| |
Een Hervormd predikant en de formulieren.
J.A.M. Mensinga, predikant te Sybecarspel: De zaak der formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Hervormde kerk, aan een kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek onderworpen, tot bevordering van den vrede en de eer der kerk. Amsterdam, van der Hey en Zoon.
§ 1.
De formulieren.
Confessiones et doctrinae corpora sunt norma et regula non simpliciter, sed sub certo respectu, norma tesseralis testimonialis doctrinae publicae quarumdam ecclesiarum particularium, principium vero et norma istius est S. Scriptura, ex qua confessionum istarum auctores deduxerunt id, quod ipsi credendum esse crediderunt, et quod in territoriis suis credi voluerunt.
quenstedt.
Ook in de Theologie, zoo als in alle wetenschappen, wordt onophoudelijk naar den steen der wijzen gezocht, die tot heden toe niet gevonden is, wij bedoelen naar het eenige, algemeene, proefhoudende formulier, waarin alle formulieren opgaan en besloten zijn, waar eindelijk aan de behoefte der strijdlustige godgeleerden wordt voldaan. Welligt dat de quadratuur van den cirkel nog vroeger gevonden wordt, dan een voldoend formulier der kerk, hoewel zeer velen blijven beweren zeer tevreden te zijn met hetgeen zij ten dezen opzigte van hunne voorvaderen hebben ontvangen. - Ook wat de formulieren betreft bestaat er een zeker nepotismus. - De goede, zalige tijd is voorbij, toen de verschillende kerkgenootschappen, als zoovele scherp afgeslotene en naauwkeurig omgrensde fortificatiën, elk hunne banier en blazoen hadden, het groote wachtwoord dat, in artikelen geplitst, als een altoosdurend werda! aan de geestelijke schildwachten werd ingestampt, en waaraan leven en dood verbonden was; ook in dien zin, leven en dood, dat men volgens de geformuleerde kerkleer dagelijksch brood en drank verdiende, en wie daarvan afweek, brood, en drank, en zijne vrijheid verloor. Wij ontmoeten in de zestiende eeuw eenige theologanten, die verklaarden, dat de geloofsbelijdenissen ook ϑεοπνευστοι, geinspireerd waren (Hollaz: sensu latiori, libri symbolici ab auctoribus nonnullis v.c. (Mylio, Huttero) vocantur ϑεοπνευστοι.) Verder kon men wel niet gaan. - De vestingwerken werden van alles voorzien; men zorgde dat de amunitie niet ontbrak, en toen ging het er dapper op los, maar eindelijk had men kruid en lood verschoten, de troepen kwamen over en weder tot elkaâr; de theologische veldheeren begonnen zoo iets te gevoelen, dat naar eene entente cordiale zweemde, men
| |
| |
kwam en bezigtigde de vijandelijke veste, vond dat ze hier en daar nog al wat geleden had door het theologisch kartetsvuur, maar zag tevens dat er in het eigen fort ook al menige bres geschoten was, en zoo naderde de tijd, dat men buiten de formulier-forten, op het open veld kampeerde, altijd nog op behoorlijke distantie, altijd nog wel met de schildwachten op den post, maar de kanonnade had opgehouden - want men begreep dat door het bestoken van het vreemde, vijandelijke fort, de eigene vesting intusschen ook niet zonder schade bleef, en dat eene volkomene zegepraal op den vijand niet wel mogelijk was. - De oorzaak daarvan moest eindelijk ontdekt worden. Men beschoot elkaâr met het zware geschut uit hetzelfde tuighuis ontleend; men stond, wat het kaliber en het metaal der veldstukken en slangen betrof, genoegzaam gelijk; over en weder was de Heilige Schrift het groote arsenaal, waaruit men zijne wapens haalde, hoewel dikwerf de kerkvaders en de middeleeuwsche kerklichten (lumina ecclesiae) de stukken hadden gepointeerd of geboord. Men begreep eindelijk dat het ook hier zoude uitloopen op een vechten - ‘om des keizers baard’ - die niet te verkrijgen was. - Toen werd de ongehoorde voorslag gehoord en gedaan, om de oude, zeer beschadigde citadellen te verlaten, te slechten, ja om er parken en wandelplaatsen van te maken, en maar, in 's hemels naam, eenparig in het oude, eerwaardige, heilige bosch, waar Gods geest door de bladeren suisde, naar den Bijbel zelven terug te keeren, en daar wel bewaard en beveiligd het leger op te slaan, terwijl intusschen de legerhoofden aan de preliminairen tot den duurzamen vrede zouden arbeiden, en men zich van weêrszijden van alle vijandelijkheden zou onthouden. - Tot dien stand van zaken scheen men langzamerhand te komen, maar neen! ook hier waren de mannen der oppositie en der reactie niet werkeloos; 't was hun gansch niet naar den zin,
om de oude, de eens zoo welbemande forten te verlaten, om door den Tijdgeest op non-activiteit gesteld te worden. Stonden daar niet die wallen, die kazematten, die bomvrije magazijnen, en waren de wapenen niet altijd te vinden, als men maar vechten en weder vechten wilde, en dat wilden zij en dat willen ze nog, de martiale geest om het eigendom der vaderen te bewaren: ‘vindicamus hereditatem nostram! heette het niet alleenlijk op het titelblad van den ligtblaauwen Katholijk, maar zoo riepen de vestingbewoners, die toch niet konden verdragen dat de geheele Geneefsche, Dordsche of Augsburgsche amunitie zoude prijs gegeven worden, of slechts als een kabinet van oudheden en rariteiten ten toon gesteld. Die donderbussen, die zes- en tien- en twintigponders, al waren ze ook wat oud en versleten, konden toch nog vuur en kogels spuwen, men moest het ‘erfgoed der vaderen,’ niet zoo lafhartig en roekeloos laten bederven; daarom slopen hier en daar eenige detachementen, met geestelijke hoplieden aan het hoofd, naar de oude fortificatiën, en ontrolden de reeds eeuwen heugende banieren, en hieven het veldgeroep weder aan. - De vrienden van vrijheid en vrede bleven echter in hunne stille, vreedzame bosschen, en hebben den krijg niet mede helpen voortzetten.
Men ontkenne het niet, dat er ten gunste van de formulieren en geloofsbelijdenissen, niet weinig kan gezegd worden, dat de pleitbezorger, die hunne zaak verdedigen wil of moet, het zij betaald of
| |
| |
onbetaald, met argumenten kan optreden die nog al wat afdoən. Wij hopen later den advokaat te hooren die de taak op zich heeft genomen om hun gezag te bestrijden, en verzoeken onze lezers eenige oogenblikken (lees: weken) geduld, eer wij tot den heer Mensinga zelven overgaan, die intusschen de zaak opzettelijk heeft aangevat en de geesten wakker gemaakt. - Vreemdsoortige bewijzen heeft men, laat ons zeggen, om een dichterlijk medewoord te bezigen, opgerakeld. - Men heeft, om het nut en de noodzakelijkheid van bepaalde formulieren, niet geschroomd om de duisterheid der Heilige Schrift op den voorgrond te plaatsen, en daaruit afgeleid, dat men (om nu weder een later koningswoord te gebruiken) iets anders noodig had ter verduidelijking. Hoe men deze stelling beschouwe, 't was toch geen compliment gemaakt aan de gewijde schrijvers! 't was toch geene verheerlijking van den algenoegzamen God, Wiens Openbaring daardoor zeker niet verheven wordt, maar wel de gelijk in een' status exinanitionis (staat van vernedering) wordt gebragt; hoedanig de geloofsbelijdenis of het formulier nu daaruit een' status exaltationis (van verhooging) zoude maken - ja dat was de vraag, maar ook daar heeft men zich weten (of meenen) te helpen. Zekerlijk was het gemakkelijk om de formulieren zoo spoedig mogelijk voor ingegeven, door den Heiligen Geest aldus geformuleerde leer te verklaren - zie hier boven - maar dat haperde evenwel hier en daar. Men moest toch wel begrijpen, dat de zeer verschillende, elkaâr tegensprekende en veroordeelende confessiën, de werken des Heiligen Geestes niet konden zijn, want deze kan niet met zichzelven in tegenspraak komen, en wilde men nu zich redden door te beweren dat de hoofdzaak tamelijk wel overeenstemde, men moest alweder eerst den twist bijleggen over de hoofdzaak, en bepalen wat tot de articuli
fundamentales, wat tot de secundarii, tot de ἀδιάφοϱα behoorde, derhalve zwarigheid op zwarigheid. - Wat nu te doen om de formulieren evenwel in eere te houden, om de waggelende koningskroon op deze hoofden der afgeleefde monarchen te bevestigen? Men begon, zooals de kinderen doen, te drenzen en te huilen, zoo als de despoten doen, te dreigen of te dwingen, zoo als de advokaten en staatslieden doen, te plooijen en te schikken, met één woord, men wilde met den geest des Tijds op goede, billijke voorwaarden - transigeren. - Het formulier kon welligt hier en daar eenigzins gewijzigd, wat op- en afgeschuijerd worden (want er lag een handdik middeleeuwsch stof op), doch, als het u belieft, niet verdreven; men kon het in allen gevalle laten staan; het oude, goede, trouwe ding bijt of schopt of krabt niet. 't Is ten minste eene eerwaardige reminiscentie uit den goeden ouden tijd, een monumentum, hoewel niet ‘aere perennius’ toch een gedenkzuil, en was het niet het werk der vaderen, der vaderen in het zweet huns aanschijns gebouwd, der vaderen die er op gezworen hadden, op gestorven zijn, en wier kunde en geleerdheid en goede trouw niet te verdenken is? O! er wordt zoo veel op die rekening der vaderen geschreven; jammer dat zijzelven de rekening der achterkleinkinderen niet kunnen nazien of afsluiten, om er ook naar koopmansstijl onder te plaatsen, sine errore et omissione, woorden die menig ongeletterd koopman nooit verstaat; maar die beteekenen: ‘alles komt uit, tot op een halve cent na.’ O die lieve vaderen, zij zijn in zoo vele opzigten de geduldige, zwijgende
| |
| |
zondebokken, die alles dragen, menigeen weet achter der vaderen dwaasheid of onkunde zijn eigen voordeel te bereiden, en wil liever met de vaderen dwalen, als het voor de beurs pas geeft, dan met de nakomelingen wat verder voortgaan. Nu is het zeer zeker dat de formulieren werkelijk door de brave, altijd welmeenende, zacht in den Heer ontslapen vaderen zijn gemaakt, daaraan twijfelt niemand; maar het is of schijnt nog zoo zeker niet wat zij eens met die Belijdenissen hebben bedoeld, en het is eene gewetensvraag, een ware casus conscientiae, om te bepalen of wij onze bedoeling onder hunne bedoeling mogen inschuiven, en met een echt hocus pocus onze wijze van zien in de plaats van die der vaderen aan anderen mogen voorgoochelen. - Alles draait om de groote vraag, of de vaderen werkelijk zouden bedoeld en gewenscht hebben, dat de Belijdenissen en geloofsleuzen onveranderlijke, staande vormen zouden zijn: heilige huisjes, waarbij of waartegen geene onbehoorlijkheden mogen geschieden, en waar men geen steentje mag afnemen, waar men stil in moet kruipen, al zinkt de vermolmde vloer weg onder de voeten, al staat het dak bedreigend scheef, al wordt de verzakking zoo merkbaar, dat de rooimeesters komen, en er u op hoog bevel uitdrijven, en het heilige huisje afkeuren, opdat gij er niet onder zoudt bedolven raken. - Wij hebben te veel respect voor de vaderen om te gelooven dat zij zoo weinig gezond verstand, of zoo veel hoogmoed zouden gehad hebben, om geschriften, die zijzelven hebben opgesteld, voor onfeilbaar: met den Bijbel van gelijke waarde te beschouwen. Men vereert de nagedachtenis der vaderen waarlijk niet, door te beweren dat zij zich als Protestantsche paussen (sommigen kwamen er al zeer nabij) hebben willen legitimeren; zij waren toch zoo onbegrijpelijk dom niet, om in goeden ernst te beweren, dat hun
geloofsstelsel, uit de Heilige Schrift ontleend en afgeleid, naast of boven de Heilige Schrift zelve moest staan. Wij zijn er op volmaakt voldoende gronden van overtuigd, dat de vaderen zoo iets nooit hebben gedacht of gewenscht - en nu de vraag beantwoord: mogen dan de nakomelingen tegen de bedoelingen der oorspronkelijke stellers handelen? Is dat geene fraude? Moet daarbij het lijfstraffelijk wetboek niet ter hand? Is dat geene vervalsching van een testament? Daarin zullen wij het wel eens zijn. - Maar nu komt er eindelijk een groot en magtig argument om den hoek kijken, en wij treden bevreesd terug, want, zoo heet het: Toon ons dan een ander middel aan om de zuivere, erkende, Bijbelsche kerkleer te bewaren tegen de indringende ketters en nieuwlichters, dan juist eene afgeperkte, aangenomene, beveiligende geloofsbelijdenis, - aangezien (hier knelt en brandt het lezer!) aangezien de verschillende opvatting en uitlegging der Heilige Schrift de deur wijd openzet voor, om met den Apostel te spreken, ‘allerlei wind van leering’ en die togt is immers zoo koud en snerpend, dat men de deur moet sluiten om niet door zinking en rheuma te vergaan; daarom zijn onze geloofsbelijdenissen (zoo vervolgt de pleitbezorger, a parte pro), noodzakelijke behoedmiddelen om de zuiverheid der leer te bewaren, beschermende geesten voor de Evangelisten en gewijde schrijvers, die, door hen gelijfstaffierd, gerustelijk de waarheden Gods kunnen blijven verkondigen, - ja het middel om de eenheid in de kerk en de gemeente te behouden, zoo als vader Quenstedt, eigenlijk naïf genoeg, heeft gedoceerd - zie ons
| |
| |
motto - ‘de geloofsbelijdenissen zijn in zekeren zin eene getuigenis, die als onder herkenningsteekenen, den regel aangeeft van de openlijke leerstellingen eener bijzondere kerk, terwijl het beginsel en de toetsende regelmaat de Heilige Schrift is, uit welke de stellers van de zoodanige geloofsbelijdenissen dafgeen hebben afgeleid, wat zijzelven geloofden dat geloofd moest worden, en dat alzoo op hun kerkelijk grondgebied gelden moest.’ Inderdaad! meer naar waarheid en meer juist is het niet wel mogelijk om de eigenlijke bedoeling der confessiën en formulieren te karakteriseren. De goede, geleerde Quenstedt zal er echter niet aan gedacht hebben, dat hij tevens het gezag en de duurzame waarde dezer geschriften overhoop wierp, want deze uitdrukking: ‘wat zij geloofden dat geloofd moest worden,’ (quod ipsi credendum esse crediderunt) is eene onschatbare, onwedersprekelijke waarheid, daardoor komt de geheele vraag op louter subjectieven grond; de vaderen spreken: ‘gelooft gij wat wij gelooven dat gij ook gelooven moet?’ De kinderen der vaderen hernemen: ‘Ja, vaderen! als gij het ons zoo vriendelijk en beleefd vraagt, zullen wij uw geloof eerst rijpelijk onderzoeken, zoo als gij, dit hopen wij, uw eigen geloof in der tijd onderzocht hebt, en is er dan maar eenigzins kans op, dan zullen wij uw geloof tot ons geloof maken; maar met uw verlof, eerst met u teruggekeerd naar de Heilige Schrift - want gij hebt het zelve immers gezegd: ‘principium vero, norma est Scriptura Sacra.’ - Loochen nu, als gij het hart hebt, dat dergelijke kinderen geene verstandige, gehoorzame kinderen van zulke vaderen zijn!
Als ge dat alles aanneemt, dan komen wij nu met ons resultaat, en verklaren, dat men, volgens deze bewijsvoering, niemand dwingen mag, om eenig geloofsformulier, van welken aard, on voorwaardelijk aan te nemen; wij voegen er bij, dat elke verklaring, elke onderteekening, elke belofte, op eenige geloofsbelijdenis, eo ipso, door en uit zichzelve, van nul en geener waarde is, en noch door geestelijke noch wereldlijke magt eenige geldigheid kan verkrijgen. Wij verklaren, dat elk Christelijk hoofd of bestuur, of commissie, volstrekt buiten haar regt en pligt gaat, als zij iemand wil verpligten en verbinden en noodzaken, om eenig geestelijk gezag onvoorwaardelijk aan te nemen, buiten dat der Heilige Schrift, en dat hier geene termen van bemiddeling of vergoelijking te vinden zijn, tenzij men eerst een' cursus bij de vaders Jezuïeten heeft gehoord, en dat men van deze waarheid zeer diep en levendig doordrongen was en nog is, bewijzen wij uit een enkel Latijnsch woord, alzoo luidend:
quatenus!!!
Een groot, een kerkelijk, een geschiedkundig, een onvergetelijk woord, schier zoo merkwaardig als ὁμοούσιοϛ, met de welbekende variatie, den schrikbarenden diphtongus; een woord, dat de zielen en gemoederen hier heeft gerust gesteld, dáár verontwaardigd, hier als eene leuze des vredes, dáár als een strijdwoord is gebezigd; hoe het zij, men moest er eens vroeg of laat toe komen: quatenus en quia staan, als de witte en roode roos in de Engelsche, als Hoeksch en Kabeljaauwsch in onze geschiedenis met onuitwischbare letters aangeschreven; de woordelijke vertaling voor u, mijn lezer! in zoo verre, de cardinale voorwaarde, die alles effent, gemakkelijk maakt, die alle naauwgezette gewetens geruststelt,
| |
| |
alle verantwoordelijkheid wegneemt; met één woord, dit quatenus is en was en blijft een wonderdoctor in de Godgeleerde wereld; hij maakt de onderteekening der formulieren voor allen eensklaps mogelijk en geoorloofd, want wij nemen alle geloofsleeringen, die der Parsen, der Hindos, der Brahminen, der Mohammedanen, der Patagoniërs en Kamschatdalen gaarne aan, in zoo verre zij met het ons geopenbaarde woord Gods overeenstemmen; komen zij er mede overeen, de zaak was reeds klaar vóór de aanneming; komen zij er niet mede overeen, men is daardoor van de aanneming ontheven. Het is een boos, een loos, een rijk, een Talleyrand's, een verleidelijk woordje, dat enkele quatenus, en men zie scherp toe, dat hetzelve nimmer uit de Godgeleerde wereld in de staatkundige wereld overga, en men ministers, vertegenwoordigers, regtstreeks of vertrapt gekozen, ambtenaren, vooral geene commiezen, aan den staat of het opperhoofd van den staat verbinde, alleen quatenus, in zoo verre!! Het komt ons voor, dat de nietigheid en onhoudbaarheid van het gezag der formulieren reeds klaarblijkelijk genoeg bewezen is, alleen daaruit, dat men, bij de onderteekening of aanneming derzelve, deze voorwaarde heeft willen of durven gebruiken. Daartegen nu, 't lag in den aard der zaak, moesten zich die vrienden nadrukkelijk verklaren, welke werkelijk vermeenden, dat de zuivere kern en kracht der Heilige Schrift, bepaald, purement et simplement, in eenige geloofsbelijdenis besloten was, en wel (hier knelt en brandt het weder, maar op eene andere wijze dan straks) in tegenstelling met de andere geloofsbelijdenissen, die juist het tegenovergestelde mede uit de Heilige Schrift hadden afgeleid. Wie alzoo eenige confessie voor de eenige ware en volledige aanneemt, en ze erkent
omdat, quia, daarin de slotsom der schriftuurlijke kracht is opgenomen, die loochent en ontkent, de facto, de andere geloofsbelijdenissen, welke in eenige of meerdere leerstellingen verschillen. Wij zullen een voorbeeld tot verduidelijking trachten te leveren: De streng Dordsche Calvinist neemt aan, de geestelijke gemeenschap met Christus, onder het brood en den wijn des Avondmaals, de teekenen der tegenwoordigheid, signa praesentiae - waarom? Omdat, quia, de Schrift dit leert: volgt belofte en handteekening, en de leeraar is regtzinnig.
De strenge Luthersche of liever Augsburgsche Christen neemt aan, de werkelijke tegenwoordigheid van het waarachtige ligchaam en bloed des Heeren bij het Avondmaal, in, met en onder brood en wijn. Waarom? Omdat, quia, de Schrift dit leert: volgt belofte en handteekening, en de leeraar is regtzinnig. Waar moet dat heen, vragen wij aan ieder, die over zijn gezond verstand beschikken kan? Waar moet dat heen met deze dubbele quia's? Zulk een animal biceps is niet te gedoogen in de Theologie, en deze generatio aequivoca kan in dat groote rijk der waarheid niet langer geduld.
't Kon niet anders, dan dat velen, die Gods woord en het regt beide lief hadden, de stem luide verhieven tegen dergelijke achter- en zijdeurtjes of zolderluikjes, waar men uit en in het groote huis kon komen, als een dief, en niet de groote opene voordeur der openlijke overtuiging binnentrad. Er moest een einde gemaakt aan den strijd over het gezag der formulieren. Het moest bepaald en duidelijk bewezen, welke waarde zij konden en mogten bezitten tegenover het
| |
| |
geopenbaarde woord van God, en onder die rondborstige, degelijke mannen, die geen blad voor den mond hebben, al staan er ook bedreigingen of beloften op dat blad geschreven, onder die mannen begroeten wij den Eerw. Mensinga, den dorpsleeraar, maar die menig stadsleeraar, welligt ook al hier en daar een hoogleeraar, in de theologie, wel te verstaan, niet altoos in de geschiedenis, menigen goeden raad heeft gegeven. De heer Mensinga veroorlove ons om hem te zeggen, even rondborstig als hij gewoon is te spreken, dat zijn geschrift, boven genoemd, een krachtig blijk is, dat hij meer kan dan somtijds eenige bij uitnemendheid korte Boekzaals-aankondigingen leveren. Waar hij een onderwerp de toute force aangrijpt, amplecteert, en er zich van het hoofd tot de voeten heeft ingewerkt, komt er altijd wat goeds voor den dag, dat, in eigenaardigen vorm gekleed, zoo als men zegt ‘hout snijdt.’ De zaak der formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk, aan een kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek onderworpen, tot bevordering van den vrede en de eer dier Kerk, gaf ons de natuurlijke aanleiding, om, bij wijze van voorproeve en inleiding, deze breede paragraaf over de formulieren, onzen lezers aantebieden, terwijl wij hopen en wenschen, om in de eerstvolgende aflevering van dit Tijdschrift, het ‘kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek’ in het noodige licht te stellen. Derhalve, tot zoo lang, vaarwel!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|