas gehuld, want hoe gaarne zouden wij gehoord hebben, wat dit eigen standpunt, wat deze eigen werkkring moest zijn, en wanneer beide - Oranje en Nederland - roekeloos daar buiten treden. Mej. Toussaint schijnt ons, als wij haar regt begrijpen, voor de constitutie te zijn, wij met haar van ganscher harte. Intusschen zouden wij wel gehoopt hebben, dat onze begaafde schrijfster hier niet had bevestigd het eenigzins afgesleten en triviale idee, alsof nu het standbeeld, zoowel te voet als te paard (misschien is het zittende te Delft nog het meest indrukwekkend, als het niet binnen de kerkmuren stond), een ‘hulpmiddel’ kan zijn, om een zoo groot, gewigtig doel te bereiken, en dan nog een ‘magtig werkend hulpmiddel.’ - Het schijnt den menschen altijd verbazend veel moeite te kosten, om de zaken te beschouwen en ook te noemen zoo als ze werkelijk zijn - een standbeeld een standbeeld, en geen wonderdadig middel om volken en vorsten te vereenigen - daar is niets van aan, al wilden al de kunstenaars, beeldhouwers en dichters dit unisono beweren, en ons als anti-nationale booswichten brandmerken, omdat wij in de standbeelden volstrekt die hulpmiddelen niet zien, en niet kunnen zien. Neem de zaak zoo als zij is, dan kunt gij niet verder komen dan dit besluit:
Eenige lieden, of eene commissie, die over eenige gelden konden beschikken, hebben een' kunstenaar opgedragen, om een standbeeld te vervaardigen van eenig beroemd persoon, en dat beeld is behoorlijk bewerkt, betaald, onthuld, door de dagbladen en dichters nog eens onthuld, en nu gaan de voorbijgangers, vooral als zij het hoofd en het hart wat vol hebben met andere dingen, daar langs henen, en denken er niet aan dat het ‘hulpmiddel’ hen op weinige voeten afstands zoo nadrukkelijk toeroept: ‘wilt ge nu wel eens dadelijk mij aanschouwen en aan mij gedenken, en door mij ten minste begeesterd worden.’ Ja, lezers! dat gevoelen wij met u, deze voorstelling luidt fataal en goddeloos prozaïsch, en neemt de geheele standbeelden-poëzij weg; doch, wilt ge alleen om die reden onze wijze van zien zonder nader onderzoek veroordeelen? Dat ware niet fraai. - Nu ge moogt gerustelijk het vonnis der verwerping over onze fantasie in betrekking tot de standbeelden uitspreken, als ge tot vergoeding daarvan de krachtige en welsprekende bladzijden der brochure van mejufvrouw Toussaint slechts vlijtig wilt lezen, ook in Februarij des jaars 1849. Gij zult u gaarne aan de zijde van haar plaatsen, die over het oude thema: ‘Nederland en Oranje,’ een paar welluidende akkoorden aanslaat. Wij zullen ons niet verzetten, bl. 31, tegen de ‘zamenvlechting der Voorzienigheid’ tegen de ‘onbreekbare banden der liefde,’ tegen de ‘innigste verwantschap,’ alles perfect waar, schoon om aan te hooren en liefelijk om te lezen, het oude stamhuis in eere gehouden! Waarom niet? Een nieuw stamhuis is blijkens de geschiedenis, hujus temporis, zeer bedenkelijk, vooral als het een volkshoop wordt, die onder den druk van inhalige of dolzinnige oligarchen, op en neder rijst, en den geheelen winkel bederft. - Wij zijn zeer verheugd dat iemand als mejufvrouw Toussaint, hoewel liberaal-constitutioneel,
toch ook behoudend-monarchaal voortfantaseert, en wij hopen maar dat alle tijd- en landgenooten met haar, al of niet fantaseerende,
| |
| |
mede doen: - maar, foei! om aan het einde, waar wij, gelijk als in eene ode, een krachtig en zielverheffend slot wachtten, op eenmaal ons te laten lezen: ‘de rampen van het jaar 50!!’ Dat is niet fraai en niet menschelijk. O dat booze jaar 50! Het zal zoo spoedig komen; men is er nu reeds bang voor. Wij zullen zien; welligt dat alsdan de standbeelden als magtig werkende hulpmiddelen zich eerst regt laten gelden. 't Zal wel noodig zijn. In allen gevalle verwachten wij weder de fantasiën van onze met zoo vele gaven uitgeruste landgenoote onder den titel: ‘Fantasiën in December 1849!’
Spiritus Asper en Lenis.
|
|