| |
Over het eigenaardige van de Europesche omwenteling van 1848,
en in hoever die tot de zedelijke en staatkundige beschaving heeft bijgedragen.
De tegenwoordige crisis is niet de staatkundige omwenteling van een volk, zij is de maatschappelijke omwenteling van eene geheele beschaving. Iedere omwenteling spruit uit eene geschiedkundige noodzakelijkheid voort, en geeft aan het menschdom een nieuw vraagstuk ter oplossing. De noodzakelijkheid der Europesche omwenteling, die onder onze oogen plaats heeft, is onbetwistbaar, en het vraagstuk dat zij met zich mede brengt, is duidelijk voorgesteld. Zij is het noodwendig gevolg van de beweging, die het menschdom sedert de 16e eeuw met zich mede voert.
Twee behoeften, twee hartstogten, hebben sedert dit tijdperk het menschdom aangegrepen, en laten het nimmer met rust. Het menschdom wil in het bezit van zichzelven en van de natuur treden; het heeft bezit van zichzelven door de godsdienstige vrijheid genomen, door het geweten in zijne betrekking tot God vrij te maken van het stoffelijk juk der kerkelijke en staatkundige magten, door middel van het wijsgeerig onderzoek; dat is te zeggen; door aan de rede en aan hare wetten al de beginselen te onderwerpen die tot regel van den mensch en van de maatschappij strekken, en door de burgerlijke en staatkundige vrijheid, rekenschap vragende aan alle instellingen van haren oorsprong, nuttigheid en doel, om trapsgewijs, in het bestuur der volken, als beweeggrond het algemeen belang in de plaats van dat van enkele standen te stellen, en als beweegoorzaak het gemeen overleg
| |
| |
dat aan allen gelijkelijk toekomt, de magt die in het bevoorregt bezit van het kleinste deel is, te doen vervangen. Dit is in de zedelijke orde, de strekking en het werk der menschheid sedert drie eeuwen, hierdoor heeft zij gewerkt om zich te regelen overeenkomstig de rede en hare vrije keuze. Maar te gelijker tijd heeft de Europesche beschaving, door de natuurkundige wetenschappen, door zeevaart, door kolonisatie, door de nijverheid en door den koophandel, bezit van de gansche aarde genomen, en daardoor zich van de natuur meester gemaakt.
Twee woorden geven deze gelijktijdige en voortgaande veroveringen te kennen: het eerste waardoor het menschdom zich meester van zichzelven maakte is de vrijheid genoemd, het andere waardoor het zich de natuur toeëigende verkreeg den naam van rijkdom. Maar thans vertoonen zich na hunne eerste ontwikkeling, deze twee bestanddeelen der beschaving vijandig tegenover elkander. En wezenlijk, naar mate het menschdom gemeenschappelijk zijn werk voortzetle, had er gelijktijdig een soortgelijke arbeid in de bijzondere maatschappijen plaats, de standen en individuën daarin, streefden naar, en bereikten trapsgewijs, meerdere vrijheid en rijkom.
Men kon dus vooruitzien, dat de dag zou aanbreken, en hij is gekomen, dat de achterblijvenden, en dit zijn verre weg de talrijksten, hun aandeel in deze vrijheid en dien rijkdom zouden vragen. Ziedaar de geschiedkundige noodzakelijkheid van de tegenwoordige omwenteling, en het tijdstip zou ook geboren worden, waarin zij bij gevolg zouden eischen dat de rede die haar gezag in de staatkunde gevestigd heeft, dit nog verder zoude uitbreiden en in het belang van allen, volgens de wetten der wetenschap en regtvaardigheid, het bezit der natuur door den mensch algemeen zoude maken; namelijk het voortbrengen en algemeen verdeelen der rijkdommen die hieruit voortspruiten. Ziedaar het vraagstuk door de omwenteling van 1848 zoo dreigend voorgesteld. Men zal ons niet beschuldigen van hetzelve verzwakt of in deszelfs grootheid beperkt te hebben.
Wij gelooven inderdaad, dat het thans een beslissend, oogenblik in de geschiedenis der wereld is. De schok, dien de maatschappijen in hare staatshuishoudelijke instellingen ondergaan hebben, heeft ze op hare grondvesten doen waggelen, en, zoo als alles in den grond te zamen hangt, de ernstigste verschilpunten aangaande godsdienst, wijsbegeerte, en staatkunde, die Europa sedert drie eeuwen beroerd hebben, weder verlevendigd. Het zoude zoo ontijdig als gevaarlijk zijn, deze moeijelijkheden te ligt te achten of over het hoofd te zien. Men moet de Sphinx stoutmoedig onder de oogen zien, als voor de hedendaagsche maatschappijen het woord, onder haar raadsel verborgen, herstelling is of de dood.
De verwarring en overspanning der denkbeelden, die met de omwentelingen gepaard gaan, is voorzeker heilloozer en gevaarlijker dan de hevigheid der hartstogten die ze doen uitbarsten. Al de maatschappelijke bewegingen doen hare theoristen ontstaan en brengen hare zoogenoemde wijsgeeren voort, die er de gevolgen van verergeren en langer doen voortduren, door tot een uitsluitend en blijvend stelsel te verheffen hetgeen niet anders dan eene ziekelijke en voorbijgaande crisis der menschheid was. Het gevaar der omwentelingstheoriën is, om aan de menigte te doen gelooven dat zij door eene enkele poging de hersen- | |
| |
schim van een volkomen goed of geluk kan bereiken, en hare misdaad, dat zij de hartstogten dier menigte in beweging brengen om het onmogelijke te bekomen, en onbereikbare wenschen en begeerten in haar opwekken, die eindelijk bij teleurstelling op teleurstelling, haar tot de woede der verwoesting brengen. Eene omwenteling, hoe ongelukkig en schuldig de oorsprong daarvan ook moge zijn, is het kenteeken, hoe verschrikkelijk soms ook, van eene noodzakelijke verbetering die te lang is tegengehouden. De omwentelingen zouden niet dan gelukkige voorvallen zijn, indien men zich vergenoegde met de waarschuwingen op te volgen die zij met zich mede brengen, maar de partijen en de staatkundige stelsels zijn hier mede niet tevreden. De volken, eens in gisting gebragt zijnde, zijn niet zoo spoedig tot bedaren te brengen, en gaan veel verder dan zij in het eerst met hunne vorderingen schenen te bedoelen. Totdat zij het vuur dat zij bevatten hebben uitgeworpen, vereenigen zich de heerschzuchtigen en hunne aanhangers met de Clodiusseu en Catilina's, die ten allen tijde zich in de maatschappijen bevinden, om die gisting gaande te houden; een hoop van luije en twistzieke, van ijdele en valsche onruststokers, die door hun haat aan de maatschappij de verveling betalen die zij haar door hunne onbeduidende middelmatigheid van talenten inboezemen. Hunne
zedelijke lafheid, hunne dikwijls teleurgestelde eerzucht en hunne ondeugden, blazen zonder ophouden op de onvoldaanheid des volks het venijn van hunne dwaze raadgevingen uit. Allen vragen beurtelings de voldoening van hunne begeerten of van hunne wraak, of de verwezenlijking van hunne droomen, en zij vertoonen onder het masker van algemeene leerstellingen, eene kruipende of schelklinkende regtvaardiging voor de verdwaling dier menigte, die zij of deden ontstaan of deden voortduren.
Deze gedachten, die wij in een geacht Fransch tijdschrift aantroffen, schilderen volkomen den toestand van Europa gedurende het onvergetelijke jaar 1848 af, en geven het juiste standpunt aan, waaruit men de omwentelingen die er in plaats hadden, en de gevolgen die zij voor de zedelijke en staatkundige beschaving kunnen hebben, moet beschouwen. Eene bijzonderheid is hier nog bij gekomen; men heeft in ons vaderland, dat tot nog toe gelukkig aan de schokken der omwentelingsbeweging ontsnapt is, en waar de zachtere weg der staatshervorming is ingeslagen, het hoogst merkwaardige jaar 1648 herdacht, voorzeker niet zonder gewigtige aanleiding, omdat toen door den Munsterschen vrede onze onafhankelijkheid en volksbestaan bevestigd werd, en onze staat roemvol onder het getal der Europesche mogendheden werd opgenomen. Wij hebben niet vernomen dat die herdenking elders heeft plaats gehad; het gewoel en gedruisch der zich bliksemsnel opvolgende gebeurtenissen heeft daartoe de gelegenheid niet overgelaten. Echter is de Munstersche vrede voor Europa in het algemeen evenzoo belangrijk als voor Nederland geweest. Een tijdvak werd daardoor in hare geschiedenis gesloten, en tevens een nieuw voor haar geopend, dat tot de eerste Fransche omwenteling van 1789 heeft voortgeduurd. De middeleeuwsche instellingen van het leenstelsel werden toen onherroepelijk afgeschaft, en het onbepaald gezag der vorsten en de aristocratische regeringen der republieken trad hiervoor in de plaats, liet staatkundig evenwigt der mogendheden, waardoor de kleinere
| |
| |
door de grootere beschermd werden, verving het overwigt van het Oostenrijksche huis, dat zich bijna onder Karel V en Filips II van de opperheerschappij had meester gemaakt. De godsdienstige vrijheid werd door het erkennen van het Protestantismus gevestigd en het oppergezag van den Pauselijken stoel voor altijd beperkt. De staatkundige en godsdienstige vrijheid, hoewel nog niet openlijk gehuldigd, verkregen toen haar aanzijn, schijnbaar zwak in hare geboorte zouden zij eene eeuw daarna tot eene magt opwassen, die weldra het gebouw, dat in 1648 opgerigt was, in 1789 zoude omverwerpen, om verder in een tijdperk van proefnemingen over te gaan, dat in het staatkundige nimmer tot vaste grondslagen kwam, totdat eindelijk zich een storm verhief, die niet alleen de zwak bevestigde staatkundige instellingen heeft omvergeworpen, maar zelfs de beginselen, waarop de maatschappijen onwrikbaar moeten rusten, gewelddadig heeft aangerand en met vernietiging bedreigd.
Een eeuw te voren had de menschelijke geest begonnen zijne kluisters af te schudden, doch het geestelijk en tijdelijk gezag deden telkens pogingen om dit te verhinderen. In den strijd voor de vrijheid van onderzoek, de eerste die het menschdom trachtte te veroveren, vielen verscheiden slagtoffers, Servet, Giordano Bruno en Vanini verkregen hierin de martelaarskroon, de zege werd eindelijk door Des Cartes behaald. Van toen af trad de wijsbegeerte als eene onwederstaanbare kracht in de maatschappij op, die haar licht over alle takken van kennis, over Godsdienst, wetenschappen en staatkunde zoude verspreiden. Zij heerschte onverdeeld in de 18de eeuw, en toonde overtuigend de ongenoegzaamheid en het tegenstrijdige der bestaande godsdienstige en staatkundige instellingen, met de behoeften en vorderingen des tijds aan. In plaats van op den geleidelijken weg der hervormingen voort te gaan, betraden de regeringen meestal dien van tegenstand en het vasthouden aan het oude. De zucht tot de staatkundige vrijheid werd hierdoor nog meer aangevuurd; het kwam eindelijk tot eene uitbarsting, en de omwenteling van 1789 deed Europa in een nieuw tijdperk overgaan.
Men moet den tijd, die sedert dit jaar tot op 1848 verloopen is, wèl nagaan, en men zal overtuigd worden, dat ook de storm, dien wij daarin zagen opsteken, niet kon uitblijven. Vele brandstoffen hebben zich in hetzelve opgehoopt, en het daaronder smeulend vuur moest eindelijk in eene laaije vlam uitslaan. De proefnemingen, waardoor de staatkundige vrijheid zich poogde te vestigen, waren meestal gebrekkig, kort van duur, en door anderen te spoedig opgevolgd, om eenige heilzame gevolgen te kunnen opleveren. Noch het Fransche schrikbewind, noch de Europesche oorlogen, noch de overwinningen van de Fransche republiek en het keizerrijk, noch de heerschappij van Napoleon, waren voor de staatkundige vrijheid voordeelig. Zelfs de val van den overheerscher bragt Europa weinig verder op die baan. De uitvinding van onzen tijd, om, door een constitutionelen regeringsvorm, die vrijheid met de monarchale instellingen te vereenigen, mislukte meestal omdat èn de volken èn de regeringen zich door die constitutionele banden bekneld gevoelden, uit hoofde de eersten meer eischten, en de anderen dachten dat zij reeds te veel verloren en toegegeven hadden; en zelfs sommige vorsten, zooals de koning van Pruissen, hunne beloften hieromtrent niet hielden of tot een onbepaalden tijd uitstelden. Geheime eedgenootschappen,
| |
| |
factiën en partijen die een onverzoenlijken haat aan al het bestaande zwoeren, vormden, of ontwikkelden zich uit het schuim der omwenteling van 1789. De leerstellingen van Marat, Robespierre en Baboeuf deden eene propaganda ontstaan, die alleen door zuivere democratisch republikeinsche instellingen haar doel zocht te bereiken. ‘Alles of niets’ was de leus van eene partij, die door geheel Europa hare vertakkingen uitbreidde, en die geloofde dat men nog geen schrede op den weg der staatkundige vrijheid was vooruitgegaan, indien men de bestaande troonen en regeringen niet had omvergeworpen, en de heerschappij uit de handen der vorsten, der vermogende en der burgerlijke standen, in die van den grooten hoop had doen overgaan.
Het menschdom was in dien tusschentijd op den weg ter bereiking van stoffelijke welvaart vooruitgeschreden. De industrie had in dien tusschentijd verbazende vorderingen gemaakt, door de toepassing der ontdekkingen van de natuur- en scheikundige wetenschappen op de machinerie, door het in verband brengen van de krachten van den stoom op de middelen van beweging en vervoer. De rijkdom vermeerderde zich hierdoor onder zekere klassen der maatschappij; maar daarentegen groeide ook het aantal der werklieden op eene zoo verbazende wijze aan, dat eindelijk de verhouding van het werk tot de arbeiders zich in een omgekeerde rede moest vertoonen, waardoor van den anderen kant het pauperisme, die kanker welke aan de hedendaagsche staten knaagt, op eene dreigende wijze te voorschijn trad. De klasse des volks, die tallooze menigte die niets bezit, dan het vermogen tot den arbeid, om haar bestaan te vinden, en die men met den slavenstand in de Oostersche, Grieksche en Romeinsche oudheid eenigzins kan vergelijken, zag overal eene tot nog toe ongekende weelde en bedrijvigheid plaats grijpen, zonder dat zij daarvan zelve de voordeelen kon genieten, zij onderging eenigermate het lot van Tantalus, en de taak van Sisyphus was haar toegeschikt.
Een dof misnoegen ontstond hierdoor, dat weldra door de ultra-democratische factie werd aangegrepen om hierdoor haar doel des te zekerder te bereiken. Het lot der arbeidende standen te verbeteren werd van toen af aan hare tweede en voornaamste leus. Aan het volk, bij hen in de beteekenis van de niets bezittende menigte genomen, moest de vrijheid en het deel aan den bestaanden rijkdom, waarvan men zich de overdrevenste denkbeelden vormde, verzekerd worden. Aan het volk komt de heerschappij en de bezittingen toe, om de eerste door zijne leiders uit te oefenen, en de laatste onder zich te verdeelen. Van daar de Utopiaansche leerstellingen van St. Simon, Fourrier en Richard Owen, die in het begin zoo weinig bijval vonden dat men die slechts als staatshuishoudkundige curiositeiten aanzag, en die bij hare verwezenlijking vrij spoedig schipbreuk leden.
De omwenteling van 1830 scheen den drijvers en aanhangers der democratisch socialistische leerstellingen in den beginne gunstig, doch de opgestoken storm bedaarde spoedig, en Europa keerde weldra tot eene schijnbare orde en rust terug. Doch het vuur smeulde onder de asch, en men bevond zich eindelijk op een vulkaan, die van tijd tot tijd den grond deed schudden. Echter vervielen de regeringen, en de vermogende met de burgerlijke standen, die het toen wel ging, in een soort van zorgeloosheid, die hun het voortduren van dien toestand als bijna zeker voorspiegelde, ofschoon verder ziende
| |
| |
mannen de toekomst met bekommering te gemoet zagen. De behoudende partij wilde, zoo niet den ouden toestand van zaken weder eenigzins herstellen, ten minste den tegenwoordigen tegen alle nieuwigheidszucht handhaven. In het geheim werd er echter onophoudelijk tegen haar zamengespannen, de staatkundige en maatschappelijke omwenteling werd zoo niet openbaar, toch kennelijk genoeg voorbereid. In eens moest zij in vele oorden van Europa te gelijk uitbarsten, zij deed zulks misschien zelfs te vroeg voor de hoofdleiders, de brandstoffen waren lang aanwezig, de vonken sedert achttien jaren er in geworpen. De vlammen sloegen er in Februarij 1848 uit. Het eigenaardige der omwenteling, die van dit tijdstip dagteekent, is dat zij te gelijk in de verschillende landen van Europa, de onderscheidene opvolgende trappen en toestanden deed geboren worden, die de revolutie in Frankrijk reeds heeft doorloopen. Hier wilde men in eens het uiterste punt bereiken, en men poogde de democratische en socialistische republiek op het algemeen stemregt en het regt op den arbeid gegrond, te vestigen, om hierdoor in de bedoeling van sommigen tot het communismus, de vernietiging van eigendom en familie te geraken.
Lamartine en Louis Blanc werden door mannen als Raspail, Barbès, en vooral zulke als Cabet en Proudhon, voorbijgestreefd. In Duitschland streed men voor de staatkundige vrijheid, men wierp de kluisters der absolute regeringen af. Vrije volksvertegenwoordigers stelden aan de vorsten de wet, en de eenheid van het Duitsche volk en vaderland zoude men in Frankfort tot stand brengen. Italië wilde het juk der vreemde heerschappij afschudden, en tot de nationale onafhankelijkheid onder het genot van liberale instellingen geraken. Het opperhoofd der Katholieke Christenheid had het voorbeeld van eene onbekrompene zienswijze in het staatkundige gegeven, eenigen tijd was hij vergood en aangebeden, om weldra miskend en bedreigd te worden. Onder de verschillende volksstammen, die de Oostenrijksche monarchie uitmaken, werd de toestand nog ingewikkelder, de verschillende nationale bestanddeelen, de Duitschers, Slavoniërs, Magyaren, stonden met hunne verschillende eischen en regten tegen elkander op, en wilden de heerschappij, die de een over den ander uitoefende, vernietigen, om tot een afgezonderd volksbestaan te komen, en eene nationaliteit te herstellen, die sedert lang door het overwigt van het Germaansche of Magyaarsche bestanddeel met eene geheele vernietiging bedreigd was. Onder deze verwarring woelde dáár de ultrademocratische partij als in een voor haar zeer gewenschten werkkring voort, door de gisting te vermeerderen en het vuur der misnoegdheid gaande te houden. Zij scheen vreugde in het krijgsgedruisch, in den opstand en den burgerkrijg te smaken, en zorgde zooveel in haar was dat er niets degelijks, niets bestendigs tot stand kwam.
Men is eindelijk een zoodanigen verwarden toestand in Europa moede geworden, en men heeft, tot bezinning gekomen, leeren inzien, dat zoo men niet tot de volslagenste regeringloosheid en barbaarschheid wilde vervallen, paal en perk aan den geest der omverwerping moest gesteld worden. In Frankrijk heeft men op leven en dood voor de bedreigde maatschappelijke orde gestreden, en eene tijdelijke overwinning behaald. Eene soort van republikeinsche staatsinstelling onder een éénhoofdig bestuur is eindelijk uit den chaos geboren geworden, zonder dat zij
| |
| |
nog genoegzame waarborgen voor hare bestendigheid en kracht aanbiedt. De vorsten van Duitschland zijn genoodzaakt geweest tot behoud van henzelve zoowel als voor de orde in hunne staten, het zwaard uit de schede te trekken om de overdreven vrijheidsschreeuwers tot rede te brengen. Italië is in den strijd voor onafhankelijkheid, door zijne eigene schuld en gebrek van krachtsinspanning bezweken, en de onderlinge strijd der nationaliteiten in het Zuid-Oosten van Europa gaat zijne beslissing te gemoet.
Misschien zal het nieuw aangevangen jaar de oplossing geven van zoovele vraagstukken, die het vorige aan den onbevooroordeelden staatkundigen beschouwer heeft voorgesteld.
Indien deze zich afvraagt: in hoever de bewegingen des tijds voor- of nadeelig op de zedelijke en staatkundige beschaving der volken gewerkt hebben, zal de slotsom voorzeker niet overeenkomen met de schelklinkende beloften en vooruitzigten, die de ultrademocratische partij bij hare bewonderaars heeft doen ontstaan. De omwenteling van 1789 was door eenen zamenloop van oorzaken lang voorbereid en daardoor onvermijdelijk, die van 1830 uit den strijd tusschen vooruitgang en terugwerking ontstaan, en weldra langs den gematigden weg geleid; maar de laatste was de zegepraal van de overdrevenste begrippen van volksheerschappij, eene losmaking der banden, die de maatschappelijke instellingen bijeen houden, eene bedreiging van regeringloosheid, en de wilde opbruisching der toomelooze hartstogten eener onbeschaafde menigte. Kon men hiervan een' vooruitgang van zedelijke begrippen, van maatschappelijke en stoffelijke welvaart verwachten, kon men eene verbetering der staatkundige instellingen voorzien van eene woeste omverwerping van het bestaande, roet moord en plundering gepaard? Tallooze slagtoffers zijn in den strijd van den opstand en burgerkrijg gevallen, maar het bloed van hen die in de uitoefening van hunnen pligt, te Parijs, Frankfort, Weenen, Pesth en Rome laag gemarteld en wreedaardig of verraderlijk om het leven gebragt zijn, kan niet worden afgewischt, het blijft kleven op eene partij, wier leiders geene middelen te gruwzaam of te laag zijn om hun doel te bereiken, en die het laagste gemeen en de slechtste bevolking der gevangenissen vaak als het werktuig gebruikten om het heil des volks te vestigen. Men heeft getracht om de Utopiën te verwezenlijken, en wat hebben zij voortgebragt, niets dan verwarring, dan het schrikbaarlijk toenemen der armoede, dan werkeloosheid, en het stilstaan van al die raderen die het zamenstel der industriëele en mercantiele bedrijvigheid in beweging brengen. Men heeft het regt op den arbeid en het
socialismus van Louis Blanc gepoogd in werking te brengen, en alle arbeid stond eensklaps stil, of het geld werd aan ledigloopers weggeworpen, terwijl de eerlijke handwerksman met zijn gezin ten prooi van ellende gelaten werd, zedelijkheid en godsdienst werden ligtzinnig met voeten getreden, of heiligschennend met de grondstellingen van den opstand verbonden, en de naam van Christus met de zaak der omwenteling op eene hoogst stuitende wijs vereenigd. Men ging nog verder: in de 18de eeuw loochende men Gods bestaan, maar thans durfde men lasterend het Opperwezen beschuldigen van het onheil dat de maatschappij over den mensch brengt en Hem openlijk den oorlog verklaren. Europa heeft hiervan gesidderd, en Frankrijk zelfs hiervan gegruwd. Te- | |
| |
gelijker tijd trad Lamartine op, wiens ingenomenheid voor de beweging van 1848, niettegenstaande al de teleurstellingen die hij moest ondervinden, al de miskenning en het wantrouwen die hem ten deel vielen door zijn verbond met lieden, die verre beneden hem in talenten en zuiverheid van bedoelingen stonden, nog niet is genezen, hij gelooft thans nog dat de republiek van 1848 de onmiddellijke regering van God moet zijn. ‘Deze Godsregering door de rede van allen is het ware gemeenebest. God is hier de oppermagt, en de rede, als de terugkaatsing der Godheid in den mensch, is de eenige opperheerscheres der volken.’ Wij worden dus hier tot eene rationeele theocratie teruggevoerd, die wel eenige overeenkomst heeft met het Panthëismus der jong-Hegeliaansche school. Er zal nog wel eenige tijd verloopen eer er eene gevestigde orde uit deze verwarring van begrippen zal ontstaan, eer regeringen en volken ophouden zullen elkander te wantrouwen en te verdenken, eer ware vrijheid met zuinigheid in het staatsbestuur gepaard, de natiën op den weg der zedelijke en staatkundige beschaving zullen brengen, en de algemeene welvaart het lot der arbeidende en behoeftige standen zal verbeteren. Andere middelen
zullen hiervoor in het werk moeten worden gesteld, dan die men hiertoe in 1848 heeft gebezigd, en die meestal van eene tegenovergestelde uitkomst waren. Gelukkig nog, indien men, geleerd door de waarschuwende voorbeelden, die dit jaar zoo menigvuldig opleverde, daardoor in het vervolg de klippen tracht te vermijden, waarop de rust en de welvaart der volken van Europa zoo deerlijk schipbreuk leden.
Hierom vatten wij de pen op; want men moet schrijven om te beletten dat de edele beginselen en de onschatbare regten niet in verachting der openbare meening geraken, die altijd lager en verdorvener uit den maalstroom der omwentelingen te voorschijn komt. De omwentelingen zijn een verward mengsel van goed en kwaad, van voedzaam graan en nutteloos kaf. In afwachting dat de Voorzienigheid de schifting hiervan zal volbragt hebben, moeten zij, die den onwrikbaren geest van kennis en regtschapenheid bezitten, het hunne bijdragen, om die beginselen en regten in hunne onschendbaarheid te handhaven. Zij moeten er voornamelijk tegen waken, dat woorden en hersenschimmen de plaats van zaken en wezenlijkheden vervangen, en een ijdel humanismus in de plaats van Godsdienst en Christendom trede. Wat is de menschheid, waarmede sommigen thans zoo dweepen? vragen wij, even als men vroeger de vraag deed: wat is de natuur? De menschheid is een afgetrokken, onpersoonlijk, en ideaal begrip, dat alle eigenschappen kan aannemen, die men daaraan wil toekennen. Het menschdom is daarentegen eene verzameling van afzonderlijke, zedelijk vrije wezens, het middel, waarin het individu zich moet ontwikkelen, maar geenszins het doel, waarnaar hij moet streven. Het kan door geene andere wetten bestuurd worden, dan door die tot regel van iederen mensch moeten verstrekken. Indien de individuën in kennis en zedelijkheid toenemen, gaat de menschheid in hen vooruit. Het middel kan niet grooter zijn dan het doel. Dit doel is ook de vooruitgang der maatschappijen, dit zijn de vorderingen in de kunsten, wetenschappen, staat- en staatshuishoudkunde en nijverheid, het is niet alleen het stoffelijk geluk en de tijdelijke welvaart, maar voornamelijk de onbepaalde vermeerdering der krachten die aan het menschdom
| |
| |
zijn onderworpen. God heeft het zóó gewild, door aan den mensch deze bestemming op aarde aan te wijzen, van de eene zijde de overwinning der natuur, die de middelen tot werkzaamheid, en het genot der vrijheid vermeerdert, en van den anderen kant de overwinning der vrijheid op zichzelve door hare vrijwillige opoffering aan hetgeen pligt wet en regt is: hierdoor alleen kan zij heilzame vruchten dragen, en de regeringloosheid vermeden worden, waardoor het menschdom tot den staat van zedelooze barbaarschheid terugkeeren, en het beeld der menschheid in hetzelve zoude worden verduisterd.
J.A.B.
|
|